Inkomstenbronnen van twee generaties zestigers
Over deze publicatie
Een vergelijking van een cohort zestigers uit 2001 met een cohort zestigers uit 2011 laat zien dat het pensioen als belangrijkste inkomstenbron heeft ingeboet.Tegelijkertijd haalden zestigers in 2011 hun inkomen vaker hoofdzakelijk uit werk dan in 2001. Deze ontwikkelingen vielen samen met de afschaffing van de VUT regeling en het prepensioen. Er werd ook langer doorgewerkt: in de leeftijd van 61 tot 65 jaar had het tweede cohort vaker inkomen primair uit werk dan het eerste cohort. Zowel mannen als vrouwen hadden op zestigjarige leeftijd vaker werk en minder vaak een inkomen uit pensioen, ongeacht of ze hoog- of laagopgeleid waren.
Bij vrouwen speelde hierbij ook een rol dat oudere generaties werden opgevolgd door jongere met een grotere arbeidsdeelname. Tegelijk met beleidswijzigingen op het gebied van arbeidsongeschiktheid deed zich een daling voor in het aandeel zestigers met een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Wel nam de kans op het instromen in een dergelijke uitkering na het zestigste levensjaar toe.
1. Inleiding
In dit artikel wordt voor twee cohorten zestigjarigen, uit 2001 en 2011, bekeken hoe hun inkomstenbronnen zich in de vijf jaar vanaf hun zestigste hebben ontwikkeld. Hoe verloopt de overgang van werk naar pensioen, en is dat anders voor de zestigers uit 2001 ten opzichte van de zestigers uit 2011? Niet alleen de belangrijkste inkomstenbron, maar ook combinaties van bronnen komen aan bod. In welke mate hebben zestigjarigen zowel werk als een (vroeg)pensioen? Verschillen in de ontwikkelingen tussen hoog- en laagopgeleiden worden besproken. De gegevens voor dit artikel zijn afkomstig uit het Stelsel van Sociaal statistische Bestanden van het CBS (zie Technische toelichting).
2. Inkomstenbronnen tot AOWleeftijd
Verschuiving van pensioen naar werk
Was in 2001 nog voor ruim 20 procent van de zestigjarigen pensioen de belangrijkste bron van inkomen, in 2011 was dat de helft minder. Het aandeel met werk als belangrijksteinkomstenbron verdubbelde juist in tien jaar tijd. Ook op hogere leeftijden (61–65 jaar)was het aandeel personen met werk als belangrijkste inkomstenbron in het tweede cohort hoger dan in het eerste, terwijl het aandeel dat vooral inkomen uit pensioen ontving op die leeftijden lager was in het tweede cohort.
Werk (%) | Werkloosheids- of bijstandsuitkering (%) | Arbeidsongeschiktheidsuitkering (%) | Pensioen (%) | Overig of geen inkomen (%) | ||
---|---|---|---|---|---|---|
Cohort 2001 | 60 jaar (2001) | 28,8 | 8,6 | 20,0 | 21,7 | 20,9 |
Cohort 2001 | 61 jaar | 19,8 | 7,7 | 21,0 | 30,5 | 21,0 |
Cohort 2001 | 62 jaar | 14,8 | 7,3 | 21,2 | 35,8 | 20,9 |
Cohort 2001 | 63 jaar | 12,2 | 7,0 | 21,1 | 38,4 | 21,3 |
Cohort 2001 | 64 jaar | 10,9 | 6,8 | 20,8 | 39,9 | 21,6 |
Cohort 2001 | 65 jaar (2006) | 4,5 | 0,7 | 0,7 | 94,0 | 0,1 |
Cohort 2011 | 60 jaar (2011) | 57,0 | 6,7 | 13,8 | 8,3 | 14,1 |
Cohort 2011 | 61 jaar | 52,4 | 7,0 | 14,4 | 11,5 | 14,7 |
Cohort 2011 | 62 jaar | 45,9 | 7,5 | 15,1 | 16,3 | 15,2 |
Cohort 2011 | 63 jaar | 39,7 | 7,9 | 15,6 | 20,8 | 15,9 |
Cohort 2011 | 64 jaar | 34,7 | 8,3 | 16,3 | 23,3 | 17,5 |
Cohort 2011 | 65 jaar (2016) | 20,5 | 4,3 | 9,0 | 58,6 | 7,6 |
Daling aandeel ontvangers van ziekteuitkeringen
Op 60- tot en met 64-jarige leeftijd hadden personen uit cohort 2011 minder vaak een arbeidsongeschiktheids- of ziekte-uitkering als belangrijkste inkomstenbron dan hun leeftijdsgenoten tien jaar eerder. Op 65-jarige leeftijd lag het aandeel arbeidsongeschikten bij het meer recente cohort juist hoger. Dat kwam door de verhoging van de AOW-leeftijd.Bij het bereiken van deze leeftijd vervalt het recht op arbeidsongeschiktheids- en ziekteuitkeringen, werkloosheids- en bijstandsuitkeringen indien er voldoende inkomen is uitAOW. Op 65-jarige leeftijd ontvingen alle personen uit cohort 2001 een AOW-uitkering. Het aandeel met een arbeidsongeschiktheidsuitkering was in het eerste cohort op 65-jarige leeftijd dan ook vrijwel nihil. Bij het cohort uit 2011 was de AOW-leeftijd inmiddels verhoogd. Van de 65-jarigen van cohort 2011 had ongeveer de helft recht op AOW. Voor de andere helft was het recht op een arbeidsongeschiktheids- of ziekte-uitkering nog niet vervallen. Ongeveer 9 procent van de 65-jarigen uit het tweede cohort had een dergelijke uitkering als hoofdbron.Hoewel zestigjarigen uit cohort 2011 minder vaak een arbeidsongeschiktheids- of ziekteuitkering ontvingen dan die uit cohort 2001, lag de instroom naar zo’n uitkering in de jaren daarna voor deze groep wel hoger. Van de werkende, niet arbeidsongeschikte zestigjarigen uit 2001 ontving 8 procent in minstens één van de vijf jaren daarna wel een uitkering voor arbeidsongeschiktheid of ziekte. Onder de zestigjarigen uit 2011 was dat 10 procent. Deels kwam dat doordat de ouderen uit het tweede cohort later AOW kregen,en dus langer een kans hadden om arbeidsongeschikt te raken. Ook speelde een rol dat ze tussen hun 60e en 65e vaker arbeidsongeschikt raakten. De hogere instroom naar arbeidsongeschiktheid voor cohort 2011 gold voor mannen en vrouwen en voor laag-,middelbaar- en hoogopgeleiden.Hoewel zestigjarigen uit cohort 2011 minder vaak een arbeidsongeschiktheids- of ziekteuitkering ontvingen dan die uit cohort 2001, lag de instroom naar zo’n uitkering in de jaren daarna voor deze groep wel hoger. Van de werkende, niet arbeidsongeschikte zestigjarigen uit 2001 ontving 8 procent in minstens één van de vijf jaren daarna wel een uitkering voor arbeidsongeschiktheid of ziekte. Onder de zestigjarigen uit 2011 was dat 10 procent. Deels kwam dat doordat de ouderen uit het tweede cohort later AOW kregen,en dus langer een kans hadden om arbeidsongeschikt te raken. Ook speelde een rol dat ze tussen hun 60e en 65e vaker arbeidsongeschikt raakten. De hogere instroom naar arbeidsongeschiktheid voor cohort 2011 gold voor mannen en vrouwen en voor laag-,middelbaar- en hoogopgeleiden.
Zestigjarigen uit 2011 werkten langer door dan zestigjarigen uit 2001
Personen uit het eerste cohort ontvingen gemiddeld in drie van de zes opeenvolgende jaren (2001–2006) in september een pensioenuitkering, al dan niet gecombineerd met inkomsten uit een andere bron. Bij personen uit het tweede cohort waren dit er gemiddeld ruim twee, een afname van een derde. Deze daling ging samen met een stijging in het aantal jaren vanaf het zestigste levensjaar dat er (in peilmaand september) gewerkt werd.Personen uit cohort 2001 hadden gemiddeld ruim één van de zes jaren in september werk,tegen bijna drie jaar in cohort 2011, meer dan een verdubbeling. Het cohort van 2011 is vanaf hun zestigste dus frequenter aan het werk dan het cohort uit 2001.
Hoofdbron 60-jarigen uit 2001 (jaar) | Hoofdbron 60-jarigen uit 2011 (jaar) | 60-jarigen uit 2001 (jaar) | 60-jarigen uit 2011 (jaar) | |
---|---|---|---|---|
Geen of overige inkomstenbron | 1,03 | 0,83 | 1,03 | 0,83 |
Ontvanger pensioenuitkering | 2,52 | 1,35 | 3,02 | 2,14 |
Ontvanger uitkering AO/ziekte/overig | 1,03 | 0,82 | 1,34 | 1,09 |
Ontvanger WW/bijstand | 0,37 | 0,41 | 0,45 | 0,49 |
Baan werknemer/zelfstandige | 0,9 | 2,46 | 1,32 | 2,77 |
Pensioen tegenwoordig vaak aanvullende inkomstenbron
Voor de zestigjarigen uit het cohort van 2001 was werk relatief vaak een secundaire bron van inkomsten. Van de werkenden had 32 procent een andere inkomstenbron die belangrijker was. Pensioenuitkeringen waren in 17 procent van de gevallen aanvullend.Onder de groep die in 2011 60 jaar werd, was die verhouding omgekeerd. Voor cohort 2011 was werk in 11 procent van de gevallen een aanvullende inkomstenbron en een pensioenuitkering was in 37 procent van de gevallen een aanvullende inkomstenbron.In beide cohorten haalden de personen die werk als aanvullende inkomstenbron hadden het merendeel van hun inkomsten meestal uit een pensioenuitkering. Wanneer pensioenuitkeringen aanvullend waren, was de hoofdbron van inkomsten meestal werk of een uitkering voor arbeidsongeschiktheid of ziekte.
3. Inkomstenbronnen van mannen en vrouwen en van hoog- en laagopgeleiden
Vrouwelijke zestigers vaker inkomen uit werk dan begin deze eeuw
Zestigjarige mannen uit cohort 2001 hadden vaker inkomsten uit werk dan zestigjarige vrouwen, terwijl vrouwen vaker geen bron van inkomsten hadden dan mannen. Deze rolverdeling, waarin de man veelal kostwinner was en de vrouw het huishouden en zorgtaken op zich nam, is tien jaar later minder duidelijk zichtbaar. Bijna de helft van de zestigjarige vrouwen had in 2011 inkomen uit werk, terwijl dit tien jaar eerder 20 procent was. Onder mannen was het aandeel werkenden wat minder sterk gestegen, van bijna de helft tot bijna driekwart. Het aandeel zestigjarige vrouwen zonder eigen inkomsten uitwerk, uitkering of pensioen daalde in tien jaar tijd van 40 naar 26 procent.
Waar onder mannen het aandeel zestigjarigen met een pensioenuitkering sterk daalde,bleef die daling onder vrouwen van 2001 op 2011 beperkt. Behalve afschaffing van het vroegpensioen speelde bij vrouwen een rol dat oudere generaties werden opgevolgd door jongere vrouwen met een hogere arbeidsdeelname (Portegijs en Van den Brakel, 2018).Daarmee kwamen er meer vrouwelijke zestigers die recht hadden op een werkgerelateerde uitkering en was de afname in het aandeel met een uitkering uit pensioen of wegens arbeidsongeschiktheid bij hen beperkter dan bij mannen. Ook ontvangen vrouwen vaker dan mannen een nabestaandenpensioen. De beleidsmaatregelen om vroege pensionering te beperken hadden geen effect op dit typepensioen. Al met al is het aandeel vrouwen met inkomsten uit een pensioenuitkering in 2011 wat hoger komen te liggen dan het aandeel mannen.
Bron | ges | Cohort 2001 (%) | Cohort 2011 (%) |
---|---|---|---|
Werk | Man | 49,1 | 73,6 |
Werk | Vrouw | 21 | 48,6 |
Werkloosheids- of bijstandsuitkering | Man | 12 | 8,3 |
Werkloosheids- of bijstandsuitkering | Vrouw | 8,7 | 7,6 |
Arbeidsongeschiktheidsuitkering | Man | 33 | 20,4 |
Arbeidsongeschiktheidsuitkering | Vrouw | 19 | 15,6 |
Pensioen | Man | 36 | 18,6 |
Pensioen | Vrouw | 25 | 20 |
Overig of geen inkomen | Man | 2,4 | 2,7 |
Overig of geen inkomen | Vrouw | 40,3 | 25,9 |
Laagopgeleide zestigers vaker werkloosheids- of bijstandsuitkering dan hoogopgeleide
Hoogopgeleiden van zestig jaar hadden zowel in 2001 als in 2011 vaker inkomen uit werk dan hun laagopgeleide leeftijdsgenoten. Dit is in lijn met de grotere arbeidsdeelname van hoogopgeleiden (CBS StatLine, 2019). Verder hadden hoogopgeleiden vaker dan laagopgeleiden op hun zestigste al inkomsten uit pensioen. Laagopgeleide zestigjarigen hadden daarentegen vaker een arbeidsongeschiktheids-, werkloosheids- of bijstandsuitkering dan hoogopgeleiden. Onder zestigjarige vrouwen hadden laagopgeleiden vaker geen inkomsten (uit werk, pensioen of een uitkering) dan hoogopgeleiden (zie tabel T1).
Groep x-as label | X-as label | Cohort 2001 (%) | Cohort 2011 (%) |
---|---|---|---|
Werk | Laag | 25,50 | 48,71 |
Werk | Hoog | 55,86 | 75,55 |
Werkloosheids- of bijstandsuitkering | Laag | 12,33 | 10,04 |
Werkloosheids- of bijstandsuitkering | Hoog | 6,34 | 5,61 |
Arbeidsongeschiktheidsuitkering | Laag | 27,80 | 22,38 |
Arbeidsongeschiktheidsuitkering | Hoog | 23,31 | 12,13 |
Pensioen | Laag | 26,67 | 17,23 |
Pensioen | Hoog | 35,63 | 22,64 |
Overig of geen inkomen | Laag | 26,10 | 19,96 |
Overig of geen inkomen | Hoog | 9,50 | 7,50 |
Soortgelijke ontwikkelingen bij laag- en hoogopgeleide zestigers
Bij laag- en hoogopgeleiden zijn soortgelijke ontwikkelingen zichtbaar wanneer zestigjarigen uit 2001 vergeleken worden met zestigjarigen uit 2011. Bij beide onderwijsniveaus steeg het aandeel zestigjarigen met inkomsten uit werk en daalde het aandeel met inkomsten uit andere bronnen. Het verschil in het aandeel zestigjarigen met inkomsten uit werk tussen hoog- en laagopgeleiden nam af, evenals het verschil tussen het aandeel hoog- en laagopgeleide zestigjarigen met pensioeninkomsten. Bij het aandeel met een arbeidsongeschiktheids- of ziekte-uitkering nam het verschil tussen de twee groepen juist toe. Dit speelde vooral bij de vrouwen: het aandeel hoogopgeleide vrouwen met zo’n uitkering daalde aanzienlijk, maar bij de laagopgeleide vrouwen was er slechts een kleine daling (tabel T1). Onder zestigjarige vrouwen uit 2001 kwam arbeidsongeschiktheid meer voor bij hoog- dan bij laagopgeleiden. In 2011 kwam, net als bij de mannen, arbeidsongeschiktheid juist bij laagopgeleide vrouwen meer voor.4. Inkomsten naast pensioen
Pensioen steeds minder vaak enige inkomstenbron
Personen die op hun zestigste een pensioenuitkering ontvingen hadden daarnaast vaak nog één of meer andere inkomstenbronnen. Bij cohort 2011 was dat voor 71 procent van deze groep het geval. Tien jaar eerder was dat ruim 20 procentpunt minder. In 2011 waren er dus niet alleen minder zestigjarigen die pensioen ontvingen dan in 2011, zij hadden ook minder vaak pensioen als enige inkomstenbron. Met het stijgen van de leeftijd neemt het aandeel pensioenontvangers dat andere inkomsten heeft geleidelijk af, met een sterke daling wanneer de AOW-leeftijd wordt bereikt.
Groep x-as label | X-as label | Cohort 2001 (%) | Cohort 2011 (%) |
---|---|---|---|
60 jaar | 49,33 | 71,28 | |
61 jaar | 43,54 | 66,29 | |
62 jaar | 41,98 | 61,29 | |
63 jaar | 39,03 | 56,55 | |
64 jaar | 38,54 | 52,85 | |
65 jaar | 17,36 | 38,08 |
Uitkering werkloosheid of bijstand komt minst vaak naast pensioen voor
De meest voorkomende inkomstenbronnen naast het pensioen onder zestigjarigen wareninkomsten uit werk en uit een arbeidsongeschiktheids- of ziekte-uitkering. De combinatie met een werkloosheids- of bijstandsuitkering kwam veel minder vaak voor. Van 2001 op 2011 nam het aandeel zestigjarige pensioenontvangers dat ook inkomsten uit werk had ongeveer even sterk toe bij laag- en bij hoogopgeleiden, en ook bij mannen en vrouwen.Het aandeel dat naast hun pensioeninkomsten ook een uitkering voor arbeidsongeschiktheid of ziekte ontving steeg vooral onder laagopgeleide mannen sterk, van 24 naar 47 procent (tabel T2).
Cohort 2001 (%) | Cohort 2011 (%) | |
---|---|---|
Alleen pensioen | 50,58 | 28,72 |
Werk | 25,65 | 43,93 |
Arbeidsongeschiktheidsuitkering | 20,88 | 30,24 |
Werkloosheids- of bijstandsuitkering | 8,76 | 7,1 |
5. Conclusie
Het tweede cohort had niet alleen minder vaak een pensioenuitkering op 60-jarige leeftijd,maar ook vaker werk naast het pensioen. Deze toename van het aandeel zestigjarigen met inkomsten uit werk trad zowel bij hoog- als laagopgeleiden op, en bij mannen en vrouwen.
Ook op het gebied van arbeidsongeschiktheid is er veel veranderd. De wet verbetering poortwachter en de invoering van de WIA gingen samen met een, vergeleken met 2001,kleiner aandeel begin zestigers dat in 2011 een arbeidsongeschiktheids- of ziekte-uitkering ontving. Deze daling trad vooral op bij mannen en bij hoogopgeleide vrouwen. Het risico om na het zestigste levensjaar nog arbeidsongeschikt te worden was in het tweede cohort wel groter.
Naast een groter aandeel met inkomsten uit werk bij mannen en vrouwen, was er bijvrouwen vergeleken met tien jaar eerder een kleiner aandeel dat geen inkomsten uit werk had, geen recht had op een uitkering en geen pensioen had opgebouwd. Oftewel,vrouwen uit het cohort 2011 hadden vaker een arbeidsverleden dan vrouwen uit het cohort 2001. Het aandeel zonder eigen inkomen nam af van 40 procent van de zestigjarige vrouwen in 2001 naar 25 procent in 2011. De daling trad zowel bij laag- als hoogopgeleidevrouwen op. Verder was de afname van het aandeel met inkomsten uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering bij vrouwen kleiner dan bij mannen. Dit hangt samen met de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen waardoor er rechten zijn opgebouwd om een beroep te doen op arbeidsongeschiktheids- en ziekte-uitkeringen. Ook was er bijvrouwen een minder sterke daling van het aandeel vroeg gepensioneerden dan bij mannen, doordat meer vrouwen pensioen hadden opgebouwd en doordat bij vrouwen het pensioen vaker dan bij mannen een nabestaandenpensioen is.
De aard van vroegpensioen is tussen 2001 en 2011 veranderd. Zestigjarigen die pensioen ontvingen hadden in 2011 in meerderheid daarnaast nog andere inkomstenbronnen, waar dat in 2001 voor iets minder dan de helft zo was. Zo was er in 2011 vaker dan in 2001 sprake van een arbeidsongeschiktheids- of ziekte-uitkering naast het pensioen, terwijl het aandeel zestigjarigen dat in het algemeen zo’n uitkering ontving in 2011 kleiner was dan in 2001. Met name onder laagopgeleide mannen ging vroegpensioen meer dan in het verleden samen met arbeidsongeschiktheid.
Literatuur
Bakker, B. F. M., J. van Rooijen en L. van Toor (2014). The System of social statistical datasetsof Statistics Netherlands: An integral approach to the production of register-based social statistics. Statistical Journal of the IAOS, 30, 411–424.
HR-kiosk (2018). Vervroegd uittreden (VUT).
Portegijs, W. en M. van den Brakel (red., 2018). Emancipatiemonitor 2018. Centraal Bureau voor de Statistiek/Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag.
Rijksoverheid (2018a). Wet verbetering poortwachter.
Rijksoverheid (2018b). Waarom gaat de AOW-leeftijd omhoog?
Van Sonsbeek, J., T. Kantarci en Y. Zhang (2018). WIA stimuleert arbeidsdeelname eninkomen meer dan WAO. ESB Arbeidsmarkt, 2–5.
StatLine
CBS StatLine (2019). Arbeidsdeelname; onderwijsniveau.Technische toelichting
Het eerste cohort (cohort 2001) bestaat uit de inwoners van Nederland die op 30 september 2001 zestig jaar oud waren. Deze groep bestond uit 161 duizend personen. Voor 49 procent waren dat laagopgeleiden (geen of alleen basisonderwijs, onderbouw havo/vwo of mbo-1), voor 34 procent middelbaar opgeleiden (mbo-2 of 3, bovenbouw havo/vwo) en voor 17 procent hoogopgeleiden (hbo of universitair). Het tweede cohort (cohort 2011)bestond uit 211 duizend personen die gemiddeld een hoger onderwijsniveau hadden:40 procent laagopgeleid, 37 procent middelbaar opgeleid en 23 procent hoogopgeleid.
De informatie over het onderwijsniveau is gebaseerd op een combinatie van enquête- en registratiegegevens. Van 13 duizend zestigjarigen in 2001 (8 procent) is het onderwijsniveau uit registraties bekend, van de zestigjarigen uit 2011 zijn dat er 60 duizend(28 procent). Cijfers waarbij onderscheid gemaakt is naar onderwijsniveau, zijn deels opeen steekproef en deels op registratie gebaseerd. De cijfers waarbij geen onderscheid naar onderwijsniveau wordt gemaakt, zijn in dit artikel gebaseerd op integrale waarneming.
De gegevens over inkomstenbronnen zijn afkomstig uit het SSB (zie Bakker, van Rooijen en van Toor, 2014). Alle inkomsten uit de verschillende inkomensbronnen die iemand in de verslagmaand heeft, worden met elkaar vergeleken. Het hoogste bedrag is in principebepalend voor de sociaaleconomische categorie (de belangrijkste inkomstenbron).Daarnaast wordt meegenomen of een persoon ingeschreven staat bij een onderwijsinstelling. Dat is medebepalend voor de sociaaleconomische categorie.
Tabellenbijlage
Mannen | Mannen | Mannen | Vrouwen | Vrouwen | Vrouwen | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Laagopgeleid | Middelbaar opgeleid | Hoogopgeleid | Laagopgeleid | Middelbaar opgeleid | Hoogopgeleid | ||
Werk | 2001 | 39,0 | 49,0 | 64,6 | 16,0 | 23,2 | 39,1 |
Werk | 2011 | 65,1 | 74,5 | 81,8 | 37,1 | 54,8 | 65,8 |
Werkloosheids- of bijstandsuitkering | 2001 | 14,5 | 11,6 | 7,1 | 10,8 | 5,6 | 5,0 |
Werkloosheids- of bijstandsuitkering | 2011 | 10,4 | 7,8 | 6,2 | 9,8 | 5,9 | 4,6 |
Arbeidsongeschiktheidsuitkering | 2001 | 42,1 | 31,0 | 22,1 | 17,6 | 19,5 | 25,7 |
Arbeidsongeschiktheidsuitkering | 2011 | 30,6 | 19,0 | 10,5 | 16,5 | 15,1 | 14,7 |
Pensioen | 2001 | 31,9 | 39,6 | 37,0 | 23,0 | 27,6 | 33,0 |
Pensioen | 2011 | 16,0 | 18,9 | 21,4 | 18,1 | 20,9 | 24,7 |
Overig of geen inkomen | 2001 | 1,5 | 2,8 | 3,1 | 43,5 | 39,8 | 21,7 |
Overig of geen inkomen | 2011 | 2,0 | 2,8 | 3,3 | 32,7 | 22,0 | 14,1 |
Mannen | Mannen | Mannen | Vrouwen | Vrouwen | Vrouwen | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Laagopgeleid | Middelbaar opgeleid | Hoogopgeleid | Laagopgeleid | Middelbaar opgeleid | Hoogopgeleid | ||
Alleen pensioen | 2001 | 47,8 | 44,6 | 39,5 | 64,1 | 56,2 | 49,1 |
Alleen pensioen | 2011 | 21,2 | 24,3 | 20,9 | 40,5 | 32,3 | 27,3 |
Werk | 2001 | 22,4 | 27,3 | 41,3 | 16,6 | 23,2 | 32,5 |
Werk | 2011 | 38,1 | 47,5 | 58,4 | 33,0 | 43,1 | 47,8 |
Werkloosheids- of bijstandsuitkering | 2001 | 13,5 | 12,4 | 6,7 | 5,6 | 4,1 | 3,1 |
Werkloosheids- of bijstandsuitkering | 2011 | 9,5 | 9,3 | 6,3 | 7,6 | 5,4 | 3,4 |
Arbeidsongeschiktheidsuitkering | 2001 | 24,0 | 23,2 | 19,7 | 16,5 | 20,0 | 20,6 |
Arbeidsongeschiktheidsuitkering | 2011 | 46,6 | 30,9 | 25,5 | 23,8 | 27,0 | 33,6 |