Hoe kan de Landelijke Jeugdmonitor bijdragen aan het monitoren van kansenongelijkheid?

1. Inleiding

Gelijke kansen voor alle kinderen en jongeren is een belangrijk thema in Nederland. Uitgangspunt is dat het niet mag uitmaken waar je bent geboren, in welk gezin je opgroeit en wie je ouders zijn. Het bevorderen van kansengelijkheid staat al jaren op de agenda van beleidsmakers, politici en onderzoekers. In 2018 is vanuit de Rijksoverheid het actieprogramma Kansrijke Start gestart, met als doel meer kinderen een kansrijke start te geven in het leven. De eerste duizend levensdagen van een kind worden namelijk gezien als een cruciale fase voor de latere ontwikkeling van kinderen (Roseboom, 2020).

Vanaf vier jaar mogen kinderen in Nederland naar school. Tijdens de basisschooljaren ontwikkelen kinderen zich snel. Ze komen meer in contact met anderen, doen nieuwe kennis en vaardigheden op en worden zelfstandiger (Timmermans et al., 2015). Dit vraagt om een bredere aanpak. In 2016 is het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (z.d.) de Gelijke Kansen Alliantie gestart, in samenwerking met onder andere gemeenten. Daarin staat het verbinden van drie leefwerelden centraal: school, thuis en omgeving.

Gelijke kansen in het onderwijs is een veelomvattend thema waar veel onderzoek naar gedaan wordt, onder andere door het CBS in het onderzoeksprogramma rondom risico’s op onderwijsachterstanden (CBS, 2019; CBS, 2022a). In dit artikel gaat het over factoren die met gelijke kansen samenhangen en niet zozeer over kansengelijkheid zelf. Er bestaan meerdere definities van kansengelijkheid. In lijn met het onderzoek naar onderwijsachterstanden (Kloprogge & de Wit, 2015) wordt in dit artikel aangesloten op de omschrijving van het Nationale Regieorgaan Onderwijsonderzoek: “Het bieden van gelijke kansen is erop gericht om te voorkomen dat leerlingen slechter op school presteren dan ze bij een gunstigere situatie zouden doen. Bij kansengelijkheid gaat het erom dat leerlingen met risicovolle omgevingskenmerken voldoende kansen krijgen om zich naar hun mogelijkheden en behoeften te ontwikkelen.” (Ten Brummelhuis & Kruiter, 2022). In de afgelopen jaren namen de zorgen over ongelijke kansen van kinderen in het basisonderwijs toe. Dit komt onder andere door de coronapandemie en de bijbehorende maatregelen, en het lerarentekort in het onderwijs (Sociaal-Economische Raad, 2021; Adriaens et al., 2022; Onderwijsraad, 2023).

Er bestaan verschillende bronnen om kansenongelijkheid in het onderwijs te monitoren, zoals het landelijke Dashboard Gelijke Kansen, het regionale dashboard van de Gelijke Kansen Alliantie en de beleidsindicatoren uit de Beleidsagenda van de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Daarnaast is er de Landelijke Jeugdmonitor, die het CBS in samenwerking met VWS beheert, waarin indicatoren zijn opgenomen die weergeven hoe het gaat met kinderen en jongeren van 0 tot 25 jaar op de deelterreinen gezin, onderwijs, veiligheid, gezondheid, welzijn en arbeid. Die indicatoren hangen deels samen met kansenongelijkheid.

Onderzoeksvragen

Het doel van dit artikel is te verkennen hoe de Landelijke Jeugdmonitor kan bijdragen aan het monitoren van kansenongelijkheid in het basisonderwijs door inzicht te geven in factoren die daar positief of negatief mee samenhangen. Aan de hand van deze factoren heeft een eerste aanzet plaatsgevonden om tot een selectie van indicatoren te komen waarmee een beeld kan worden geschetst van de omstandigheden waarin kinderen opgroeien. Deze omstandigheden worden vanwege regionale verschillen zowel op landelijk als gemeentelijk niveau beschreven. Het is daarbij niet de bedoeling om tot een verklaring voor verschillen tussen gemeenten te komen of om uitspraken te doen over in welke gemeenten kinderen meer of minder kansen hebben. Concreet zijn de volgende
onderzoeksvragen geformuleerd:

  1. Welke factoren hangen volgens de literatuur samen met de kansenongelijkheid van schoolgaande kinderen?
  2. Welke van deze factoren kunnen aan de hand van indicatoren in de Landelijke Jeugdmonitor of andere CBS-data door de tijd heen en ook regionaal worden gemonitord?
  3. Wat is op basis van deze set van indicatoren te zeggen over verschillen tussen Nederlandse gemeenten in de omstandigheden waarin kinderen opgroeien?