1990 Vinex-wijken
Vanaf de jaren negentig werd er meer aandacht besteed aan segregatie en de woonomstandigheden van migranten. Naoorlogse stadswijken met voornamelijk sociale huurwoningen kenden sociale problemen. Wetenschappelijk onderzoekers stelden dat het voor kwetsbare en lage inkomensgroepen goed zou zijn om tussen midden en hoge inkomensgroepen te wonen. Het idee was dat zij via welvarendere buren makkelijker toegang zouden krijgen tot werk en hulp bij school, en dat voorzieningen beter zouden draaien (Galster 2007; Bolt & Van Kempen, 2008; Bolt, Philips & Van Kempen, 2010).

Vogelaarwijk Bos en Lommer te Amsterdam, 2009.
Toch bleek dat die middenklasse de grote steden verliet en ging wonen in buurgemeenten. Daar waren meer koopwoningen beschikbaar. Hierdoor kregen de grote steden te maken met hogere kosten door sociale problematiek, terwijl de belastinginkomsten daalden. Om de situatie te verbeteren, werd gezocht naar een meer sociaaleconomische diversiteit in de bevolkingssamenstelling. Dit moest ontstaan door variatie van woningtypen en eigendom te combineren binnen één wijk. In (voornamelijk) oudere naoorlogse wijken, met veel sociale huur en gestapelde bouw, werden meer koop- en vrije sector huurwoningen toegevoegd.
Ook werden sommige sociale huurwoningen omgezet naar koopwoningen en geliberaliseerde huurwoningen. Woningcorporaties verkochten woningen of gingen over tot sloop en nieuwbouw. Sinds 1992 (tot 2012) worden alle woningen geregistreerd in het ‘Woonregister’. Dit register houdt ook het aantal recreatiewoningen en wooneenheden bij. Wooneenheden zijn onzelfstandige woonruimten, zoals studentenkamers, waar bewoners bijvoorbeeld de keuken en de badkamer delen.
Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra
In de jaren negentig veranderde er veel in het woningbouwbeleid. De politiek vond dat er te veel geld van de rijksbegroting naar woningbouw ging. Al in 1989 werd de eerste stap gezet naar de liberalisering en professionalisering van de huurmarkt (Priemus, 2017; DeWilde 2022). In 1994 werden woningcorporaties verzelfstandigd via de zogenaamde Bruteringsoperatie en omgevormd tot ‘maatschappelijke ondernemingen’. Subsidies voor de sector stopten, behalve voor stadsvernieuwing, en het toezicht werd meer op afstand geplaatst. In 1995 eindigde ook het premiekoopwoningenprogramma. In de Vinex-wijken werd gestreefd naar maximaal 30 procent sociale woningbouw, zowel huur als koop. Het doel was vooral om koopwoningen te bouwen voor de middenklasse, zodat mensen vanuit sociale huur konden doorstromen.
In beleid kwam ook meer aandacht voor ruimtegebruik en functies van woningen. Steden moesten compacter worden, met meer woningen per hectare en goede toegang tot openbaar vervoer om afhankelijkheid van auto’s te verminderen. Dit was de basis voor de zogenoemde Vinex-wijken: minimaal 30 woningen per hectare, dicht bij de stad en bestaande infrastructuur. Ook werd ingezet op een mix van functies en eigendomstypen en prijsklassen, met maximaal 30 procent sociale huur of ‘sociale koop’. Dit beleid kwam voort uit de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (Vinex), die in 1991 werd opgesteld. De nadruk lag op grootschalige woningbouw op locaties die door het Rijk werden vastgelegd. In totaal werden 400 duizend woningen gebouwd in deze Vinex-wijken, waarvan Leidsche Rijn bij Utrecht de grootste is. Tot 2025 worden hier zo’n 33 duizend woningen gebouwd, waar ongeveer 100 duizend mensen komen wonen (Gemeente Utrecht, 2025).

Leidsche Rijn te Utrecht, 2019.
Aan de Vinex was de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening voorafgegaan (VINO, 1988). In deze nota werd de nadruk gelegd op regionale concurrentie. Daarnaast werd veel aandacht besteed aan de internationale concurrentiepositie van Nederland. Daarbij werd onder andere het belang van de zeehavens van Amsterdam en Rotterdam en luchthaven Schiphol onderstreept (Bruinsma & Koomen, 2018).
Binnenstedelijk bouwen en functievermenging
Met de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening (2001) kwam er meer nadruk op functiemenging. In het verleden waren woon-en werkgebieden strikt gescheiden, wat leidde tot veel verkeer van forenzen en inefficiënt ruimtegebruik. Er kwam een herwaardering van binnenstedelijke gebieden waar wonen, werken en recreëren naast elkaar konden bestaan. Er kwam ook meer aandacht voor waterberging en ecologische functies. Vanwege klimaatverandering met grotere weersextremen, de ervaring met de dreigende overstroming van de grote rivieren in 1995 en de stijging van de zeespiegel werd het belang van wateropslag steeds duidelijker (Bruinsma & Komen, 2018).
In tegenstelling tot de Vierde Nota werd de regie in de Vijfde Nota meer gedecentraliseerd. Er werden duidelijke grenzen gesteld: verstedelijking moest binnen de rode contouren plaatsvinden, binnen de groene contouren mocht alleen worden gebouwd als er geen andere opties waren. Er werden meer woonwijken binnenstedelijk gerealiseerd. Door het verdwijnen van industrie en verplaatsing van havens, waren grote industrie- en haventerreinen in steden niet meer in gebruik. Deze werden herontwikkeld voor woningbouw en andere functies. Voorbeelden van grote wijken op voormalige industrie- en haventerreinen zijn het KNSM-eiland in Amsterdam, de Kop van Zuid in Rotterdam en (vanaf 2000) Strijp S in Eindhoven.
Als gevolg van de val van het kabinet (Kok II) werd de Vijfde Nota nooit officieel vastgesteld. Toch werd er, vooral op provinciaal niveau, wel naar gehandeld (Karnenbeek & Willems, 2022). In 2004 volgde de Nota Ruimte, de opvolger van de Vijfde Nota. Een nieuwe Nota Ruimte is in de maak.
Vogelaarwijken
Het ‘krachtwijken-beleid’ van minister Vogelaar richtte zich op sociale menging in de veertig grootste ‘probleemwijken’, die in de volksmond bekend kwamen te staan als de ‘Vogelaarwijken’ (VROM, 2007). Het Rijk ondersteunde de herontwikkeling van deze wijken. Dit gebeurde echter in een tijd van financiële crisis, waarin het Rijk wilde bezuinigen. De herontwikkeling werd grotendeels bekostigd door de zogenaamde ‘Vogelaarheffing’, die andere woningcorporaties moesten bijdragen in een fonds voor de corporaties die moesten investeren in de 40 aangewezen wijken. De Vogelaarheffing werd in 2011 voor het laatst geïnd (Binnenlands Bestuur, 2011). Daarop volgde in 2013 de 'verhuurdersheffing' die de budgetten van alle verhuurders met minimaal 50 sociale huurwoningen belastte. Op dit beleid kwam de kritiek dat deze het voor woningcorporaties moeilijk maakte om in crisistijd door te blijven bouwen (Van Veen 2005; Beekers 2010; Binnenlands Bestuur, 2020). Daarnaast heeft het idee van ‘sociale menging’ in sommige gevallen niet de verwachte positieve effecten gehad voor de bewoners van de betreffende wijken (Bolt & Van Kempen, 2008; VRO, 2025a). Het basisidee van een aantal te verbeteren 'gebieden' is inmiddels wel teruggekeerd onder de vlag Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid.

Voormalige Vogelaarwijk Overvecht te Utrecht, 2016.