Woninggrootte en aantal vertrekken sinds 1899
Het CBS houdt sinds 1899 gegevens bij over de grootte van woningen. Een belangrijke maatstaf daarbij is het aantal vertrekken (StatLine, 2001). Dit zijn ruimten als woon- en slaapkamers, maar ook keukens en ruimten die voor beroep of bedrijf werden gebruikt. Badkamers, toiletten en bijkeukens telden niet mee. In 1899 hadden woningen weinig vertrekken: bijna 60 procent bestond uit één of twee vertrekken. Van de 1,1 miljoen woningen had 28 procent slechts één vertrek en 31 procent twee vertrekken. Minder dan 16 procent beschikte over vier of meer vertrekken. Daarnaast werd geregistreerd of vertrekken aan de buitenlucht grensden en bewoond waren. Bijna 5,7 duizend inwoners woonden in 1899 in een eenkamerwoning zonder aansluiting op de buitenlucht, wat betekende dat deze woningen nauwelijks te ventileren waren. In totaal ging het om ruim 1 400 woningen.
Onder invloed van de Woningwet uit 1901 daalde het aantal vertrekken per woning snel. In 1919, net na de Eerste Wereldoorlog, bepaalde de minister van Volkshuisvesting in een circulaire dat alleen nog subsidies werden verstrekt voor woningen met minimaal drie kamers: één voor de ouders, één voor de jongens en één voor de meisjes (Huisman, 2000). Het aandeel eenkamerwoningen daalde daardoor van 28 procent in 1899 naar 7 procent in 1930.
Tegelijkertijd nam het aandeel woningen met vijf of meer vertrekken toe. Dit zijn ook woningen met een ‘kamer-en-suite’, waarbij woon- en eetkamer met een schuifdeur gescheiden waren. (Dit telde als twee vertrekken.) Na de Tweede Wereldoorlog maakte de ‘kamer-en-suite’ plaats voor de doorzonwoning. Dit is een woning met een open woonkamer met ramen aan voor- en achterzijde (De Bouwencyclopedie, 2015; Smeets, 2024). Vanaf dat moment werden woningen met vijf of meer kamers meer gangbaar: in 1947 had 60 procent van de woningen vijf of meer vertrekken, en in 1971 was dat al 74 procent.

Gezin thuis, ca 1899
Minder dan 10 procent van de woningen had toen nog drie of minder vertrekken. Daarna nam het aandeel woningen met drie of minder vertrekken weer toe, mede doordat kleine kamers werden samengevoegd of juist werden verbouwd tot badkamer. Het artikel ‘De grenzen aan de galerijflat’ beschrijft voorbeelden van het aanpassen van plattegronden aan moderne woonwensen, zoals het samenvoegen of opofferen van kamers voor (ruimere) badkamers (Liebregts 2009).
Tot 1971 werd het aantal vertrekken per woning vastgesteld via volkstellingen. Daarin werden woon- en slaapkamers, keukens en ruimten voor beroep of bedrijf als vertrek meegeteld. Vanaf 1981 werd het aantal woonvertrekken steekproefsgewijs gemeten in het Woningbehoefteonderzoek (WBO), tot en met 1993 met een schriftelijke vragenlijst en vanaf 1998 digitaal (CBS, 2025d). In 2006 werd het WBO opgevolgd door het Woononderzoek Nederland (CBS, 2025e).
| jaar | Eén (%) | Twee (%) | Drie (%) | Vier (%) | Vijf of meer (%) |
|---|---|---|---|---|---|
| 1900 | 28,3 | 30,7 | 17,6 | 7,65 | 15,75 |
| 1910 | 18,7 | 29,2 | 20 | 10,65 | 21,45 |
| 1930 | 7,4 | 14,5 | 16,3 | 18,3 | 43,5 |
| 1947 | 2,2 | 8,2 | 11,4 | 17,8 | 60,4 |
| 1956 | 0,9 | 4,5 | 10,4 | 17,9 | 66,3 |
| 1971 | 0,2 | 1,5 | 7,9 | 16,6 | 73,9 |
| 1981 | 0,5 | 2,6 | 9,2 | 16 | 71,6 |
| 1985 | 0,6 | 2,6 | 8,9 | 16,8 | 71 |
| 1989 | 0,4 | 2,3 | 9,1 | 17,1 | 71,1 |
| 1993 | 2,5 | 9,1 | 18 | 70,4 |
Trendbreuk
Vanaf 1998 laat de statistiek over het aantal vertrekken per woning een heel ander beeld zien dan daarvoor (Rijksoverheid, 2025). Het aandeel woningen met één of twee vertrekken valt aanzienlijk hoger uit (10 procent in 1998, tegenover 3 procent in 1995), terwijl het aandeel woningen met vijf of meer vertrekken juist lager is (36 procent in 1998, tegenover 70 procent in 1995). Een mogelijke verklaring is dat vanaf 1998 keukens niet langer worden meegeteld als vertrek in het Woningbehoeftenonderzoek (WBO). Ook ruimten die voor bedrijf of beroep worden gebruikt tellen niet meer mee, in tegenstelling tot de aanpak in de volkstellingen (zie de toelichting van StatLine, 2025d). Dit zorgt ervoor dat het gemiddeld aantal vertrekken lager ligt. Tussen 1998 tot en met 2015 werd naast het aantal vertrekken ook het aantal kamers gemeten, waarbij kelderruimten en keukens wél meetelden.
Na 1998 verandert het aandeel woningen met drie of minder vertrekken nauwelijks meer. Tussen 1998 en 2024 schommelt het aandeel woningen met één of twee vertrekken rond de 10 procent, en dat met drie vertrekken rond de 20 procent. Het aandeel met vier vertrekken neemt af van 36 procent in 1998 naar 29 procent in 2024. Het aandeel woningen met vijf of meer vertrekken neemt iets toe: van 36 procent in 1998 naar 39 procent in 2024.
| jaar | Eén of twee vertrekken (%) | Drie (%) | Vier (%) | Vijf of meer (%) |
|---|---|---|---|---|
| 1998 | 9,8 | 19,0 | 35,7 | 35,5 |
| 1999 | 9,6 | 20,4 | 33,7 | 36,3 |
| 2000 | 9,8 | 20,0 | 34,6 | 35,6 |
| 2002 | 9,3 | 19,3 | 33,7 | 37,7 |
| 2006 | 9,4 | 19,9 | 33,2 | 37,5 |
| 2009 | 9,3 | 19,6 | 31,4 | 39,7 |
| 2012 | 9,6 | 20,0 | 29,8 | 40,5 |
| 2015 | 9,1 | 20,6 | 29,4 | 40,9 |
| 2021 | 9,8 | 20,7 | 28,2 | 41,3 |
| 2015 | 9,0 | 20,0 | 29,0 | 41,0 |
| 2018 | 10,0 | 21,0 | 29,0 | 41,0 |
| 2021 | 10,0 | 20,0 | 28,0 | 41,0 |
| 2024 | 11,0 | 21,0 | 29,0 | 39,0 |
Steeds minder mensen per vertrek
Meer inzicht in hoe ruim een woning is wordt berekend door het aantal vertrekken te delen door het aantal bewoners. In 1899 hadden woningen gemiddeld net iets minder dan drie vertrekken en woonden er vier tot vijf mensen in één woning. Vaak moesten bewoners daardoor een vertrekdelen. Tussen 1899 en 1971 nam het aantal vertrekken per woning geleidelijk toe, waarna het bleef schommelen rond vijf vertrekken per woning. Tegelijkertijd daalde het gemiddeld aantal bewoners per woning, waardoor in 1993 iedere bewoner gemiddeld twee vertrekken tot zijn/haar beschikking had.
Vanaf 1998 ligt het gemiddeld aantal vertrekken per woning lager dan in de jaren daarvoor door de eerder genoemde trendbreuk. Na 1998 blijft het aantal vertrekken per woning ongeveer gelijk. Het aantal bewoners per woning neemt dan nog iets af, van 2,3 in 1998 naar 2,1 in 2021.
| jaar | Aantal vertrekken per woning | Aantal bewoners per woning | Aantal bewoners per vertrek |
|---|---|---|---|
| 1900 | 2,8 | 4,5 | 1,7 |
| 1910 | 3,2 | 4,6 | 1,4 |
| 1930 | 4,4 | 4,2 | 1 |
| 1947 | 4,8 | 4,3 | 0,9 |
| 1956 | 5,1 | 4,1 | 0,8 |
| 1971 | 5,2 | 3,4 | 0,6 |
| 1981 | 5,1 | 2,9 | 0,6 |
| 1985 | 5 | 2,7 | 0,5 |
| 1989 | 5,1 | 2,6 | 0,5 |
| 1993 | 5 | 2,5 | 0,5 |
| 1998 | 4,2 | 2,3 | 0,5 |
| 2002 | 4,2 | 2,3 | 0,5 |
| 2006 | 4,2 | 2,3 | 0,5 |
| 2009 | 4,3 | 2,2 | 0,5 |
| 2012 | 4,3 | 2,2 | 0,5 |
| 2015 | 4,3 | 2,2 | 0,5 |
| 2018 | 4,3 | 2,1 | 0,5 |
| 2021 | 4,3 | 2,1 | 0,5 |
| 2024 | 4,2 | 2,1 | 0,5 |
| Aangegeven langs de x-as is het jaar van waarneming, niet het bouwjaar. | |||
* Het aantal bewoners per woning is gebaseerd op de gemiddelde huishoudgrootte van bewoonde woningen.
Het gemiddeld aantal vertrekken per woning en het aantal bewoners per vertrek is sinds het begin van deze eeuw nauwelijks veranderd. Toch is er een duidelijke verschuiving op de woningmarkt. Door de vergrijzing en doordat ouderen steeds langer zelfstandig blijven wonen, hebben 65-plussers gemiddeld meer kamers. In 1998 woonden huishoudens met een referentiepersoon van 65 jaar en ouder in woningen met gemiddeld 3,8 kamers. In 2024 waren dit gemiddeld 4,1 kamers. Mensen jonger dan 35 jaar woonden in 2024 juist in woningen met gemiddeld iets minder kamers dan in 1998.
| Jonger dan 35 jaar | 35-64 jaar | 65 jaar en ouder | |
|---|---|---|---|
| 1998 | 3,7 | 4,5 | 3,8 |
| 2002 | 3,7 | 4,5 | 3,9 |
| 2006 | 3,6 | 4,5 | 3,9 |
| 2009 | 3,5 | 4,6 | 4 |
| 2012 | 3,5 | 4,6 | 4,1 |
| 2015 | 3,6 | 4,6 | 4,2 |
| 2018 | 3,5 | 4,6 | 4,2 |
| 2021 | 3,5 | 4,6 | 4,2 |
| 2024 | 3,6 | 4,5 | 4,1 |