Tijdlijn Woningvoorraad

1830 Inzicht in woningvoorraad en opkomst sociale woningbouw

De eerste nationale woningtelling waarvan we gegevens hebben stamt uit 1830, toen het CBS nog niet bestond. Provincies verzamelden cijfers over woningen en inwoners, en het Rijk telde deze op tot landelijke totalen. Limburg hoorde daar toen nog niet bij, omdat het (behalve Maastricht) was aangesloten bij de Belgische opstand (Knotter, 2012; L1, 2017). Op het grondgebied dat nu Nederland is, stonden in 1830 bijna 418 duizend woningen. Dat is een twintigste van het huidige aantal. Er woonden 2,6 miljoen mensen, gemiddeld 6,3 per woning. Het is niet bekend of alleen bewoonde woningen werden geteld, of ook de onbewoonde. Een vergelijking van het aantal inwoners per woning met latere jaren doet vermoeden dat het alleen om bewoonde woningen gaat. Afgaand op latere jaren was een substantieel aantal woningen in die tijd onbewoond.

Kromhout en Sint-Jorisweg te Dordrecht omstreeks 1900, kort voor het café links werd afgebroken en herbouwd.

In 1840 waren er 445 duizend woningen, een toename van 27 duizend in tien jaar (6 procent). Dat komt neer op zo’n 2 700 woningen per jaar, veel minder dan nu: sinds 2020 komen er jaarlijks netto bijna 80 duizend woningen bij. Volgens de statistieken groeide de bevolking tussen 1830 en 1840 iets sneller dan het aantal woningen (9 procent), zodat het aantal mensen per woning iets leek toe te nemen. Waarschijnlijk is dit een echter een vertekening, die ermee te maken heeft dat men onbewoonde woningen in de eerste tellingen niet meenam, maar in de latere wel.

Bewoonde en onbewoonde woningen

In de woningtelling van 1849 is voor het eerst onderscheid gemaakt tussen bewoonde en onbewoonde woningen. Van de 514 duizend woningen waren er ruim 480 duizend bewoond. In deze bewoonde woningen woonden 639 duizend ‘huisgezinnen’. Het aandeel onbewoonde woningen was in die tijd met 7 procent vrij hoog. Ter vergelijking: in 2025 was dat 4 procent. In de jaren vóór 1849 had een cholera-epidemie veel slachtoffers gemaakt, waardoor de bevolkingsgroei tussen 1840 en 1850 vertraagde. In diezelfde periode nam het aantal woningen juist extra sterk toe.

De trek naar de stad speelt waarschijnlijk maar een kleine rol in de leegstand. Hoewel de 87 steden 35 procent van alle woningen telden, stond daar 59 procent van de onbewoonde woningen (CBS, Volkstelling 1849). Het lijkt er dus niet op dat het achterlaten van woningen op het platteland de oorzaak was van de leegstand. De woningbezetting van bewoonde huizen bleef vrijwel gelijk: gemiddeld 6,4 mensen per woning, net als in 1840.

Door de krappe behuizing leefde een groot deel van de bevolking op straat, zoals deze foto van Groningen omstreeks 1925 laat zien.

Het CBS registreerde in 1956 voor het laatst via een woningtelling hoeveel woningen onbewoond waren. Sinds 2012 houdt het CBS een statistiek bij over bewoning naar type eigendom. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen bewoonde en niet-bewoonde woningen (StatLine, 2024a). Administratief onbewoonde woningen staan niet altijd leeg: zij kunnen bijvoorbeeld ook bedrijfsmatig gebruikt worden. Sinds 2015 monitort het CBS leegstand daarom aanvullend via de Landelijke Monitor Leegstand (CBS, 2025a).

In 1849 wordt ook voor het eerst het aantal bewoonde schepen geteld: iets meer dan 3,9 duizend, goed voor 0,8 procent van alle bewoonde woonruimten. In 2024 is dit tweeënhalf keer zo hoog (9,4 duizend). De meting is wel veranderd: in het laatste geval gaat het om bewoonde 'ligplaatsen' (StatLine, 2024c). Relatief gezien vormen woonschepen of ligplaatsen een kleiner deel van de woonruimten: 0,1 procent van alle bewoonde woonruimten is in 2024 een ligplaats (StatLine, 2024b). Begin 2024 stonden op deze adressen bijna 25 duizend mensen ingeschreven. Voor 1849 is het aantal bewoners niet bekend.

Toename aantal woningen en bevolking per tien jaar*
jaarWoningen (incl. onbewoond, wanneer bekend) (x 1 000)Bevolking (x 1 000)
1831-1841*27247
1841-1850*69197
1850-186080237
1860-187080351
1870-188078368
1880-189095498
1890-190074593
* Inclusief onbewoonde woningen, behalve in 1830, 1840 en 1849.

* In 1830 en 1840 zijn onbewoonde woningen waarschijnlijk niet meegenomen in de telling. Dit zorgt mogelijk voor een onderschatting van de toename van het aantal woningen tussen 1830 en 1840, en een overschatting tussen 1840 en 1849.

De woningtelling van 1859 valt opnieuw samen met een cholera-epidemie. Het aandeel onbewoonde woningen loopt verder op tot 9 procent, iets hoger dan in 1849. In de tussentijd groeide de woningvoorraad met 16 procent, terwijl de bevolking toeneemt met 8 procent. In 1859 telt Nederland 594 duizend huizen, bewoond door 670 duizend ‘huisgezinnen’. Het gemiddeld aantal bewoners per bewoonde woning daalt naar 6,1 en neemt daarna snel af. In deze periode is de sociale woningbouw sterk in opkomst, al bestaat dit verschijnsel al sinds de dertiende eeuw, toen steden hofjes bouwden voor armlastige bewoners (Nieuwe instituut, 2025).

Woningbouwverenigingen

Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw groeit de stedelijke bevolking snel door industrialisering, vooral in Rotterdam en Den Haag. De slechte leefomstandigheden van arbeiders in steden trekken steeds meer aandacht: kleine, overvolle woningen met weinig privacy, waarin hele families een vertrek delen, worden gezien als een bedreiging voor de ‘morele waarden’. Toen er eind negentiende eeuw meer kennis kwam over infectieziekten, werden de vochtige, slecht geventileerde en overbevolkte huizen ook steeds vaker gezien als een bedreiging voor de volksgezondheid. In reactie daarop werd in 1852 de eerste woningbouwvereniging opgericht: de ‘Vereeniging ten behoeve der Arbeidersklasse te Amsterdam’ (HCSW, 2015a).

Bevolkingsontwikkeling, 1830-1899
jaarRotterdam (1830 = 100)'s Gravenhage (1830 = 100)Amsterdam (1830 = 100)Utrecht (1830 = 100)Nederland totaal (1830 = 100)Nederland excl. G4 (1830 = 100)
1831100100100100100100
1841108113105112109110
1850125129111110117117
1860146140119122126126
1870162163131139139139
1880205202157156154150
1890279279202194173163
1900441367253235195177