Inkomstenbronnen van twee generaties zestigers

5. Conclusie

In deze studie zijn van een cohort zestigjarigen uit 2001 de inkomstenbronnen over een periode van vijf jaar vergeleken met die van een cohort zestigjarigen uit 2011. Vergeleken met begin deze eeuw is er veel veranderd in de inkomstenbronnen van mensen in de leeftijd van 60 tot en met 65 jaar. De afschaffing van de VUT en het prepensioen voor personen geboren vanaf 1950 ging samen met een daling van het pensioen als belangrijkste inkomstenbron. Bijna een kwart van de zestigjarigen in 2001 had inkomsten uit een pensioenuitkering, tegenover minder dan 10 procent van de zestigjarigen in 2011.Op 65-jarige leeftijd was het pensioen voor personen uit het cohort 2001 bijna altijd de belangrijkste inkomstenbron. In het cohort 2011 was dit nog iets boven de helft. Dit hangt samen met het feit dat ongeveer de helft van het tweede cohort op 65-jarige leeftijd nog geen recht op AOW had.

Het tweede cohort had niet alleen minder vaak een pensioenuitkering op 60-jarige leeftijd,maar ook vaker werk naast het pensioen. Deze toename van het aandeel zestigjarigen met inkomsten uit werk trad zowel bij hoog- als laagopgeleiden op, en bij mannen en vrouwen.

Ook op het gebied van arbeidsongeschiktheid is er veel veranderd. De wet verbetering poortwachter en de invoering van de WIA gingen samen met een, vergeleken met 2001,kleiner aandeel begin zestigers dat in 2011 een arbeidsongeschiktheids- of ziekte-uitkering ontving. Deze daling trad vooral op bij mannen en bij hoogopgeleide vrouwen. Het risico om na het zestigste levensjaar nog arbeidsongeschikt te worden was in het tweede cohort wel groter.

Naast een groter aandeel met inkomsten uit werk bij mannen en vrouwen, was er bijvrouwen vergeleken met tien jaar eerder een kleiner aandeel dat geen inkomsten uit werk had, geen recht had op een uitkering en geen pensioen had opgebouwd. Oftewel,vrouwen uit het cohort 2011 hadden vaker een arbeidsverleden dan vrouwen uit het cohort 2001. Het aandeel zonder eigen inkomen nam af van 40 procent van de zestigjarige vrouwen in 2001 naar 25 procent in 2011. De daling trad zowel bij laag- als hoogopgeleidevrouwen op. Verder was de afname van het aandeel met inkomsten uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering bij vrouwen kleiner dan bij mannen. Dit hangt samen met de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen waardoor er rechten zijn opgebouwd om een beroep te doen op arbeidsongeschiktheids- en ziekte-uitkeringen. Ook was er bijvrouwen een minder sterke daling van het aandeel vroeg gepensioneerden dan bij mannen, doordat meer vrouwen pensioen hadden opgebouwd en doordat bij vrouwen het pensioen vaker dan bij mannen een nabestaandenpensioen is.

De aard van vroegpensioen is tussen 2001 en 2011 veranderd. Zestigjarigen die pensioen ontvingen hadden in 2011 in meerderheid daarnaast nog andere inkomstenbronnen, waar dat in 2001 voor iets minder dan de helft zo was. Zo was er in 2011 vaker dan in 2001 sprake van een arbeidsongeschiktheids- of ziekte-uitkering naast het pensioen, terwijl het aandeel zestigjarigen dat in het algemeen zo’n uitkering ontving in 2011 kleiner was dan in 2001. Met name onder laagopgeleide mannen ging vroegpensioen meer dan in het verleden samen met arbeidsongeschiktheid.