Tijdlijn Woningvoorraad

1899 Verbetering huisvesting met eerste Woningwet

Na de oprichting van het CBS in 1899, wordt het instituut verantwoordelijk voor de nationale volks- en woningtellingen. Vanaf dat moment wordt dat ongeveer eens in de tien jaar van deur tot deur gedaan. Alleen in oorlogsjaren vindt er geen telling plaats. De tellingen zijn niet altijd helemaal volledig: sommige gemeenten slaan soms gebieden buiten de bebouwde kom over (CBS, 1919). Het aantal gemiste woningen is echter klein en in latere jaren zijn cijfers soms bijgesteld.

Bij elke woningtelling werd het aantal bewoonde en onbewoonde woningen gemeten. Daarnaast werden wisselende kenmerken gemeten, afhankelijk van de actuele problemen en informatiebehoefte van beleidsmakers. Ondanks de groeiende aandacht voor de slechte huisvesting van arbeiders, bleef de kwaliteit in 1899 laag. Het gemiddeld aantal bewoners per woning was met 4,5 wel gedaald ten opzichte van de 6,4 uit 1840, maar veel mensen woonden nog steeds krap. De meeste woningen telden slechts één of twee vertrekken. Hierover meer in Woninggrootte en aantal vertrekken sinds 1899.

1901 Eerste Woningwet

In 1901 werd de eerste Woningwet ingevoerd. Hiermee moesten onder andere de woonomstandigheden van met name arbeiders worden verbeterd. De wet moest ervoor zorgen dat er meer ruime, hygiënische woningen kwamen met fatsoenlijke voorzieningen. Al vóór de wet was ingevoerd, verscheen er een boek waarin de schrijnende situatie ten aanzien van arbeiderswoningen in beeld werden gebracht. Dit boek, ‘De arbeiderswoning in Nederland’ van J. Hasselt en M. Verschoor uit 1890, was een ‘beoordelend overzicht’. Een woning in Dordrecht werd hierin als volgt beschreven: ‘De woning bevat twee kamers, waartussen een alkoof die met beide kamers in verbinding staat. De achterkamer heeft de gehele breedte van de woning, namelijk 4,00 meter; de breedte van de voorkamer is minder, daar een deel van de breedte door de gang wordt ingenomen; de breedte van de alkoof is nog minder door de trap, die naar den zolder voert.’ Het boek getuigt van erbarmelijk woonomstandigheden: woningen niet groter dan 32 vierkante meter waar grote gezinnen in huizen, slaaphokken op zolder, een ledikant onder de trap en soms een plaatsje als ‘prettige bijkomstigheid’ (in Huisman e.a, 2000).

Kromhout en Sint-Jorisweg (Dordrecht) rond 1930.

De woningwet maakte het mogelijk dat ‘toegelaten instellingen’ geld van het Rijk kregen om krotten op te ruimen en betaalbare huurwoningen te bouwen. Het aanwijzen van deze instellingen uit de honderden woningbouwverenigingen was een grote klus. In 1904 werd de eerste toegelaten. In 1906 waren het er 14 en in 1913 waren dat er al 301. Na de Eerste Wereldoorlog ging het snel: in 1920 waren er 743 en twee jaar later 1 340 (HCSW, 2015b). Uit deze instellingen zijn de moderne woningcorporaties ontstaan. Door fusies werd het aantal later kleiner. In 1980 waren er nog 877 instellingen, samen goed voor 26 procent van de woningvoorraad (naast andere sociale verhuurders zoals gemeentelijke woonbedrijven) (CBS,1981; CBS, 1982). Inmiddels zijn er nog geen 270 ‘toegelaten instellingen’ over. Sommige woningcorporaties bezitten tegenwoordig wel meer dan 40 duizend woningen (CBS, 2025b).

1919 Woningtypen en eigendom in kaart

In 1919 telde Nederland volgens een nieuwe woningtelling ruim 1,2 miljoen woningen (CBS, 1919). Later is dit cijfer omhoog bijgesteld. De woningbezetting was duidelijk lager dan tien jaar eerder. Vanaf dit jaar komt er ook beter zicht op woningtypen en eigendom. De telling onderscheidt onder meer ‘woningen met nering of bedrijf’ (bijvoorbeeld meubelmakers), 'vrije of dienstwoningen’ (zoals seinwachtershuisjes) en tussen eigenaar-bewoners en huurders. Veel mensen bleken hun beroep aan huis te hebben, aangezien 18 procent een woning ‘met nering of bedrijf’ was. Nog eens 3 procent was een ‘vrije of dienstwoning’ (CBS, Woningtelling 1919).

Huren was destijds het meest gebruikelijk. Slechts 29 procent van de woningen was eigendom van de bewoner. Ter vergelijking: tegenwoordig is dat 57 procent (StatLine, 2024a). Ruim twee derde van de woningen werd bewoond door huurders. De verhuurders daarvan waren vooral private partijen. Woningbouwverenigingen waren al wel in opkomst en sommige werkgevers spanden zich in voor de woonomstandigheden van hun arbeiders, al was het aantal woningen dat zij verhuurden klein. 'Liefdadigheidsinstellingen' bezaten iets meer dan 6 duizend woningen, werkgevers (exclusief dienstwoningen) minder dan 26 duizend. Niet duidelijk is of woningbouwverenigingen hieronder vallen.

Woningen naar eigendom en al dan geen nering of bedrijf, 1919
CategorieAandeel
Zonder nering of bedrijf - huur59,5
Zonder nering of bedrijf - eigendom18,4
Met nering of bedrijf - eigendom10,7
Met nering of bedrijf - huur7,3
Vrije woning of dienstwoning2,9
Noodwoningen/ onbewoonbaar / onbewoond1,2

De krappe huisvesting kreeg ook  aandacht van de rijksoverheid. In 1919 liet de minister van Volkshuisvesting in een circulaire weten alleen nog subsidie te geven voor woningen met minimaal drie slaapkamers. Zo moesten ouders apart kunnen slapen van hun kinderen, en jongens apart van meisjes (Huisman e.a., 2000). Vanaf dat moment groeit het aantal woningen met vier of meer vertrekken snel. De subsidies waren bedoeld voor woningcorporaties en gemeenten (De Vos, 2010).

In dezelfde periode is de ‘tuinwijk’ in opkomst, geïnspireerd op Elbenezer Howards idee van de ‘tuinstad’. Dat idee hield in dat fabrieksarbeiders moesten kunnen wonen op een plek die de voordelen van het platteland combineert met de voordelen van de stad (Korthals Altes, 2004; Peeters, 2025). Aan de randen van de stad kwamen wijken met kleine eengezinswoningen en veel groen. Hier hadden arbeiders toegang tot schone lucht en de culturele voorzieningen van de stad, en konden ze groente en fruit verbouwen. In 1921 werd in Utrecht de eerste tuinwijk van Nederland gebouwd (Gemeente Utrecht, 2007).

Tuinwijk te Utrecht in 1930

Na de woningbouwachterstand die was opgelopen tijdens de Eerste Wereldoorlog wordt er snel meer gebouwd (De Vos, 2010). Tot 1940 komen er gemiddeld bijna 40 duizend woningen per jaar bij, ongeveer 2,2 procent per jaar. Ter vergelijking: sinds 2000 ligt het gemiddelde op 0,9 procent per jaar. Alleen in de jaren zestig en zeventig zou relatief sneller gebouwd worden dan in de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw (StatLine, 2025a).