Doodsoorzaken 2000-2020
Verschuivingen in de meestvoorkomende groepen doodsoorzaken tijdens de coronapandemieOver deze publicatie
In 2020 overleden ruim 168 duizend mensen, waarvan ongeveer 20 duizend volgens de doodsoorzakenstatistiek aan COVID-19.
Dit artikel beschrijft de ontwikkelingen in de meestvoorkomende groepen doodsoorzaken van 2000 tot en met 2020 en de mate waarin de sterfte aan COVID-19 in 2020 tot verschuivingen in de andere doodsoorzaken heeft geleid.
De coronapandemie leidde vooral tot fors meer sterfte, vooral onder 65-plussers. Voor heel 2020 zijn veranderingen in de sterfte aan andere doodsoorzaken zichtbaar. Onder ouderen nam de sterfte aan kanker, hart- en vaatziekten, psychische stoornissen en ziekten van het zenuwstelsel, en ziekten van de ademhalingsorganen, gedurende 2020 af. Onder mensen jonger dan 50 jaar was een kleine toename in de sterfte aan hart- en vaatziekten en aan kanker te zien.
1. Inleiding
In dit overzichtsartikel wordt ingegaan op de ontwikkelingen in de meestvoorkomende doodsoorzaken in de afgelopen twintig jaar, naar leeftijd en geslacht. Het belangrijkste doel van dit artikel is antwoord te geven op de vraag hoe de sterfte aan andere doodsoorzaken dan COVID-19 in 2020 afwijkt van de trend in de twintig voorgaande jaren. In 2020 overleden ruim 168 duizend mensen, ruim 15 duizend meer dan verwacht (CBS, 2021a). Volgens de doodsoorzakenstatistiek overleden in 2020 ongeveer 20 duizend mensen aan COVID-19 (2021b). Er zijn niet alleen meer sterfgevallen, maar er zijn ook verschuivingen in andere doodsoorzaken. De vraag is waar die verschuivingen zitten; aan welke doodsoorzaken overleden minder mensen? En zijn er doodsoorzaken waar juist meer mensen aan overleden zijn?
Op deze vragen wordt in dit artikel antwoord gegeven. Het artikel is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt eerst het algemene beeld geschetst van het totale sterftecijfer in Nederland. Daarbij ligt de focus weliswaar op de periode tussen 2000 en 2020 maar wordt, als nodig, teruggegrepen op ontwikkelingen eerder in de tijd. Hoofdstuk 3 beschrijft voor ieder van de vijf veelvoorkomende groepen doodsoorzaken en de overige doodsoorzaken de ontwikkelingen tussen 2000 en 2019 en de mate waarin de ontwikkeling in 2020 afwijkend is. Daarnaast is een paragraaf gewijd aan de sterfte aan COVID-19. Voor ieder van de groepen doodsoorzaken is gekeken naar de totale sterfte, het verschil tussen mannen en vrouwen en de trends in de sterfte naar leeftijd. Hoofdstuk 4 omvat de conclusie.
1.1 Gebruikte bronnen
Voor dit onderzoek is gebruikgemaakt van twee bronnen: de doodsoorzakenstatistiek voor cijfers over de onderliggende doodsoorzaak, en de bevolkingsstatistiek voor inzicht in de omvang van de totale sterfte en de verwachte sterfte1). De doodsoorzakenstatistiek is een registratie op wettelijke basis van de doodsoorzaken van alle overleden inwoners van Nederland. Voor iedere overledene vult een arts een doodsoorzaakverklaring (B-formulier) in. Deze doodsoorzaakverklaring wordt in een gesloten envelop via de gemeente waar het overlijden heeft plaatsgevonden - of in het kader van proefprojecten (in afwachting van de wijziging van de Wet op de lijkbezorging) via een beveiligde elektronische verbinding - naar de medisch ambtenaar van het CBS gestuurd. Het CBS verwerkt de formulieren. Dit gebeurt anoniem, de naam van de overledene is bij het CBS niet bekend. De doodsoorzaakverklaring moet worden ingevuld door de arts die de overledene schouwt. Dit is meestal de behandelend arts, soms een waarnemend arts, een gemeentelijk lijkschouwer of geneeskundige aangewezen door de Officier van Justitie.
Met de doodsoorzaak wordt de onderliggende doodsoorzaak bedoeld. De onderliggende doodsoorzaak is (a) de ziekte of aandoening waarmee de reeks van gebeurtenissen die uiteindelijk het overlijden van de persoon veroorzaakte een aanvang nam of (b) de omstandigheden van het ongeval of geweld dat het letsel waardoor de persoon overleed veroorzaakte. De doodsoorzaak wordt gecodeerd volgens internationaal afgesproken ICD-10 codes van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) (zie ook CBS 2020c).
Het CBS is in 2013 overgestapt op het gebruik van internationale software voor het automatisch coderen van de doodsoorzaken. Hiermee zijn de cijfers beter reproduceerbaar en internationaal vergelijkbaar. Wel zijn door het automatisch coderen eenmalig enkele forse verschuivingen te zien in de doodsoorzaken (CBS, 2014).
Voor de omvang van de totale sterfte wordt gebruikgemaakt van de bevolkingsstatistiek. Deze geeft onder andere informatie over de omvang en samenstelling van de bevolking en veranderingen daarin door geboorte, sterfte en migratie. De waarnemingen zijn gebaseerd op informatie die het CBS ontvangt uit de bevolkingsregisters van gemeenten. Deze gegevens hebben betrekking op alle personen die als ingezetene in het bevolkingsregister zijn opgenomen (de de jure bevolking). In principe wordt iedereen die voor onbepaalde tijd in Nederland woont als ingezetene opgenomen in het bevolkingsregister van de gemeente waar de nachtrust hoofdzakelijk wordt genoten (woongemeente).
Naast de totale sterfte wordt ook gekeken naar de verwachte sterfte en de zogenaamde oversterfte. Dat is het verschil tussen het waargenomen aantal overledenen en het verwachte aantal overledenen in dezelfde periode. Het verwachte aantal overledenen per jaar is geschat op basis van de bevolkingsprognose voorafgaand aan het betreffende jaar. Hierin wordt rekening gehouden met de vergrijzing, migratie en een toenemende levensverwachting. Voor de verwachte sterfte van 2020 is gebruikgemaakt van de Kernprognose 2019-2020 (Stoeldraijer, Van Duin en Huisman, 2019). De verwachte sterfte per week is geschat op basis van de waargenomen sterfte in de afgelopen vijf jaar. Eerst wordt voor elk jaar de sterfte per week bepaald. Vervolgens wordt per week een gemiddelde van de sterfte in die week en de zes omliggende weken bepaald. Deze gemiddelde sterfte per week levert een benadering op van de verwachte wekelijkse sterfte. Met behulp van de prognose van de bevolkingsontwikkeling wordt de verwachte sterfte per week herschaald om rekening te houden met de bevolkingsgroei, de vergrijzing en de oplopende levensverwachting van de bevolking.
In dit artikel worden twee cijfers over de sterfte gebruikt: de absolute aantallen en het gestandaardiseerde sterftecijfer, waarbij voor elk jaar is gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 naar leeftijd en geslacht per 100 duizend inwoners. Het gestandaardiseerde sterftecijfer is van belang om ontwikkelingen in de tijd te vergelijken, omdat daarin veranderingen door een veranderende opbouw van de bevolking (door vergrijzing bijvoorbeeld) geen rol meer spelen. De grafieken naar leeftijdsgroep zijn gesplitst in meerdere figuren. De reden daarvoor is dat de sterftecijfers onder ouderen vele malen hoger liggen dan onder jongeren, waardoor ontwikkelingen vaak niet goed te zien zijn bij weergave in één figuur.
Oversterfte is het verschil tussen het waargenomen aantal overledenen en het aantal dat kon worden verwacht als er geen corona-epidemie zou hebben plaatsgevonden, geschat volgens de hierboven uitgelegde methode. Op basis van informatie uit doodsoorzakenformulieren en na afstemming met het RIVM zal op een later moment de oversterfte tijdens de corona-epidemie nog preciezer kunnen worden bepaald.
2. Ontwikkelingen in de (over)sterfte
Het jaarlijks aantal overledenen laat, onder invloed van de vergrijzing en een groeiende bevolking, al decennialang een geleidelijke toename zien. In 1950 waren in ons land ruim 770 duizend inwoners van 65 jaar of ouder (8 procent van de bevolking), in 2000 was dit opgelopen tot ruim 2,1 miljoen (13 procent) en in 2020 is dit verder gestegen tot bijna 3,4 miljoen (19,5 procent). Het aantal 65-plussers steeg vanaf 2011 sterk, omdat toen de eerste babyboomers 65 jaar werden. Mensen met een hogere leeftijd hebben een grotere kans om te overlijden dan jonge mensen, dus met de vergrijzing van de bevolking neemt ook het aantal overledenen toe.
De veranderende leeftijdsopbouw van de Nederlandse bevolking veroorzaakt een geleidelijke toename van het aantal overledenen. Maar het is niet alleen de bevolkingsopbouw die van invloed is op de sterfte. Ook de sterftekansen naar leeftijd speelt daarbij een belangrijke rol. Deze laten al geruime tijd een dalende tendens zien en daarmee stijgt de levensverwachting (een maat voor het meten van de sterfte) van mensen. De levensverwachting laat tot en met 2019 een stijgende trend zien als gevolg van betere zorg, medische vooruitgang, verbeteringen van de sociaaleconomische positie van mensen en door een gezondere leefstijl (Stoeldraijer, 2020). De levensverwachting stijgt overigens niet ieder jaar even hard. In de afgelopen decennia waren er perioden met een sterkere toename van de levensverwachting en perioden waarin die toename veel kleiner was. Sinds 2012 nam de levensverwachting bijvoorbeeld minder snel toe dan in de tien jaar daarvoor. Die sterkere toename tussen 2002 en 2012 was volgens Mackenbach et al. (2011) en Peters et al. (2015) voornamelijk het gevolg van veranderingen in de Nederlandse zorguitgaven.
Naast de bevolkingsopbouw en de levensverwachting hebben de duur en intensiteit van het griepseizoen en perioden van extreme kou of hitte invloed op het sterftecijfer. Hittegolven leidden tot hogere sterfte gedurende de zomers van 2006, 2010 en 2019 (CBS, 2006b; CBS, 2010; CBS, 2019a), maar in de zomer van 2018 had de hittegolf geen duidelijk verhoogde sterfte tot gevolg (CBS, 2018c). In de winters waren het griepepidemieën en extreme kou die tot een hogere sterfte leidden. Zo was er in de winter van 1999/2000 een griepgolf die leidde tot de tot dan toe gemeten grootste (over)sterfte sinds de hongerwinter van 1944/’45 (CBS, 2000; CBS, 2002). Ook in de winters van 2003/2004, 2004/2005, 2008/2009, 2011/2012, 2014/2015, 2016/2017 en 2017/2018 veroorzaakten kou en griep hogere sterftecijfers, met name onder ouderen, (CBS, 2006a; CBS, 2009; CBS, 2012; CBS, 2017; CBS, 2018a; CBS, 2018b; CBS, 2018c). Vaak worden pieken in de sterfte gevolgd door perioden van lagere sterfte doordat de verhoogde sterfte vooral mensen getroffen heeft die al een hoge sterftekans hadden (Garssen, Harmsen en De Beer, 2005). Dat wordt ‘ondersterfte’ genoemd (CBS, 2021d).
2.1 Sterfte
In 1950 overleden 76 duizend inwoners van Nederland, in 2000 waren dat er ruim 140 duizend. Daarna begon een periode met een lichte daling en een stabilisering van het jaarlijks aantal overledenen. In 2012 lag het aantal overledenen weer op het niveau van 2000, daarna nam het sterker toe, tot 152 duizend in 2019. In 2020 was de sterfte fors hoger dan in de voorafgaande jaren, er overleden ruim 169 duizend mensen.
Totaal | Mannen | Vrouwen | |
---|---|---|---|
2000 | 140527 | 68773 | 71754 |
2001 | 140377 | 68319 | 72058 |
2002 | 142355 | 68998 | 73357 |
2003 | 141936 | 69012 | 72924 |
2004 | 136553 | 66359 | 70194 |
2005 | 136402 | 66362 | 70040 |
2006 | 135372 | 65294 | 70078 |
2007 | 133022 | 64797 | 68225 |
2008 | 135136 | 64902 | 70234 |
2009 | 134235 | 65365 | 68870 |
2010 | 136058 | 65977 | 70081 |
2011 | 135741 | 65259 | 70482 |
2012 | 140813 | 67907 | 72906 |
2013 | 141245 | 68360 | 72885 |
2014 | 139223 | 67121 | 72102 |
2015 | 147134 | 71029 | 76105 |
2016 | 148997 | 72180 | 76817 |
2017 | 150214 | 72661 | 77553 |
2018 | 153363 | 74522 | 78841 |
2019 | 151885 | 74432 | 77453 |
2020* | 168678 | 84317 | 84361 |
* Voorlopig cijfer |
Tot in de jaren zeventig nam de sterfte onder mannen sterker toe dan onder vrouwen. Daarna was er een periode waarin de sterfte onder vrouwen sterker toenam, als gevolg van een groeiend aantal rokende vrouwen. Sinds de eeuwwisseling is de trend in de sterfte voor mannen en vrouwen meer gelijk maar in 2020 lag de sterfte onder mannen hoger dan onder vrouwen. Dat is opmerkelijk omdat er normaal net iets meer vrouwen dan mannen overlijden, doordat vrouwen gemiddeld op latere leeftijd sterven dan mannen. Hierdoor zijn er meer oudere vrouwen dan oudere mannen. Omdat de sterfte toeneemt met de leeftijd, is de totale sterfte voor vrouwen dan ook groter dan die voor mannen. Deze verhoogde sterfte onder mannen is het gevolg van een hoger aantal COVID-19-sterfgevallen onder mannen (zie 3.7).
De gestandaardiseerde sterfte per duizend inwoners laat al lange tijd een dalende trend zien, voor zowel mannen als vrouwen. Van 2002 tot 2012 is een andere trend te zien dan in de periode ervoor. Bij mannen is de daling van de gestandaardiseerde sterfte in deze periode sterker dan bij vrouwen. Van 2014 tot en met 2019 nam het verschil tussen mannen en vrouwen steeds verder af. In 2020 steeg de gestandaardiseerde sterfte voor zowel mannen als vrouwen substantieel.
Totaal (per 100 duizend inwoners) | Mannen (per 100 duizend inwoners) | Vrouwen (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|---|
2000 | 1248,6 | 1397,1 | 1173,1 |
2001 | 1227,2 | 1360,1 | 1161,1 |
2002 | 1224,7 | 1347,0 | 1165,8 |
2003 | 1204,1 | 1322,4 | 1147,1 |
2004 | 1140,5 | 1245,1 | 1089,2 |
2005 | 1118,7 | 1220,6 | 1068,8 |
2006 | 1088,0 | 1170,6 | 1050,0 |
2007 | 1045,7 | 1130,0 | 1003,6 |
2008 | 1036,8 | 1098,1 | 1011,0 |
2009 | 1006,2 | 1073,2 | 971,8 |
2010 | 995,8 | 1050,9 | 969,3 |
2011 | 967,5 | 1007,0 | 951,7 |
2012 | 976,3 | 1012,0 | 961,5 |
2013 | 956,9 | 987,8 | 943,5 |
2014 | 920,8 | 939,1 | 916,2 |
2015 | 948,9 | 962,3 | 947,0 |
2016 | 940,1 | 949,1 | 940,0 |
2017 | 925,1 | 924,0 | 932,0 |
2018 | 923,9 | 918,0 | 932,8 |
2019 | 894,5 | 888,7 | 902,1 |
2020* | 969,0 | 975,0 | 963,1 |
* Voorlopig cijfer ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
Voor alle leeftijdsgroepen is de gestandaardiseerde sterfte in de afgelopen twintig jaar afgenomen, maar deze nam in 2020 voor alle leeftijdsgroepen toe. Voor 65- tot 80-jarigen, 80- tot 90-jarigen en 90-plussers was het aantal overledenen in 2020 8 tot 10 procent hoger dan in 2019. Bij 0- tot 50-jarigen lag dat op bijna 5 procent en bij 50- tot 65-jarigen nam de sterfte toe met iets meer dan 2 procent.
0 tot 50 jaar (per 100 duizend inwoners) | 50 tot 65 jaar (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|
2000 | 88,9 | 683,8 |
2001 | 86,5 | 669,9 |
2002 | 84,9 | 664,3 |
2003 | 82,6 | 648,1 |
2004 | 76,5 | 626,5 |
2005 | 73,9 | 598,9 |
2006 | 69,4 | 591,3 |
2007 | 66,3 | 567,4 |
2008 | 66,0 | 566,2 |
2009 | 63,7 | 552,2 |
2010 | 61,3 | 544,3 |
2011 | 61,2 | 522,5 |
2012 | 60,1 | 524,1 |
2013 | 57,1 | 514,9 |
2014 | 57,0 | 494,9 |
2015 | 55,0 | 497,2 |
2016 | 55,5 | 496,5 |
2017 | 55,6 | 475,2 |
2018 | 53,6 | 476,6 |
2019 | 53,6 | 450,8 |
2020* | 56,2 | 461,0 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
65 tot 80 jaar (per 100 duizend inwoners) | 80 tot 90 jaar (per 100 duizend inwoners) | 90 jaar en ouder (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|---|
2000 | 2926,3 | 10646,2 | 26390,6 |
2001 | 2880,8 | 10381,6 | 26410,2 |
2002 | 2851,5 | 10419,2 | 26744,4 |
2003 | 2754,8 | 10345,8 | 26927,5 |
2004 | 2616,5 | 9780,7 | 25251,9 |
2005 | 2547,9 | 9685,0 | 25176,0 |
2006 | 2439,7 | 9441,9 | 25066,2 |
2007 | 2353,1 | 9050,0 | 24122,1 |
2008 | 2279,7 | 9017,8 | 24603,9 |
2009 | 2221,1 | 8748,7 | 23679,8 |
2010 | 2199,2 | 8538,2 | 24258,3 |
2011 | 2128,6 | 8381,3 | 23312,5 |
2012 | 2116,3 | 8474,4 | 24285,6 |
2013 | 2060,4 | 8328,8 | 24057,5 |
2014 | 1974,8 | 7973,1 | 23390,2 |
2015 | 2029,7 | 8306,9 | 24383,5 |
2016 | 2005,6 | 8198,3 | 24241,3 |
2017 | 1940,8 | 8142,9 | 24395,6 |
2018 | 1943,4 | 8089,3 | 24580,6 |
2019 | 1889,9 | 7832,9 | 23804,7 |
2020* | 2051,3 | 8648,4 | 25750,4 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
3. Ontwikkelingen in de doodsoorzaken
De vijf meestvoorkomende doodsoorzaken zijn kanker, hart- en vaatziekten, psychische ziekten en ziekten van het zenuwstelsel, ziekten van de ademhalingsorganen, en niet-natuurlijke doodsoorzaken. Daarnaast worden in dit artikel het totaal van alle overige doodsoorzaken en de sterfte aan COVID-19 besproken.
Meer dan de helft van de overledenen heeft als belangrijkste doodsoorzaak kanker of hart- en vaatziekten, en dat is al jaren zo. Het aandeel sterfgevallen waarbij kanker de doodsoorzaak is, is onder mannen hoger dan onder vrouwen. Het aandeel sterfgevallen als gevolg van hart- en vaatziekten ligt onder mannen even hoog als onder vrouwen. Daarnaast zijn psychische stoornissen en ziekten van het zenuwstelsel, en dan met name dementie, een belangrijke doodsoorzaak. Tussen 2015 en 2019 stierf jaarlijks gemiddeld ongeveer 1 op de 7 overledenen aan psychische stoornissen en ziekten van het zenuwstelsel. Onder vrouwen ligt dat iets hoger dan onder mannen. Het aandeel sterfgevallen als gevolg van een ziekte aan de ademhalingsorganen fluctueert van jaar op jaar, wat deels is terug te voeren op de aanwezigheid en ernst van een griepepidemie. Influenza valt onder de ziekten van de ademhalingsorganen, maar wordt als doodsoorzaak niet vaak geïdentificeerd (Stoeldraijer, Traag en Harmsen, 2021). Longontsteking, een veelvoorkomende complicatie bij griep, is in jaren met een griepgolf een veelvoorkomende doodsoorzaak (Harteloh, 2017). De vijfde belangrijkste doodsoorzaak bestaat uit niet-natuurlijke sterfgevallen. Daartoe behoren zelfdodingen, moord en doodslag en ongevallen. De laatste jaren was 1 op de 20 overlijdens het gevolg van een niet-natuurlijke dood, dat aandeel is sinds 2000 licht toegenomen.
Kanker en andere niet-kwaadaardige nieuwvormingen | Hart en vaatziekten | Psychische stoornissen en ziekten van het zenuwstelsel | Ziekten van de ademhalingsorganen | Niet-natuurlijke doodsoorzaken | Overige doodsoorzaken (excl. COVID-19) | COVID-19 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
2020* | 27,9 | 21,7 | 11,9 | 6,2 | 5,4 | 15,0 | 11,9 |
2019 | 30,9 | 24,8 | 14,2 | 8,3 | 5,7 | 16,1 | 0,0 |
2018 | 30,4 | 24,7 | 14,4 | 9,2 | 5,6 | 15,8 | 0,0 |
2017 | 31,0 | 25,5 | 14,0 | 8,7 | 5,2 | 15,6 | 0,0 |
2016 | 31,5 | 26,0 | 13,7 | 8,1 | 5,1 | 15,6 | 0,0 |
2015 | 31,0 | 26,9 | 13,0 | 8,7 | 4,8 | 15,6 | 0,0 |
2014 | 32,0 | 27,4 | 12,4 | 7,6 | 4,7 | 16,0 | 0,0 |
2013 | 31,0 | 27,5 | 12,3 | 8,8 | 4,4 | 16,0 | 0,0 |
2012 | 31,4 | 27,5 | 10,2 | 10,4 | 4,3 | 16,2 | 0,0 |
2011 | 32,0 | 28,4 | 9,5 | 10,0 | 4,1 | 16,0 | 0,0 |
2010 | 31,4 | 29,1 | 9,3 | 9,8 | 4,0 | 16,5 | 0,0 |
2009 | 30,9 | 29,4 | 8,8 | 10,7 | 3,9 | 16,3 | 0,0 |
2008 | 30,3 | 30,2 | 8,6 | 10,5 | 3,7 | 16,7 | 0,0 |
2007 | 30,0 | 31,2 | 8,0 | 10,5 | 3,6 | 16,8 | 0,0 |
2006 | 29,2 | 31,4 | 8,3 | 10,5 | 3,6 | 17,1 | 0,0 |
2005 | 28,7 | 32,4 | 7,6 | 10,9 | 3,5 | 16,9 | 0,0 |
2004 | 28,6 | 33,4 | 7,6 | 9,7 | 3,4 | 17,4 | 0,0 |
2003 | 27,2 | 33,7 | 7,5 | 10,4 | 3,3 | 17,8 | 0,0 |
2002 | 27,1 | 34,4 | 7,3 | 9,9 | 3,2 | 18,2 | 0,0 |
2001 | 27,0 | 34,7 | 6,5 | 9,9 | 3,4 | 18,5 | 0,0 |
2000 | 26,8 | 35,7 | 5,9 | 10,9 | 3,1 | 17,5 | 0,0 |
* Voorlopig cijfer ** Gebaseerd op de gestandaardiseerde sterftecijfers (bevolkingsopbouw van 2020) |
In 2020 kwam er naar aanleiding van de COVID-19-pandemie een aparte categorie doodsoorzaken bij. De WHO heeft twee emergency-codes aangemaakt in de ICD-10 voor gebruik in de doodsoorzakenstatistieken; U07.1 voor middels een laboratoriumtest bewezen COVID-19 en U07.2 voor vermoedelijk COVID-19, waarbij de aanwezigheid van COVID-19 op basis van bijvoorbeeld het klinisch-epidemiologisch beeld werd geïdentificeerd (WHO, 2020). In 2020 was 12 procent van alle overlijdens toe te schrijven aan COVID-19.
3.1 Kanker en andere niet-kwaadaardige nieuwvormingen
Het absolute aantal sterfgevallen aan kanker steeg tussen 2000 en 2016 van bijna 39 duizend naar bijna 47 duizend per jaar. Sindsdien is de sterfte aan kanker vrijwel stabiel gebleven op net iets minder dan 47 duizend sterfgevallen per jaar.
Mannen (per 100 duizend inwoners) | Vrouwen (per 100 duizend inwoners) | Totaal (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|---|
2000 | 419,1 | 278,5 | 335,0 |
2001 | 412,6 | 276,6 | 331,7 |
2002 | 407,8 | 279,2 | 331,4 |
2003 | 402,1 | 276,8 | 327,9 |
2004 | 395,2 | 277,2 | 325,9 |
2005 | 388,1 | 275,3 | 321,6 |
2006 | 378,3 | 273,7 | 317,3 |
2007 | 375,9 | 267,6 | 313,2 |
2008 | 368,4 | 273,9 | 313,7 |
2009 | 367,9 | 268,1 | 311,2 |
2010 | 368,1 | 269,6 | 312,6 |
2011 | 354,8 | 274,7 | 309,6 |
2012 | 353,4 | 268,9 | 306,5 |
2013 | 338,3 | 262,8 | 296,7 |
2014 | 332,3 | 262,6 | 294,2 |
2015 | 330,6 | 262,5 | 293,9 |
2016 | 330,7 | 265,3 | 295,8 |
2017 | 320,0 | 256,0 | 286,4 |
2018 | 310,1 | 253,1 | 280,6 |
2019 | 301,4 | 252,4 | 276,4 |
2020* | 292,8 | 248,0 | 270,3 |
* Voorlopig cijfer ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
Het tot 2016 toenemende aantal sterfgevallen aan kanker en andere nieuwvormingen hangt samen met bevolkingsgroei en vergrijzing. Als daarmee rekening wordt gehouden, door te standaardiseren naar de bevolkingsopbouw in 2020, is de kankersterfte sinds 2000 gedaald. Van die daling is al veel langer sprake (Stoeldraijer, 2020) vooral bij mannen. Bij vrouwen is de daling geringer, vooral door de toename van longkankersterfte (Stoeldraijer, 2020), die samenhangt met het feit dat in de jaren zestig ook vrouwen zijn gaan roken. De daling van de kankersterfte verloopt niet continu even snel; zo nam deze rond 2012 iets sterker af dan de jaren ervoor en dat gebeurde opnieuw na 2016.
Kankersterfte komt het minst voor onder mensen van 50 jaar en jonger, met 15 à 16 gevallen per 100 duizend inwoners, en neemt daarna met de leeftijd snel toe. Onder mensen van 90 jaar en ouder ligt de gestandaardiseerde kankersterfte rond de 2 600 gevallen per 100 duizend inwoners.
De gestandaardiseerde sterfte aan kanker is in de afgelopen twintig jaar vooral afgenomen bij mensen jonger dan 50 jaar en 50- tot 65-jarigen, en in iets minder sterke mate ook bij 65- tot 80-jarigen. Voor de 80-plussers is de kankersterfte vrijwel stabiel gebleven in die jaren.
In 2020 daalde bij 50- tot 80-jarigen de sterfte aan kanker verder, in lijn met de trend van de voorafgaande jaren. Bij 80-plussers daalde de gestandaardiseerde kankersterfte iets meer dan in de jaren ervoor. Dat zou kunnen wijzen op een substitutie-effect; mensen met een al zwakke gezondheid overleden als gevolg van een COVID-19-besmetting in plaats van aan het andere, reeds aanwezige ziektebeeld, bijvoorbeeld kanker. Onder mensen jonger dan 50 jaar stagneerde de daling van de gestandaardiseerde sterfte aan kanker tussen 2018 en 2019. Tussen 2019 en 2020 was een kleine toename te zien van het aantal sterfgevallen aan kanker. In absolute aantallen nam het aantal sterfgevallen aan kanker in die leeftijdsgroep toe van 1 597 naar 1 602.
0 tot 50 jaar (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|
2000 | 25,0 |
2001 | 23,5 |
2002 | 24,3 |
2003 | 23,7 |
2004 | 23,3 |
2005 | 22,2 |
2006 | 21,4 |
2007 | 20,5 |
2008 | 20,7 |
2009 | 19,6 |
2010 | 19,5 |
2011 | 19,5 |
2012 | 18,7 |
2013 | 17,2 |
2014 | 17,2 |
2015 | 16,9 |
2016 | 16,6 |
2017 | 16,4 |
2018 | 15,2 |
2019 | 15,1 |
2020* | 15,5 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
50 tot 65 jaar (per 100 duizend inwoners) | 65 tot 80 jaar (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|
2000 | 317,3 | 1026,9 |
2001 | 316,6 | 1027,6 |
2002 | 315,0 | 1023,8 |
2003 | 309,7 | 1009,4 |
2004 | 316,3 | 996,3 |
2005 | 301,6 | 981,9 |
2006 | 300,2 | 972,9 |
2007 | 293,8 | 960,8 |
2008 | 298,6 | 957,9 |
2009 | 292,2 | 953,0 |
2010 | 287,4 | 963,3 |
2011 | 280,8 | 950,7 |
2012 | 279,1 | 940,5 |
2013 | 271,5 | 904,2 |
2014 | 262,5 | 896,9 |
2015 | 260,3 | 896,3 |
2016 | 257,2 | 898,6 |
2017 | 245,2 | 868,6 |
2018 | 238,2 | 851,0 |
2019 | 225,4 | 833,5 |
2020* | 217,6 | 817,4 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
80 tot 90 jaar (per 100 duizend inwoners) | 90 jaar en ouder (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|
2000 | 2033 | 2824,5 |
2001 | 2004,4 | 2663,5 |
2002 | 2008,2 | 2662 |
2003 | 2005,1 | 2691,7 |
2004 | 1993,9 | 2590,5 |
2005 | 2010,1 | 2707,8 |
2006 | 1983,5 | 2548,1 |
2007 | 1986,1 | 2491,6 |
2008 | 1963,3 | 2585,5 |
2009 | 1969 | 2580,9 |
2010 | 1981,6 | 2635 |
2011 | 1996,7 | 2584,5 |
2012 | 1968,9 | 2634,8 |
2013 | 1934 | 2567,7 |
2014 | 1938,1 | 2603,3 |
2015 | 1951,9 | 2590,8 |
2016 | 1992,4 | 2695 |
2017 | 1934,1 | 2688,1 |
2018 | 1926 | 2588,5 |
2019 | 1937,4 | 2676,5 |
2020* | 1895,5 | 2592,6 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
3.2 Hart- en vaatziekten
Het aantal sterfgevallen aan hart- en vaatziekten daalt al sinds de jaren tachtig fors, en die daling zet ook sinds 2000 verder door. In 2000 overleden 49 duizend mensen aan hart- en vaatziekten, in 2020 iets minder dan 37 duizend. Ook de gestandaardiseerde sterfte aan hart- en vaatziekten daalde tussen 2000 en 2020 gestaag door. Die daling lijkt sinds 2015 wat te versnellen en de dalende trend zette ook in 2020 verder door. In de afgelopen twintig jaar is de gestandaardiseerde sterfte aan hart- en vaatziekten gehalveerd. Onder mannen nam de gestandaardiseerde sterfte aan hart- en vaatziekten harder af dan onder vrouwen en sinds 2010 is deze onder mannen even hoog als onder vrouwen.
Mannen (per 100 duizend inwoners) | Vrouwen (per 100 duizend inwoners) | Totaal (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|---|
2000 | 493,9 | 422,3 | 446,2 |
2001 | 469,2 | 404,9 | 425,8 |
2002 | 461,3 | 402,2 | 421,3 |
2003 | 445,0 | 386,6 | 406,1 |
2004 | 413,7 | 366,0 | 381,1 |
2005 | 392,1 | 348,7 | 362,6 |
2006 | 364,8 | 331,8 | 341,7 |
2007 | 345,4 | 320,0 | 326,7 |
2008 | 325,1 | 310,6 | 313,1 |
2009 | 308,3 | 292,8 | 296,2 |
2010 | 297,9 | 289,1 | 289,8 |
2011 | 281,8 | 274,9 | 275,1 |
2012 | 273,4 | 269,3 | 268,6 |
2013 | 264,7 | 265,7 | 263,1 |
2014 | 251,1 | 257,2 | 252,4 |
2015 | 254,4 | 259,1 | 255,3 |
2016 | 240,8 | 250,8 | 244,8 |
2017 | 231,9 | 241,0 | 235,7 |
2018 | 226,0 | 231,1 | 228,4 |
2019 | 218,6 | 224,6 | 221,4 |
2020* | 210,1 | 210,2 | 210,1 |
* Voorlopig cijfer ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
Het aantal mensen dat overlijdt aan hart- en vaatziekten neemt sinds 2000 af in alle leeftijdsgroepen, maar boven de 90 jaar is de daling beperkt. De gestandaardiseerde sterfte aan hart- en vaatziekten voor mensen onder de 80 jaar nam af met iets meer dan 60 procent tussen 2000 en 2019. Boven de 80 jaar was die afname geringer, maar nog altijd substantieel.
In 2020 zette de daling voor alle leeftijdsgroepen boven de 50 jaar door. Bij 80-plussers was die daling sterker dan in de voorafgaande jaren, wat wederom kan wijzen op een substitutie effect. Onder mensen jonger dan 50 jaar nam de sterfte aan hart- en vaatziekten iets toe, van 517 sterfgevallen in 2019 naar 562 in 2020, een toename van 9 procent.
0 tot 50 jaar (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|
2000 | 14,4 |
2001 | 13,6 |
2002 | 13,4 |
2003 | 13,8 |
2004 | 11,8 |
2005 | 11,1 |
2006 | 10,1 |
2007 | 10,1 |
2008 | 9,4 |
2009 | 8,8 |
2010 | 8,0 |
2011 | 8,1 |
2012 | 7,5 |
2013 | 6,5 |
2014 | 6,4 |
2015 | 6,4 |
2016 | 5,9 |
2017 | 5,6 |
2018 | 5,5 |
2019 | 4,9 |
2020* | 5,4 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
50 tot 65 jaar (per 100 duizend inwoners) | 65 tot 80 jaar (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|
2000 | 185,4 | 1051,2 |
2001 | 165,0 | 991,6 |
2002 | 169,6 | 964,5 |
2003 | 161,9 | 903,3 |
2004 | 144,4 | 839,3 |
2005 | 137,3 | 795,3 |
2006 | 129,7 | 716,5 |
2007 | 121,1 | 676,4 |
2008 | 113,8 | 630,7 |
2009 | 108,3 | 587,2 |
2010 | 104,9 | 569,5 |
2011 | 95,8 | 528,2 |
2012 | 95,5 | 509,9 |
2013 | 89,0 | 495,2 |
2014 | 83,7 | 461,3 |
2015 | 82,7 | 471,1 |
2016 | 80,2 | 439,3 |
2017 | 76,5 | 426,7 |
2018 | 77,9 | 412,9 |
2019 | 73,5 | 398,4 |
2020* | 69,8 | 389,9 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
80 tot 90 jaar (per 100 duizend inwoners) | 90 jaar en ouder (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|
2000 | 4258,6 | 9942,9 |
2001 | 4076,9 | 9997,4 |
2002 | 4046,2 | 9976,3 |
2003 | 3951,9 | 9842,6 |
2004 | 3739,1 | 9536,7 |
2005 | 3583,5 | 9010,2 |
2006 | 3405,5 | 9023,8 |
2007 | 3253,3 | 8853,5 |
2008 | 3148,4 | 8759 |
2009 | 2995 | 8368,3 |
2010 | 2883,8 | 8611 |
2011 | 2774,3 | 8294,9 |
2012 | 2687,5 | 8308,9 |
2013 | 2663,4 | 8248,5 |
2014 | 2546,9 | 8258,8 |
2015 | 2583,9 | 8297,4 |
2016 | 2475,3 | 8193 |
2017 | 2405,5 | 7732,2 |
2018 | 2286,1 | 7630,1 |
2019 | 2235,8 | 7418,4 |
2020* | 2077,3 | 6984,5 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
3.3 Psychische stoornissen en ziekten van het zenuwstelsel
Het aantal mensen dat overlijdt aan psychische stoornissen en ziekten van het zenuwstelsel nam tot 2018 toe, en dan met name de sterfte als gevolg van dementie en de ziekte van Alzheimer. In 2000 ging het om ongeveer 8 duizend sterfgevallen aan alle psychische stoornissen en ziekten van het zenuwstelsel en dat is opgelopen naar zo’n 22 duizend in 2018. Daarna is het absolute aantal sterfgevallen aan psychische stoornissen en ziekten van het zenuwstelsel iets afgenomen tot net boven de 20 duizend. De toename van de sterfte aan dementie en de ziekte van Alzheimer is ten dele te wijten aan de vorderende vergrijzing, maar ook in de gestandaardiseerde sterftecijfers is te zien dat het aantal mensen dat overlijdt aan deze ziektebeelden toenam. Sinds 2019 is een daling te zien die ook in 2020 heeft doorgezet en die zich met name voordeed bij 65-plussers. Die zou mogelijk verband kunnen hebben met de hoge oversterfte door griep in de winter van 2017/’18, waardoor een deel van deze kwetsbare groep al eerder is komen te overlijden (zie ook 3.4).
De gestandaardiseerde sterfte aan deze ziekten is voor vrouwen hoger dan voor mannen en hoewel de daling sinds 2018 voor zowel mannen als vrouwen geldt, is deze voor vrouwen groter dan voor mannen, waardoor het verschil tussen mannen en vrouwen kleiner is geworden. Bij beide geslachten is de gestandaardiseerde sterfte aan psychische ziekten en ziekten van het zenuwstelsel in 2020 iets meer afgenomen dan in 2019.
Mannen (per 100 duizend inwoners) | Vrouwen (per 100 duizend inwoners) | Totaal (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|---|
2000 | 57,5 | 89,0 | 73,9 |
2001 | 60,1 | 97,2 | 79,4 |
2002 | 68,9 | 108,3 | 89,2 |
2003 | 72,2 | 108,2 | 90,4 |
2004 | 66,7 | 105,6 | 86,8 |
2005 | 67,8 | 101,8 | 85,1 |
2006 | 70,7 | 108,3 | 89,9 |
2007 | 65,2 | 100,6 | 83,3 |
2008 | 69,4 | 108,8 | 89,5 |
2009 | 69,8 | 106,7 | 88,7 |
2010 | 70,3 | 113,4 | 92,3 |
2011 | 71,1 | 111,8 | 91,9 |
2012 | 75,2 | 122,7 | 99,5 |
2013 | 94,4 | 140,3 | 117,6 |
2014 | 90,7 | 136,3 | 113,8 |
2015 | 99,0 | 147,1 | 123,3 |
2016 | 105,0 | 152,3 | 128,8 |
2017 | 104,1 | 155,1 | 129,8 |
2018 | 107,0 | 158,1 | 132,7 |
2019 | 103,6 | 150,5 | 127,2 |
2020* | 94,1 | 136,0 | 115,2 |
* Voorlopig cijfer ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
Sterfte aan psychische aandoeningen en ziekten van het zenuwstelsel komen vooral voor onder mensen van 80 jaar en ouder en in mindere mate onder mensen tussen de 65 en de 80 jaar. Onder mensen jonger dan 65 komt sterfte aan dergelijke aandoeningen nauwelijks voor.
Tot 2018 nam de gestandaardiseerde sterfte aan deze aandoeningen onder alle groepen boven de 65 jaar toe. De relatieve toename lag voor zowel de 65- tot 80-jarigen, de 80- tot 90-jarigen als de 90-plussers tussen 2000 en 2019 op 70 procent of meer. Na 2018 zette een daling in voor alle 65-plussers en deze daling versnelde in 2020. Ook hier zou de versnelde daling van de sterfte aan deze ziektebeelden, en dus het feit dat er in 2020 minder mensen aan overleden, te wijten kunnen zijn aan een substitutie-effect: mensen met een al broze gezondheid en onderliggend lijden, zoals de ziekte van Alzheimer of dementie, die besmet raakten met COVID-19 overleden voortijdig, als gevolg van het virus.
65 tot 80 jaar (per 100 duizend inwoners) | 80 tot 90 jaar (per 100 duizend inwoners) | 90 jaar en ouder (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|---|
2000 | 101,9 | 808,6 | 2693,7 |
2001 | 113,0 | 870,5 | 2892,2 |
2002 | 129,5 | 979,1 | 3313,1 |
2003 | 128,1 | 992,6 | 3409,2 |
2004 | 121,7 | 965,5 | 3246,1 |
2005 | 117,0 | 950,6 | 3226,0 |
2006 | 127,3 | 982,9 | 3442,8 |
2007 | 119,9 | 910,2 | 3160,8 |
2008 | 121,0 | 981,4 | 3571,1 |
2009 | 120,8 | 991,5 | 3379,5 |
2010 | 126,1 | 999,3 | 3773,3 |
2011 | 127,6 | 1002,1 | 3612,5 |
2012 | 132,6 | 1094,0 | 4036,3 |
2013 | 160,3 | 1294,0 | 4663,8 |
2014 | 152,0 | 1261,7 | 4563,3 |
2015 | 166,6 | 1365,7 | 4869,7 |
2016 | 178,3 | 1433,9 | 4991,4 |
2017 | 176,6 | 1435,0 | 5167,9 |
2018 | 184,7 | 1446,5 | 5292,6 |
2019 | 177,2 | 1386,8 | 5084,7 |
2020* | 164,3 | 1237,7 | 4462,7 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
3.4 Ziekten van de ademhalingsorganen
Het aantal mensen dat overlijdt als gevolg van een ziekte aan het ademhalingsstelsel, waaronder astma, longontstekingen maar ook griep, fluctueerde van 2000 tot en met 2012 tussen de 13 en de 14 duizend per jaar. Na 2012 nam de sterfte aan ziekten van de ademhalingsorganen wat af tot rond de 12 duizend. Alleen in 2018 was het wat hoger, rond de 14 duizend. In dat jaar was er een hevige griepepidemie. Griep komt als doodsoorzaak in de doodsoorzakenstatistieken relatief weinig voor. Bij de meeste patiënten die mogelijk als gevolg van griep zijn overleden, wordt geen laboratoriumdiagnostiek verricht en wordt griep niet vermeld als bijkomende doodsoorzaak (Van Gageldonk et al., 2018). Dit komt omdat griepsymptomen en eventuele complicaties aspecifiek zijn; symptomen als hoesten, koorts en moeheid kunnen passen bij een besmetting met het griepvirus, maar passen ook bij een groot aantal andere ziektebeelden (Hobbs et al., 2019). Een complicatie als longontsteking wordt veel gezien bij griep, maar past eveneens bij andere aandoeningen. Epidemieën van griep worden daardoor wel gekenmerkt door een toename van de sterfte aan longontsteking (Harteloh, 2017), maar dit is op zichzelf onvoldoende indicatie voor sterfte door griep. Feitelijk kan alleen een laboratoriumtest uitsluitsel geven voor besmetting met een griepvirus. Een dergelijke test wordt lang niet altijd uitgevoerd, bijvoorbeeld omdat er geen klinische noodzaak toe is. Een influenzatestuitslag heeft over het algemeen voor de behandeling weinig tot geen consequenties. Daarom wordt bij een eventueel overlijden van de patiënt griep niet vaak als onderliggende doodsoorzaak getypeerd. In 2018 was bij ongeveer 1,2 duizend overledenen griep de doodsoorzaak. Hoewel de sterfte aan ziekten van de ademhalingsorganen daalt, zijn ook in de gestandaardiseerde cijfers fluctuaties te zien. In jaren met griepepidemieën (winters van 2003/2004, 2004/2005, 2008/2009, 2011/2012, 2014/2015, 2016/2017 en 2017/2018) zijn er pieken of stagneert de daling. Sinds 2018 daalde het aantal sterfgevallen aan ziekten van het ademhalingsstelsel en die trend zette door in 2020. Die daling komt waarschijnlijk vooral doordat de griepepidemieën in de winters van 2018/2019 en 2019/2020 vergeleken met die van 2017/2018 relatief mild verliepen. In 2020/2021 werd er nauwelijks influenza aangetroffen bij mensen die met griepachtige klachten naar de huisarts gingen (RIVM). Dat er maar weinig griep voorkwam houdt waarschijnlijk ook verband met de na het uitbreken van de COVID-19-pandemie ingevoerde hygiëne- en social distancing-maatregelen waardoor griepachtige virussen weinig voet aan de grond kregen.
Mannen (per 100 duizend inwoners) | Vrouwen (per 100 duizend inwoners) | Totaal (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|---|
2000 | 172,1 | 117,3 | 135,8 |
2001 | 153,8 | 104,0 | 121,4 |
2002 | 152,4 | 104,0 | 120,8 |
2003 | 154,0 | 110,9 | 125,4 |
2004 | 135,5 | 97,6 | 110,6 |
2005 | 145,9 | 109,7 | 121,7 |
2006 | 136,1 | 102,4 | 113,8 |
2007 | 132,9 | 96,4 | 109,4 |
2008 | 127,8 | 98,3 | 108,5 |
2009 | 125,7 | 97,0 | 107,3 |
2010 | 112,1 | 88,9 | 97,3 |
2011 | 108,9 | 89,7 | 96,6 |
2012 | 114,8 | 94,5 | 102,0 |
2013 | 94,9 | 77,9 | 84,4 |
2014 | 77,6 | 64,9 | 69,9 |
2015 | 87,7 | 79,7 | 82,6 |
2016 | 81,0 | 73,1 | 76,2 |
2017 | 81,3 | 80,2 | 80,2 |
2018 | 83,8 | 86,5 | 84,9 |
2019 | 75,1 | 74,1 | 74,5 |
2020* | 62,5 | 58,1 | 60,3 |
* Voorlopig cijfer ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
De sterfte aan ziekten van de ademhalingsorganen komt onder mannen meer voor dan onder vrouwen, maar daalde onder mannen de afgelopen twintig jaar harder. Daardoor is het verschil sinds 2017 nog maar klein.
De gestandaardiseerde sterfte aan ziekten van de ademhalingsorganen daalde voor iedere leeftijdsgroep en laat vooral sinds 2018, na de forse griepepidemie die winter (2017/2018) een sterke daling zien. Bij mensen jonger dan 50 jaar komt sterfte aan ziekten van de ademhalingsorganen heel weinig voor, met hoogstens 1 sterfgeval per 100 duizend per jaar in de afgelopen jaren. In 2020 daalde de sterfte aan ziekten van de ademhalingsorganen verder voor alle leeftijdsgroepen en deze daling versnelde ten opzichte van de voorafgaande jaren; er overleden in 2020 dus iets minder 65-plussers aan ziekten van de ademhalingsorganen dan men op basis van de langetermijntrend zou verwachten.
50 tot 65 jaar (per 100 duizend inwoners) | 65 tot 80 jaar (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|
2000 | 31,5 | 293,7 |
2001 | 29,2 | 270,9 |
2002 | 27,1 | 265,4 |
2003 | 28,7 | 265,2 |
2004 | 26,3 | 235,9 |
2005 | 28,8 | 254,8 |
2006 | 27,7 | 233,8 |
2007 | 28,5 | 229 |
2008 | 26,9 | 219,7 |
2009 | 26,9 | 218 |
2010 | 26,3 | 201,2 |
2011 | 28,6 | 201,3 |
2012 | 28,3 | 205,6 |
2013 | 25,8 | 174,9 |
2014 | 22,4 | 149,7 |
2015 | 26,8 | 175,8 |
2016 | 28,3 | 171,6 |
2017 | 27,7 | 164,9 |
2018 | 28,8 | 177,4 |
2019 | 26,9 | 163,9 |
2020* | 21 | 137,6 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
80 tot 90 jaar (per 100 duizend inwoners) | 90 jaar en ouder (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|
2000 | 1426,1 | 3740,6 |
2001 | 1242,1 | 3290,4 |
2002 | 1245,5 | 3387,2 |
2003 | 1322,6 | 3528,6 |
2004 | 1159,8 | 3088,2 |
2005 | 1258,4 | 3624,9 |
2006 | 1198,3 | 3327,4 |
2007 | 1119,2 | 3222,1 |
2008 | 1147,4 | 3175,2 |
2009 | 1123,8 | 3170,3 |
2010 | 1004,3 | 2859,9 |
2011 | 986 | 2747,4 |
2012 | 1066,2 | 2994,6 |
2013 | 840,6 | 2546,1 |
2014 | 700,8 | 1957,8 |
2015 | 818,5 | 2376 |
2016 | 721 | 2085,7 |
2017 | 781,5 | 2471 |
2018 | 827,9 | 2556,1 |
2019 | 695,5 | 2207,4 |
2020* | 562,5 | 1707,6 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
3.5 Niet-natuurlijke doodsoorzaken
In 2000 overleden 5,1 duizend mensen aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak. Daaronder vallen moord en doodslag, zelfdodingen en ongelukken. Het aantal overledenen met een niet-natuurlijke doodsoorzaak neemt toe en lag in 2020 op iets meer dan 9 duizend overlijdens. Tot 2011 was het relatief stabiel, maar daarna steeg het tot 2018. In 2020 nam het aantal sterfgevallen door niet-natuurlijke doodsoorzaken toe, maar alleen bij vrouwen. Bij mannen was er juist sprake van een afname. Het aantal overledenen door wegverkeersongevallen en zelfdodingen daalt de afgelopen jaren, en ook in 2020 zette die daling door (CBS, 2021c; Traag en Hoogenboezem, 2021). De toename van de sterfte aan niet-natuurlijke doodsoorzaken wordt veroorzaakt doordat meer mensen overleden door een accidentele val (onopzettelijk vallen, struikelen of uitglijden). Het aantal overledenen door een accidentele val neemt al sinds 2000 toe. Dit is deels het gevolg van een toenemend aantal ouderen (CBS, 2019b), maar mogelijk speelt ook mee dat ouderen steeds langer zelfstandig blijven wonen. Overigens neemt ook het aantal mensen toe dat overlijdt door de late gevolgen van de val (langer dan dertig dagen na de val), maar deze sterfgevallen tellen niet mee in de overlijdens aan een accidentele val (CBS, 2019b).
Mannen (per 100 duizend inwoners) | Vrouwen (per 100 duizend inwoners) | Totaal (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|---|
2000 | 46,8 | 32,8 | 39,2 |
2001 | 48,1 | 35,6 | 41,3 |
2002 | 47,1 | 33,1 | 39,5 |
2003 | 46,7 | 34,3 | 40,0 |
2004 | 45,8 | 32,1 | 38,3 |
2005 | 46,2 | 33,0 | 39,0 |
2006 | 46,0 | 33,4 | 39,1 |
2007 | 43,7 | 32,3 | 37,5 |
2008 | 44,2 | 33,6 | 38,4 |
2009 | 45,7 | 33,5 | 39,1 |
2010 | 46,0 | 33,7 | 39,4 |
2011 | 44,7 | 34,6 | 39,3 |
2012 | 46,1 | 38,0 | 41,7 |
2013 | 47,7 | 36,8 | 41,9 |
2014 | 48,5 | 39,2 | 43,5 |
2015 | 50,0 | 41,8 | 45,7 |
2016 | 51,7 | 44,1 | 47,7 |
2017 | 51,5 | 45,5 | 48,4 |
2018 | 52,6 | 50,7 | 51,6 |
2019 | 51,5 | 50,4 | 50,9 |
2020* | 51,4 | 52,3 | 51,9 |
* Voorlopig cijfer ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
Het gestandaardiseerde sterftecijfer voor niet-natuurlijke doodsoorzaken is voor 0- tot 50-jarigen tussen 2000 en 2019 met bijna 30 procent afgenomen. Voor 50- tot 65-jarigen was de afname met 3 procent aanzienlijk kleiner. Bij de oudere leeftijdsgroepen komt sterfte aan niet-natuurlijke doodsoorzaken vaker voor dan onder 65-minners, en de afgelopen twintig jaar is ook een toename te zien; voor 65- tot 80-jarigen met 21 procent, voor 80- tot 90-jarigen 80 procent en voor 90-plussers 123 procent. Die ontwikkeling gaat vooral samen met de eerdere genoemde toename van het aantal sterfgevallen door een accidentele val, dat met name onder 90-plussers de afgelopen jaren sterk toenam (CBS, 2019b). Het aantal verkeersdoden laat een dalende trend zien, met name voor mensen jonger dan 65 jaar. Onder 65-plussers is het aantal verkeersdoden al jaren vrij stabiel. Oudere dodelijke verkeersslachtoffers (60-plus) hebben relatief vaak een fietsongeval, en bij ongeveer een derde van de dodelijke fietsongelukken was dat met een elektrische fiets. Verkeersslachtoffers jonger dan 60 jaar komen voornamelijk om bij een auto-ongeluk (CBS, 2020a).
Tussen 2019 en 2020 is alleen voor de 80- tot 90-jarigen sprake van een afwijkende ontwikkeling; het aantal sterfgevallen aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak steeg onder die leeftijdsgroep iets verder door. Die stijging is iets sterker dan in de jaren ervoor.
0 tot 50 jaar (per 100 duizend inwoners) | 50 tot 65 jaar (per 100 duizend inwoners) | 65 tot 80 jaar (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|---|
2000 | 19,3 | 29,0 | 51,3 |
2001 | 18,9 | 27,9 | 50,6 |
2002 | 19,0 | 28,2 | 49,6 |
2003 | 18,4 | 28,6 | 50,4 |
2004 | 17,3 | 29,1 | 47,8 |
2005 | 16,5 | 28,0 | 50,0 |
2006 | 15,2 | 27,3 | 50,5 |
2007 | 14,6 | 25,8 | 47,1 |
2008 | 14,6 | 26,5 | 50,4 |
2009 | 14,7 | 28,7 | 49,3 |
2010 | 14,2 | 29,1 | 48,3 |
2011 | 14,4 | 27,4 | 50,8 |
2012 | 14,7 | 29,0 | 51,7 |
2013 | 13,9 | 30,3 | 52,6 |
2014 | 14,5 | 31,9 | 54,0 |
2015 | 13,6 | 30,8 | 57,1 |
2016 | 13,6 | 31,1 | 59,4 |
2017 | 14,3 | 31,3 | 55,8 |
2018 | 13,7 | 30,3 | 62,6 |
2019 | 13,8 | 28,2 | 61,9 |
2020* | 13,8 | 28,2 | 61,8 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
80 tot 90 jaar (per 100 duizend inwoners) | 90 jaar en ouder (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|
2000 | 216,7 | 729,0 |
2001 | 247,1 | 930,8 |
2002 | 230,2 | 785,8 |
2003 | 232,0 | 857,6 |
2004 | 226,2 | 783,1 |
2005 | 236,5 | 872,1 |
2006 | 253,3 | 906,7 |
2007 | 252,6 | 858,2 |
2008 | 246,9 | 928,3 |
2009 | 265,8 | 874,5 |
2010 | 265,8 | 949,9 |
2011 | 268,5 | 906,0 |
2012 | 283,2 | 1073,3 |
2013 | 284,4 | 1096,7 |
2014 | 298,4 | 1122,6 |
2015 | 328,5 | 1288,7 |
2016 | 360,2 | 1345,7 |
2017 | 357,6 | 1449,7 |
2018 | 392,0 | 1634,2 |
2019 | 390,7 | 1622,1 |
2020* | 411,8 | 1636,7 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
3.6 Overige doodsoorzaken (exclusief COVID-19)
Jaarlijks stierf tussen 2000 en 2019 ongeveer 1 op de 6 overledenen als gevolg van een andere doodsoorzaak dan kanker, hart- en vaatziekten, psychische stoornissen en ziekten van het zenuwstelsel, ziekten van de ademhalingsorganen en niet-natuurlijke doodsoorzaken. Veelvoorkomende groepen van doodsoorzaken die daaronder vallen zijn ziekten van het spijsverteringsstelsel (bijvoorbeeld lever- en darmziekten), ziekten van het urogenitaal stelsel (bijvoorbeeld nierziekten en ziekten van de urinewegen), en infectieziekten en parasitaire aandoeningen (bijvoorbeeld sepsis, gastro-enteritis en wondroos). De sterfte aan deze overige doodsoorzaken neemt sinds 2000 af en is de afgelopen tien jaar stabiel. Dat beeld is in 2020 niet veranderd.
Mannen (per 100 duizend inwoners) | Vrouwen (per 100 duizend inwoners) | Totaal (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|---|
2000 | 207,8 | 233,2 | 218,5 |
2001 | 216,4 | 242,8 | 227,6 |
2002 | 209,5 | 238,9 | 222,5 |
2003 | 202,3 | 230,2 | 214,3 |
2004 | 188,2 | 210,7 | 198,0 |
2005 | 180,5 | 200,3 | 188,8 |
2006 | 174,8 | 200,3 | 186,3 |
2007 | 167,0 | 186,6 | 175,5 |
2008 | 163,2 | 185,9 | 173,5 |
2009 | 155,8 | 173,6 | 163,7 |
2010 | 156,5 | 174,5 | 164,5 |
2011 | 145,6 | 166,1 | 155,1 |
2012 | 149,1 | 168,1 | 157,9 |
2013 | 147,8 | 159,9 | 153,1 |
2014 | 138,9 | 156,0 | 147,0 |
2015 | 140,6 | 156,6 | 148,2 |
2016 | 139,8 | 154,4 | 146,8 |
2017 | 135,3 | 154,2 | 144,6 |
2018 | 138,4 | 153,3 | 145,8 |
2019 | 138,5 | 150,1 | 144,2 |
2020* | 139,6 | 151,5 | 145,6 |
* Voorlopig cijfer ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
De gestandaardiseerde sterfte aan overige doodsoorzaken daalde relatief gezien bij de verschillende leeftijdsgroepen sterk tussen 2000 en 2019, hoewel in de laatste jaren die daling veelal stagneerde. In 2020 zette de trend van de voorafgaande jaren in de meeste leeftijdsgroepen verder door. Onder mensen jonger dan 50 jaar nam sinds 2015 de sterfte aan overige doodsoorzaken licht toe, maar die toename zette niet verder door in 2020. Dat kan wijzen op een substitutie-effect; mensen met een al zwakke gezondheid overleden als gevolg van een COVID-19-besmetting in plaats van aan het andere, reeds aanwezige ziektebeeld. Bij 80 tot 90-jarigen nam de sterfte aan overige doodsoorzaken verder af zoals ook in de voorafgaande jaren al te zien was.
0 tot 50 jaar (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|
2000 | 24,0 |
2001 | 24,5 |
2002 | 22,5 |
2003 | 20,9 |
2004 | 18,9 |
2005 | 18,6 |
2006 | 17,7 |
2007 | 16,2 |
2008 | 16,2 |
2009 | 15,4 |
2010 | 14,8 |
2011 | 13,9 |
2012 | 14,2 |
2013 | 14,5 |
2014 | 14,2 |
2015 | 13,2 |
2016 | 14,1 |
2017 | 14,1 |
2018 | 14,0 |
2019 | 15,0 |
2020* | 14,9 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
50 tot 65 jaar (per 100 duizend inwoners) | 65 tot 80 jaar (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|
2000 | 100,6 | 401,3 |
2001 | 111,0 | 427,0 |
2002 | 104,8 | 418,7 |
2003 | 98,3 | 398,4 |
2004 | 90,8 | 375,4 |
2005 | 85,7 | 348,9 |
2006 | 85,9 | 338,7 |
2007 | 78,6 | 319,9 |
2008 | 81,2 | 300,1 |
2009 | 76,0 | 292,8 |
2010 | 78,2 | 290,8 |
2011 | 69,6 | 269,9 |
2012 | 71,7 | 275,8 |
2013 | 72,1 | 273,1 |
2014 | 70,4 | 261,0 |
2015 | 69,2 | 262,9 |
2016 | 72,1 | 258,4 |
2017 | 67,7 | 248,1 |
2018 | 72,8 | 254,9 |
2019 | 70,0 | 255,0 |
2020* | 71,7 | 259,2 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
80 tot 90 jaar (per 100 duizend inwoners) | 90 jaar en ouder (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|
2000 | 1903,2 | 6459,8 |
2001 | 1940,7 | 6635,8 |
2002 | 1910,1 | 6620,0 |
2003 | 1841,7 | 6597,8 |
2004 | 1696,1 | 6007,2 |
2005 | 1645,8 | 5735,0 |
2006 | 1618,4 | 5817,4 |
2007 | 1528,6 | 5535,9 |
2008 | 1530,4 | 5584,9 |
2009 | 1403,7 | 5306,3 |
2010 | 1403,4 | 5429,2 |
2011 | 1353,8 | 5167,2 |
2012 | 1374,5 | 5237,7 |
2013 | 1312,3 | 4934,8 |
2014 | 1227,2 | 4884,5 |
2015 | 1258,4 | 4960,8 |
2016 | 1215,5 | 4930,4 |
2017 | 1229,1 | 4886,7 |
2018 | 1210,9 | 4879,0 |
2019 | 1186,7 | 4795,5 |
2020* | 1184,0 | 4864,8 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |
3.7 COVID-19
In 2020 overleden ruim 168 duizend mensen, ruim 15 duizend meer dan de verwachte sterfte voor dat jaar (CBS, 2021a). In totaal overleden 20 138 mensen bij wie de arts aangaf dat COVID-19 de doodsoorzaak was. Zoals eerder in 2.1 opgemerkt, daalde de gestandaardiseerde sterfte de afgelopen twintig jaar. In 2019 lag het gestandaardiseerde sterftecijfer op bijna 895 per 100 duizend inwoners. In 2020 was dit met 969 per 100 duizend beduidend hoger. Als de sterfgevallen door COVID-19 buiten beschouwing worden gelaten, komt het gestandaardiseerde sterftecijfer lager uit dan in 2019, op 853 per 100 duizend, en zou de dalende trend zich hebben voortgezet.
Alle doodsoorzaken (per 100 duizend inwoners) | Doodsoorzaken excl. COVID-19 (per 100 duizend inwoners) | |
---|---|---|
2000 | 1248,6 | 1248,6 |
2001 | 1227,2 | 1227,2 |
2002 | 1224,7 | 1224,7 |
2003 | 1204,1 | 1204,1 |
2004 | 1140,5 | 1140,5 |
2005 | 1118,7 | 1118,7 |
2006 | 1088,0 | 1088,0 |
2007 | 1045,7 | 1045,7 |
2008 | 1036,8 | 1036,8 |
2009 | 1006,2 | 1006,2 |
2010 | 995,8 | 995,8 |
2011 | 967,5 | 967,5 |
2012 | 976,3 | 976,3 |
2013 | 956,9 | 956,9 |
2014 | 920,8 | 920,8 |
2015 | 948,9 | 948,9 |
2016 | 940,1 | 940,1 |
2017 | 925,1 | 925,1 |
2018 | 923,9 | 923,9 |
2019 | 894,5 | 894,5 |
2020* | 969,0 | 853,3 |
* Voorlopige cijfers ** Gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2020 |