1966 Uittocht uit de grootste steden
In de jaren vijftig en zestig lag de nadruk op het herstellen van beschadigde steden en het uitbreiden van stedelijke gebieden. Later kreeg meer centrale aansturing, mobiliteit en spreiding van de groei meer prioriteit. In 1966 werd de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening aangenomen. Op basis van de nota werd de groei van steden in de jaren zeventig en tachtig beter verdeeld en bleef de verstedelijking van de Randstad beperkt. Welgestelde gezinnen verlieten in die jaren de grote steden en verhuisden naar kleinere steden en dorpjes in de omgeving. De welvaart nam in die jaren sterk toe. De jaren vijftig en zestig staan bekend als de ‘Gouden Jaren’: de economie bloeide, de werkloosheid was gering en vanaf de jaren zestig stegen ook de lonen sterk (Kazemier & Zeelenberg, 2025).
Om het Groene Hart open te houden en de infrastructuur beter te plannen, wilde men deze beweging meer stroomlijnen en voorkomen dat de steden achterbleven met de armste bewoners. De term ‘gebundelde deconcentratie‘ werd geïntroduceerd. Dit betekende dat de groei vooral in een aantal aangewezen groeikernen binnen de stedelijke agglomeraties moest plaatsvinden. (Hierover later meer.) Dit bleek moelijker dan verwacht om dit te realiseren. Pas met de Derde Nota Ruimtelijke ordening werd onder andere geregeld hoe deze plannen gefinancierd moesten worden. De Derde Nota bestond uit drie delen: de Oriënteringsnota (1973), de Verstedelijkingsnota (1977) en de Nota Landelijke Gebieden (1977). De financiering werd geregeld in de Verstedelijkingsnota (Bruinsma & Koomen 2018).
In deze periode verloren de drie grootste steden van Nederland, Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, inwoners. Na de Tweede Wereldoorlog groeiden steden nog wel, maar in de jaren zestig stopte deze groei. Eind jaren zestig daalde het aantal inwoners in de grote steden pas echt. De afname van het aantal inwoners duurde tot midden jaren tachtig. Daarna nam de bevolking in de grootste gemeenten weer toe. Den Haag en Rotterdam hebben hun recordniveau van het aantal inwoners uit de jaren zestig nog niet bereikt, terwijl Amsterdam dat inmiddels wel heeft gehaald. De daling van de bevolking in deze grote steden is eigenlijk nog groter dan de cijfers in onderstaande grafiek laten zien. Dit komt doordat Rotterdam, Den Haag en Amsterdam in deze periode ook buurgemeenten hebben geannexeerd.
| Jaar | Amsterdam (x 1 000) | Rotterdam (x 1 000) | Den Haag (x 1 000) |
|---|---|---|---|
| 1950 | 835,834 | 675,905 | 558,849 |
| 1951 | 845,266 | 684,658 | 571,853 |
| 1952 | 850,677 | 691,473 | 578,516 |
| 1953 | 854,969 | 697,184 | 584,435 |
| 1954 | 858,702 | 704,646 | 590,755 |
| 1955 | 863,802 | 712,513 | 596,675 |
| 1956 | 868,579 | 718,509 | 603,987 |
| 1957 | 871,188 | 722,718 | 606,728 |
| 1958 | 871,577 | 726,188 | 605,751 |
| 1959 | 872,428 | 731,047 | 606,825 |
| 1960 | 869,602 | 729,852 | 606,110 |
| 1961 | 866,342 | 729,744 | 605,876 |
| 1962 | 865,703 | 730,225 | 605,213 |
| 1963 | 866,830 | 730,963 | 604,112 |
| 1964 | 868,445 | 731,525 | 602,448 |
| 1965 | 866,290 | 731,564 | 598,709 |
| 1966 | 862,488 | 728,308 | 592,851 |
| 1967 | 866,421 | 723,955 | 586,187 |
| 1968 | 857,635 | 710,871 | 576,160 |
| 1969 | 845,821 | 699,245 | 563,614 |
| 1970 | 831,463 | 686,586 | 550,613 |
| 1971 | 820,406 | 679,032 | 537,643 |
| 1972 | 807,742 | 670,060 | 525,368 |
| 1973 | 791,769 | 654,024 | 510,360 |
| 1974 | 770,805 | 635,910 | 494,696 |
| 1975 | 757,958 | 620,867 | 482,879 |
| 1976 | 751,156 | 614,767 | 479,369 |
| 1977 | 738,441 | 601,012 | 471,137 |
| 1978 | 728,746 | 590,312 | 464,858 |
| 1979 | 718,577 | 582,396 | 458,242 |
| 1980 | 716,919 | 579,194 | 456,886 |
| 1981 | 712,294 | 576,330 | 456,726 |
| 1982 | 700,759 | 568,167 | 454,300 |
| 1983 | 687,397 | 558,832 | 449,338 |
| 1984 | 676,439 | 555,349 | 445,213 |
| 1985 | 675,579 | 571,081 | 443,456 |
| 1986 | 679,140 | 571,372 | 443,961 |
| 1987 | 682,702 | 572,642 | 445,127 |
| 1988 | 691,738 | 574,299 | 444,313 |
| 1989 | 694,680 | 576,232 | 443,845 |
| 1990 | 695,162 | 579,179 | 441,506 |
| 1991 | 702,444 | 582,266 | 444,242 |
| 1992 | 713,407 | 589,707 | 445,287 |
| 1993 | 719,856 | 596,023 | 444,661 |
| 1994 | 724,096 | 598,521 | 445,279 |
| 1995 | 722,230 | 598,239 | 442,937 |
| 1996 | 718,119 | 592,745 | 442,503 |
| 1997 | 715,148 | 589,987 | 442,159 |
| 1998 | 718,151 | 590,478 | 442,799 |
| 1999 | 727,053 | 592,665 | 440,743 |
| 2000 | 731,288 | 592,673 | 441,094 |
| 2001 | 734,594 | 595,255 | 442,356 |
| 2002 | 735,526 | 598,660 | 457,726 |
| 2003 | 736,562 | 599,651 | 463,826 |
| 2004 | 739,104 | 598,923 | 469,059 |
| 2005 | 742,783 | 596,407 | 472,096 |
| 2006 | 743,079 | 588,697 | 475,627 |
| 2007 | 742,884 | 584,058 | 473,941 |
| 2008 | 747,093 | 582,951 | 475,681 |
| 2009 | 755,605 | 587,134 | 481,864 |
| 2010 | 767,457 | 593,049 | 488,553 |
| 2011 | 779,808 | 610,386 | 495,083 |
| 2012 | 790,110 | 616,260 | 502,055 |
| 2013 | 799,278 | 616,294 | 505,856 |
| 2014 | 810,937 | 618,357 | 508,940 |
| 2015 | 821,752 | 623,652 | 514,861 |
| 2016 | 833,624 | 629,606 | 519,988 |
| 2017 | 844,947 | 634,660 | 524,882 |
| 2018 | 854,047 | 638,712 | 532,561 |
| 2019 | 862,965 | 644,618 | 537,833 |
| 2020 | 872,757 | 651,157 | 545,838 |
| 2021 | 873,338 | 651,631 | 548,320 |
| 2022 | 882,633 | 655,468 | 553,417 |
| 2023 | 918,117 | 663,900 | 562,839 |
| 2024 | 931,298 | 670,610 | 566,221 |
In Utrecht, de vierde stad van Nederland, nam het inwoneraantal ook af in de jaren zeventig en tachtig, maar minder dan in andere steden. Inmiddels is Utrecht veel groter dan vroeger, vooral dankzij de nieuwbouwwijk Leidsche Rijn.
Galerijflats
In de jaren zestig was de woningnood nog steeds groot en de eerste babyboomers wilden een eigen huis. Daarom moest er meer gebouwd worden. Het functionalistische modernisme, een stijl met sobere vormgeving en scheiding van functies, werd steeds populairder. Door de hoge grondprijzen en de grote vraag naar woningen kwamen er veel galerijflats, vaak met veel groen eromheen. Deze flats werden gebouwd met oog op het toenemend autoverkeer (Liebregts, 2009; Somer, 2020). In 1973 werd een recordaantal woningen opgeleverd: ruim 157 duizend. Doordat er dat jaar ook woningen werden gesloopt, bedroeg de netto-toename aan de woningvoorraad 143 duizend woningen.

De L-flat is een jaren 60 galerijflat in de wijk Vollenhove te Zeist. De galerijflat is de grootste van Nederland, en was ooit de grootste van Europa. De flat heeft 13 verdiepingen, 8 ingangen en telt 728 woningen (foto 2024).
jaar Woningen (x 1 000) Inwoners (x 1 000) 1930 423 1071 1940 321 1009 1950 44 1193 1960 642 1390 1970 915 1540 1980 1081 1133 1990 1072 802 2000 794 971 2010 605 711 2020 627 833
Eind jaren zestig kwam er verzet tegen de eentonigheid en grootschaligheid van modernistische hoogbouwwijken, evenals het centraal stellen van automobiliteit. Mensen wilden weer kleinere wijken met verschillende typen huizen en laagbouw. Er werden nieuwe wijken gebouwd met veel variatie, kleinschaligheid en een menselijke maat. Een goed voorbeeld hiervan zijn de bloemkoolwijken. Dit zijn wijken met veel laagbouw en een doolhofstructuur. Daardoor zijn ze autoluw, met veel groene woonerven en ruimte voor kinderen om te spelen (Rijksdienst Cultureel Erfgoed, 2019/2020).

Almere Haven, de wijk de Werven is een voorbeeld van een bloemkoolwijk, 2020.
Na de woningtelling in 1956 en een aparte volkstelling in 1960, volgde in 1971 weer een gecombineerde volks- en woningtelling. Deze was niet succesvol. De bevolking keerde zich tegen de volks- en woningtelling, omdat het als een te grote overheidsbemoeienis werd gezien. Het was de laatste volkstelling die via een enquête werd uitgevoerd (CBS, 2023 & 2024). Sinds 1981 voert het CBS elke tien jaar een volks- en woningtelling uit op basis van overheidsregisters. Voor de woningmarkt kwam ook nog een apart woononderzoek.
Groeikernen
Al in de jaren zestig werd het idee van groeikernen in nota’s vastgelegd. In de jaren zeventig kreeg het idee meer handen en voeten. Er kwam ook een lijst van groeikernen. Inmiddels omvangrijke steden die in de tijd zijn ontwikkeld zijn Haarlemmermeer en Zoetermeer. Zoetermeer groeide als satellietstad van Den Haag vooral in de jaren zeventig en tachtig snel. In 1992 passeerde de stad de grens van 100 duizend inwoners.

Zoetermeer, Dorpstraat en Vlamingstraat kijkend richting Driemanspolder en Meerzicht, 1978.
Van de groeikernen zou Almere uiteindelijk verreweg de grootste stad worden. Pas in 1976 werden hier de eerste gebouwen opgeleverd. Vooral halverwege de jaren tachtig groeide de stad snel. Veel mensen verhuisden vanuit grote steden naar Almere. Tegenwoordig is de stad met 232 duizend inwoners de achtste stad van Nederland. Almere is ruim groter geworden dan Lelystad, de eerste stad die in Flevoland werd ontwikkeld. Flevoland groeide snel na de oprichting in 1986 en is relatief de snelst groeiende provincie. (Voor 1986 hoorde het huidige Flevoland bij diverse bestaande provincies.)

Stadsgezicht van Almere, 1982.
Stadsvernieuwing en isolatie
In de bestaande grote steden vond ondertussen stadsvernieuwing plaats. Slecht gebouwde woningen van eind negentiende eeuw maakten plaats voor nieuwbouw. Maar in de jaren zeventig protesteerden bewoners tegen de sloop van soms monumentale panden (De Liagre Böhl, 2024). Stadsvernieuwing werd daarna kleinschaliger. Het credo werd: ‘Bouwen voor de buurt’. Renovaties moesten in samenspraak met buurtbewoners worden uitgevoerd (De Liagre Böhl, 2015). De rol van particuliere huur werd kleiner, terwijl woningcorporaties meer woningen kochten of nieuwe woningen lieten bouwen.
In de jaren zeventig en tachtig stimuleerde de overheid woningbezit via zogenaamde ‘premiekoopwoningen’. Afhankelijk van het inkomen kregen huishoudens subsidie op hun woonlasten (Boer, 2021). Hierin waren wel grote verschillen tussen regio’s. In de grote steden lag het accent op sociale huurwoningen en in minder stedelijke gebieden meer op koopwoningen. Zo bestond de woningvoorraad van Amsterdam in 1980 voor maar 6 procent uit koopwoningen (Francke & Korevaar, 2025). Ter vergelijking: in de zestiende eeuw was dat 41 procent (Van Tussenbroek, 2018). Tegenwoordig is dat 31 procent (StatLine, 2024a)
Begin jaren tachtig kwam er meer aandacht voor het energieverbruik van woningen. In 1985 had maar een derde van de woningen (33 procent) spouwmuren, en 52 procent had dubbelglas of voorzetramen. Koopwoningen waren beter geïsoleerd dan huurwoningen. In 1989, vier jaar later, was er flinke vooruitgang geboekt: 40 procent van de woningen heeft dan spouwmuren en 65 procent dubbel glas of voorzetramen. Deze verbetering kwam vooral door nieuwbouw, maar ook het absolute aantal woningen zonder spouwmuren daalde met 2 procent. Het aantal woningen zonder dubbel glas of voorzetramen daalde zelfs met 22 procent. Bij huurwoningen was de afname groter dan bij koopwoningen (CBS,1992).
| Spouwmuur aanwezig (%) | Spouwmuur afwezig (%) | ||
|---|---|---|---|
| Totaal | 1985 | 33,4 | 66,6 |
| Totaal | 1989 | 39,8 | 60,2 |
| Eigen woning | 1985 | 37,0 | 63,0 |
| Eigen woning | 1989 | 45,0 | 55,0 |
| Huur | 1985 | 30,7 | 69,3 |
| Huur | 1989 | 35,6 | 64,4 |
| Dubbelglas of voorzetramen aanwezig (%) | Dubbelglas of voorzetramen afwezig (%) | ||
|---|---|---|---|
| Totaal | 1985 | 51,7 | 48,3 |
| Totaal | 1989 | 65,0 | 35,0 |
| Eigen woning | 1985 | 58,5 | 41,5 |
| Eigen woning | 1989 | 69,7 | 30,3 |
| Huur | 1985 | 46,6 | 53,4 |
| Huur | 1989 | 61,1 | 38,9 |