Inkomstenbronnen van twee generaties zestigers

2. Inkomstenbronnen tot AOWleeftijd

Verschuiving van pensioen naar werk

Was in 2001 nog voor ruim 20 procent van de zestigjarigen pensioen de belangrijkste bron van inkomen, in 2011 was dat de helft minder. Het aandeel met werk als belangrijksteinkomstenbron verdubbelde juist in tien jaar tijd. Ook op hogere leeftijden (61–65 jaar)was het aandeel personen met werk als belangrijkste inkomstenbron in het tweede cohort hoger dan in het eerste, terwijl het aandeel dat vooral inkomen uit pensioen ontving op die leeftijden lager was in het tweede cohort.

2.1 Belangrijkste inkomstenbron van zestigers uit 2001 en 2011
   Werk (%)Werkloosheids- of bijstandsuitkering (%)Arbeidsongeschiktheidsuitkering (%)Pensioen (%)Overig of geen inkomen (%)
Cohort 200160 jaar (2001)28,88,620,021,720,9
Cohort 200161 jaar19,87,721,030,521,0
Cohort 200162 jaar14,87,321,235,820,9
Cohort 200163 jaar12,27,021,138,421,3
Cohort 200164 jaar10,96,820,839,921,6
Cohort 200165 jaar (2006)4,50,70,794,00,1
Cohort 201160 jaar (2011)57,06,713,88,314,1
Cohort 201161 jaar52,47,014,411,514,7
Cohort 201162 jaar45,97,515,116,315,2
Cohort 201163 jaar39,77,915,620,815,9
Cohort 201164 jaar34,78,316,323,317,5
Cohort 201165 jaar (2016)20,54,39,058,67,6

Daling aandeel ontvangers van ziekteuitkeringen

Op 60- tot en met 64-jarige leeftijd hadden personen uit cohort 2011 minder vaak een arbeidsongeschiktheids- of ziekte-uitkering als belangrijkste inkomstenbron dan hun leeftijdsgenoten tien jaar eerder. Op 65-jarige leeftijd lag het aandeel arbeidsongeschikten bij het meer recente cohort juist hoger. Dat kwam door de verhoging van de AOW-leeftijd.Bij het bereiken van deze leeftijd vervalt het recht op arbeidsongeschiktheids- en ziekteuitkeringen, werkloosheids- en bijstandsuitkeringen indien er voldoende inkomen is uitAOW. Op 65-jarige leeftijd ontvingen alle personen uit cohort 2001 een AOW-uitkering. Het aandeel met een arbeidsongeschiktheidsuitkering was in het eerste cohort op 65-jarige leeftijd dan ook vrijwel nihil. Bij het cohort uit 2011 was de AOW-leeftijd inmiddels verhoogd. Van de 65-jarigen van cohort 2011 had ongeveer de helft recht op AOW. Voor de andere helft was het recht op een arbeidsongeschiktheids- of ziekte-uitkering nog niet vervallen. Ongeveer 9 procent van de 65-jarigen uit het tweede cohort had een dergelijke uitkering als hoofdbron.

Hoewel zestigjarigen uit cohort 2011 minder vaak een arbeidsongeschiktheids- of ziekteuitkering ontvingen dan die uit cohort 2001, lag de instroom naar zo’n uitkering in de jaren daarna voor deze groep wel hoger. Van de werkende, niet arbeidsongeschikte zestigjarigen uit 2001 ontving 8 procent in minstens één van de vijf jaren daarna wel een uitkering voor arbeidsongeschiktheid of ziekte. Onder de zestigjarigen uit 2011 was dat 10 procent. Deels kwam dat doordat de ouderen uit het tweede cohort later AOW kregen,en dus langer een kans hadden om arbeidsongeschikt te raken. Ook speelde een rol dat ze tussen hun 60e en 65e vaker arbeidsongeschikt raakten. De hogere instroom naar arbeidsongeschiktheid voor cohort 2011 gold voor mannen en vrouwen en voor laag-,middelbaar- en hoogopgeleiden.Hoewel zestigjarigen uit cohort 2011 minder vaak een arbeidsongeschiktheids- of ziekteuitkering ontvingen dan die uit cohort 2001, lag de instroom naar zo’n uitkering in de jaren daarna voor deze groep wel hoger. Van de werkende, niet arbeidsongeschikte zestigjarigen uit 2001 ontving 8 procent in minstens één van de vijf jaren daarna wel een uitkering voor arbeidsongeschiktheid of ziekte. Onder de zestigjarigen uit 2011 was dat 10 procent. Deels kwam dat doordat de ouderen uit het tweede cohort later AOW kregen,en dus langer een kans hadden om arbeidsongeschikt te raken. Ook speelde een rol dat ze tussen hun 60e en 65e vaker arbeidsongeschikt raakten. De hogere instroom naar arbeidsongeschiktheid voor cohort 2011 gold voor mannen en vrouwen en voor laag-,middelbaar- en hoogopgeleiden.

Zestigjarigen uit 2011 werkten langer door dan zestigjarigen uit 2001

Personen uit het eerste cohort ontvingen gemiddeld in drie van de zes opeenvolgende jaren (2001–2006) in september een pensioenuitkering, al dan niet gecombineerd met inkomsten uit een andere bron. Bij personen uit het tweede cohort waren dit er gemiddeld ruim twee, een afname van een derde. Deze daling ging samen met een stijging in het aantal jaren vanaf het zestigste levensjaar dat er (in peilmaand september) gewerkt werd.Personen uit cohort 2001 hadden gemiddeld ruim één van de zes jaren in september werk,tegen bijna drie jaar in cohort 2011, meer dan een verdubbeling. Het cohort van 2011 is vanaf hun zestigste dus frequenter aan het werk dan het cohort uit 2001.

2.2 Duur inkomstenbron van zestigjarigen
 Hoofdbron 60-jarigen uit 2001 (jaar)Hoofdbron 60-jarigen uit 2011 (jaar)60-jarigen uit 2001 (jaar)60-jarigen uit 2011 (jaar)
Geen of overige inkomstenbron1,030,831,030,83
Ontvanger pensioenuitkering2,521,353,022,14
Ontvanger uitkering AO/ziekte/overig1,030,821,341,09
Ontvanger WW/bijstand0,370,410,450,49
Baan werknemer/zelfstandige0,92,461,322,77

Pensioen tegenwoordig vaak aanvullende inkomstenbron

Voor de zestigjarigen uit het cohort van 2001 was werk relatief vaak een secundaire bron van inkomsten. Van de werkenden had 32 procent een andere inkomstenbron die belangrijker was. Pensioenuitkeringen waren in 17 procent van de gevallen aanvullend.Onder de groep die in 2011 60 jaar werd, was die verhouding omgekeerd. Voor cohort 2011 was werk in 11 procent van de gevallen een aanvullende inkomstenbron en een pensioenuitkering was in 37 procent van de gevallen een aanvullende inkomstenbron.

In beide cohorten haalden de personen die werk als aanvullende inkomstenbron hadden het merendeel van hun inkomsten meestal uit een pensioenuitkering. Wanneer pensioenuitkeringen aanvullend waren, was de hoofdbron van inkomsten meestal werk of een uitkering voor arbeidsongeschiktheid of ziekte.