Auteur: Andries de Jong (PBL), Corina Huisman (CBS), Lenny Stoeldraijer (CBS)

Prognose 2019-2050: woningbouwveronderstellingen

Over deze publicatie

In september 2019 is voor de zevende keer de PBL/CBS Regionale bevolkings- en huishoudensprognose uitgebracht. In deze prognose spelen veronderstellingen over de woningbouw een belangrijke rol. Dit artikel gaat in op de totstandkoming van deze woningbouwveronderstellingen. Op nationaal niveau vormen de toekomstige huishoudensgroei volgens de CBS Huishoudensprognose en de waargenomen trends in de woningbouw de basis. De veronderstelling is dat de groei in de woningvoorraad in Nederland de komende jaren toeneemt. Na 2020 zal de groei van de woningvoorraad dalen, mede onder invloed van de afname van de groei van het aantal huishoudens. Voor de woningbouwveronderstellingen op gemeentelijk niveau is gebruik gemaakt van gemeentelijke en provinciale kennis en expertise. Daarnaast is statistische informatie gebruikt over onder andere woningbouwvergunningen en een analyse van binnenlandse migratie. Expert opinion is ingeschakeld om de diverse inzichten onder een noemer te krijgen en nader te valideren. In grote lijnen is verondersteld dat in de toekomst de woningbouw in de grote gemeenten groter zal zijn dan in de rest van Nederland. Verondersteld is dat in de jaren 2018 tot en met 2020 de woningbouw in gemeenten met 100 duizend of meer inwoners zal stijgen. Na 2021 zet een daling in, eerst in een snel tempo en daarna in een rustiger tempo.Voor de rest van Nederland wordt verondersteld dat, na een redelijk stabiele nettowoningbouw, vanaf 2020 een daling inzet. Dit betekent dat de huishoudensgroei en daarmee ook de bevolkingsgroei in de toekomst gaat concentreren in de grote gemeenten.

1. Introductie

Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) stellen gezamenlijk om de drie jaar de PBL/CBS Regionale bevolkings- en huishoudensprognose op. In september 2019 is voor de zevende keer deze prognose uitgebracht. Deze regionale prognose is consistent met de meest recente nationale CBS Bevolkingsprognose (Stoeldraijer en van Duin, 2018) en nationale CBS Huishoudensprognose (Van Duin, te Riele en Stoeldraijer, 2018), beiden gepubliceerd in december 2018. In Te Riele et al. (2019) worden de uitkomsten van de PBL/CBS Regionale bevolkings- en huishoudensprognose 2019-2050 toegelicht; in De Jong et al. (2019) worden de demografische veronderstellingen behandeld. Dit artikel gaat in op de onderbouwing van de woningbouwveronderstellingen die in de PBL/CBS Regionale bevolkings- en huishoudensprognose 2019-2050 zijn gehanteerd. Het is een actualisatie van het artikel over de woningbouwveronderstellingen behorende bij de vorige editie van de regionale prognose (De Jong en Ritsema, 2017).

Terwijl in de nationale prognose woningbouwveronderstellingen geen rol spelen, zijn deze wel een belangrijk onderdeel van de regionale prognose. Op gemeentelijk niveau worden voor de middellange termijn (2018–2040) expliciete veronderstellingen over de woningbouw opgesteld. Deze veronderstellingen zijn gebaseerd op waargenomen trends, gemeentelijke en provinciale opgaven van nieuwbouwplannen en informatie die via expert opinion onder een noemer zijn gebracht. Voor de lange termijn (2040–2049) wordt de autonome huishoudensontwikkeling als uitgangspunt genomen.

In de volgende paragraaf wordt de rol van de woningbouwveronderstellingen in de regionale prognose uitgelegd. In paragraaf 3 worden de definitie van de woningbouw, de gebruikte bronnen en de globale werkwijze beschreven. In de paragrafen daarna worden vervolgens de woningbouwveronderstellingen besproken: in paragraaf 4 op nationaal niveau, in paragraaf 5 op provinciaal niveau en in paragraaf 6 op gemeentelijk niveau. Tot slot volgt een korte samenvatting.

2. De rol van de woningbouwveronderstellingen in de regionale prognose

De relatie tussen woningbouw en verhuizingen is vrij sterk. Indien in een bepaalde gemeente veel woningen worden gebouwd, lokt dit verhuizingen uit vanuit omliggende gemeenten, vooral als daar een schaarste aan woningen bestaat. Deze toestroom leidt tot extra huishoudens in de vestigingsgemeente en minder huishoudens in de gemeenten van vertrek. Gezien het effect van woningbouw op verhuizingen en daarmee op regionale huishoudens- en bevolkingsgroei, vormen de veronderstellingen over de woningbouw een belangrijk onderdeel van de regionale prognose. Het meenemen van woningbouwveronderstellingen is in Nederland een gangbare praktijk bij het opstellen van regionale prognoses. Zo maakt de PRIMOS-prognose die wordt opgesteld door ABF Research, ook gebruik van woningbouwveronderstellingen bij het modelleren van de binnenlandse migratie.

Er lijkt sprake te zijn van een ‘sturend’ effect van woningbouw op de binnenlandse migratie: meer vestiging in gemeenten waar veel wordt gebouwd en minder vestiging in gemeenten waar weinig wordt gebouwd. Dit effect doet zich vooral voor in gemeenten waar sprake is van krapte op de woningmarkt. In regio’s waar geen krapte bestaat, heeft de woningbouw in principe geen sturend effect. Dit geldt vooral in perifere delen van Nederland waar het vertrek doorgaans de vestiging overtreft en vervolgens sprake kan zijn van een afnemend aantal huishoudens. In dergelijke regio’s bestaat nu al, of dreigt in de toekomst, leegstand van woningen. Dat kan ertoe leiden dat woningen hier juist worden gesloopt en dus aan de woningvoorraad worden onttrokken. Het wil overigens nog niet zeggen dat er geen woningbouw nodig is in deze (perifere) regio’s. Hoewel de huidige woningvoorraad, in regio’s waar geen krapte is, voldoende is om nieuwe huishoudens te accommoderen, kan desondanks de vraag naar specifieke typen woningen (zoals huur- en koopwoningen en eengezins- en meergezinswoningen) niet goed aansluiten bij het aanbod. In dat geval kan woningbouw toch nodig zijn. Daarnaast kan woningbouw nodig zijn om gesloopte woningen te vervangen.

In grote steden en hun randgemeenten is vaak sprake van een druk op de woningmarkt. De vestiging overtreft het vertrek en het aantal huishoudens neemt toe. Woningbouw is dan nodig om toename van het aantal huishoudens te accommoderen. Het is mogelijk dat de huishoudensgroei (tijdelijk) de woningbouw overtreft, als gevolg van een absorberend vermogen van de woningvoorraad, dat ook wel met het ‘sponseffect’ wordt aangeduid(Middelkoop, de Jong en Beets, 2015). Het is dan mogelijk dat meerdere huishoudens op hetzelfde adres wonen, zoals het steeds vaker delen van een woning door jonge werkenden of ouders die bij hun kinderen gaan inwonen.

Een belangrijk punt bij het opstellen van de woningbouwveronderstellingen is dat in zekere zin sprake is van een ‘kip-ei-relatie’. Woningbouwplannen en toekomstige huishoudensgroei beïnvloeden elkaar doordat huishoudensvorming weliswaar een vraag naar woningen creëert, maar tegelijkertijd huishoudensvorming niet (volledig) plaats kan hebben zonder aanbod van woningen. Dit betekent dat in principe niet eenduidig kan worden aangegeven welke van de twee gebeurtenissen ‘leidend’ is. In de regionale prognose is er echter voor gekozen om woningbouwveronderstellingen te gebruiken,aangezien de woningbouw het kader biedt waarbinnen migratie kan plaatsvinden. Op deze wijze werken de woningbouwplannen door in de bevolkingsontwikkelingen. Dit betekent dat wijzigingen in woningbouwbeleid effect kan hebben op de bevolkingsontwikkeling van gemeenten. In de regionale prognose wordt verondersteld datin gebieden met een (verwachte) schaarste aan woonruimte woningen gebouwd gaan worden om de bevolking te huisvesten. Om deze reden wordt aan de provincies en de(grotere) gemeenten gevraagd wat hun inschatting is over de toekomstige woningbouw. Op nationaal niveau wordt de uitbreidingsbehoefte van de woningvoorraad gebaseerd op de uitkomsten van de CBS Huishoudensprognose. Conjuncturele factoren zoals zwakke economische groei kunnen er echter toe leiden dat de woningbouw (tijdelijk) achter blijft bij de behoefte aan woningen en de huishoudensgroei. In bepaalde gevallen is echter niet alleen de (verwachte) schaarste aan woningen in een gemeente bepalend voor de woningbouw, maar ook specifieke beleidsdoelstellingen. Een voorbeeld hiervan is Almere.Zonder het beleid om de suburbanisatie uit Amsterdam te concentreren in deze groeikern zou deze stad nooit in zo’n korte tijd zo sterk zijn gegroeid, te weten van niets naar200 duizend inwoners in veertig jaar tijd (Roelofsen, 2015). Het is daarom noodzakelijk om woningplannen mee te nemen in de prognose. Doordat de prognose aangeeft wat de gevolgen van woningbouwplannen kunnen zijn op de bevolkingsontwikkeling in regio’smet een krappe woningmarkt, kan dit vervolgens leiden tot beleidsaanpassing en daarmee tot andere woningbouwplannen. In deze zin kan de prognose self fulfilling of self denying zijn en hierdoor al dan niet uitkomen. Echter, in dat geval heeft de prognose een duidelijke functie voor het beleid gehad. Dit alles laat wel zien dat de woningbouwveronderstellingen geen woningbehoefteramingen zijn, maar een noodzakelijk hulpmiddel vormen bij het maken van een regionale bevolkingsprognose.

Hoe werken de woningbouwveronderstellingen nu precies door in de modellering van de binnenlandse migratie in het model PEARL, dat we gebruiken voor het opstellen van de regionale prognoses? In dit model wordt bij het modelleren van verhuizingen tussen gemeenten een onderscheid gemaakt tussen korte en lange afstandsverhuizingen (De Jong et al., 2006, en Wijngaarden en de Jong, 2008), waarbij verhuizingen met een verhuisafstand van meer dan 35 kilometer als lange-afstandsmigratie wordt aangemerkt. Bij verhuizingen over lange afstand spelen motieven als werk en studie een belangrijke rol. Op basis van waargenomen lange-afstandsstromen (over de laatste vijf jaar) is voor elke afzonderlijke vertrekgemeente de verdeling over vestigingsgemeenten bekend. Op basis van dit patroon kent het model PEARL per vertrekgemeente alle lange-afstandsmigranten aan afzonderlijke vestigingsgemeenten toe. Bij deze allocatie wordt niet gekeken naar de situatie op de woningmarkt in de bestemmingsgemeenten. Vervolgens gaat het model verder met de korte-afstandsmigranten; het gaat hierbij om meer dan de helft van alle verhuizingen tussen gemeenten. Dit type verhuizingen komt vaak voort uit woonmotieven. Het ‘zoekgebied’ voor een geschikte woning en/of woonomgeving is meestal beperkt. De reden is dat mensen hun sociale relaties beter kunnen aanhouden indien de verhuisafstand niet te groot wordt. In tegenstelling tot de lange-afstandsmigratie heeft in het model PEARL de situatie op de woningmarkt wél een sturende werking op de korte-afstandsmigratie.

Op basis van het zogenoemde ‘ruimtelijk interactiemodel’ wordt in eerste instantie per vertrekgemeente de verdeling van de korte-afstandsmigranten over alle bestemmingsgemeenten (binnen een straal van 35 kilometer) afgeleid (Loke en De Jong,2013). Vervolgens wordt per bestemmingsgemeente gekeken naar de situatie op de woningmarkt: in hoeverre kan het aanbod van woningen (inclusief de veronderstelde woningbouw) voldoen aan de vraag? Voor de bepaling van de vraag naar woningen en het aanbod van woningen wordt in het model PEARL een beknopt woningmarktmodelgebruikt. De vraag komt tot stand door de demografische componenten (immigranten die hoofd van een huishouden zijn), huishoudensovergangen (hoofdzakelijk kinderen en exen van uiteengevallen paren die zelfstandig gaan wonen – i.c. terecht komen in de huishoudensposities alleenstaand, samenwonend, een ouder of overig hoofd) en vestiging van lange-afstandsmigranten die hoofd van een huishouden zijn. Het aanbod komt totstand door demografische componenten (emigranten en overledenen die hoofd van een huishouden zijn), huishoudensovergangen (hoofdzakelijk alleenstaanden die gaan samenwonen), vertrek van lange-afstandsmigranten die hoofd van een huishouden zijn en ten slotte de (netto) uitbreiding van de woningvoorraad. Door confrontatie van het aanbod met de vraag kan het netto aanbod van woningen worden berekend.

Vervolgens worden de korte-afstandsmigranten in de gewenste vestigingsgemeenten(volgens het ruimtelijk interactie model) geplaatst, voor zover het netto aanbod van woningen toereikend is. Echter indien het aantal korte-afstandsmigranten die zich in een bepaalde vestigingsgemeente wil vestigen groter is dan het netto aanbod van woningen,dan wordt het overschot op een andere wijze aan vestigingsgemeenten toegewezen. Het model gaat voor de korte-afstandsmigranten die nog geen vestigingsgemeenten hebben gevonden na in welke andere bestemmingsgemeenten een overschot aan woningen bestaat. Het model stuurt dan de korte-afstandsmigranten die niet in de initiële vestigingsgemeente terecht kunnen door naar deze gemeenten. Overigens kan het voorkomen dat in deze alternatieve vestigingsgemeenten nog steeds te weinig aanbod beschikbaar is voor de korte-afstandsmigranten die nog geen vestigingsgemeente hebben gevonden. In dit geval worden de korte-afstandsmigranten die ook niet in de alternatieve vestigingsgemeenten kunnen worden geplaatst, verdeeld over de omliggende gemeenten volgens het patroon van de migranten die intussen een vestigingsgemeente hebben gevonden. Praktisch betekent dit dat gemeenten met veel (veronderstelde) woningbouw extra korte-afstandsverhuizers ontvangen en dat gemeenten met een schaarste aan woningen minder (potentiële) verhuizers ontvangen. Op deze wijze oefenen in het model PEARL de woningbouwveronderstellingen een grote invloed uit op de bevolkingsgroei van de afzonderlijke gemeenten, ondanks dat de relatie tussen woningbouw en huishoudensgroei niet precies een op een is.

3. Definitie, gebruikte bronnen en werkwijze

3.1 Definitie woningbouw

De woningbouwveronderstellingen hebben betrekking op de verandering van de woningvoorraad voor de periode 2018-2049. Dit is het jaarlijkse saldo van de toevoegingen aan de woningvoorraad minus de onttrekkingen, ofwel de nettowoningbouw. Omdat sloop en vervangende nieuwbouw niet zijn inbegrepen in deze veronderstellingen kan niet worden gesproken van een woningbouwprognose. Het gaat puur om de veronderstellingen over de netto woningbouw die nodig zijn om een goede prognose te maken. Woningen zijn in dit kader gedefinieerd als verblijfsobjecten met een woonfunctie, volgens de typering van de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG).

Tot 2012 is het woningregister de bron van de waargenomen veranderingen in de nettowoningvoorraad. Vanaf 2012 wordt de BAG gebruikt. Tussen het woningregister en de BAG zijn enkele (definitie)verschillen die kunnen leiden tot sprongen in de tijdreeks. Ook kunnen er grote fluctuaties optreden van het aantal woningen in de periode 2012-2017 vanwege correcties, met name van onzelfstandige (studenten)kamers en recreatiewoningen (zie ook De Jong en Ritsema, 2017).

3.2 Gebruikte bronnen

Via de werkgroep Bevolking en Wonen van het Interprovinciaal Overleg (IPO) hebben we(actuele) provinciale verwachtingen voor de woningbouw dan wel de planopgave ontvangen. Deze hebben (doorgaans) betrekking op de afzonderlijke gemeenten van de betreffende provincie. De periode waarop de cijfers betrekking hebben verschilt nogal sterk. Zo kregen we van de provincie Limburg de verwachtingen over de nettowoningbouw voor de jaren tot en met 2021 en van de provincie Noord-Holland de planopgave voor de periode tot en met 2049.

Daarnaast is er, net als in eerdere edities van de regionale prognose, een enquête gehouden onder de gemeenten die zijn aangesloten bij de Vereniging Statistiek en Onderzoek (vooral grotere en middelgrote gemeenten) en daarnaast nog enkele andere gemeenten. In totaal zijn 78 gemeenten benaderd, waarvan 62 gemeenten hebben gerespondeerd over hun woningbouwplannen. Deze plannen bestrijken in het algemeen de periode 2019–2039.

Verder zijn diverse gemeentelijke websites met (project)informatie over de nieuwbouw geraadpleegd en berichten uit de media, zoals Nieuwsflits Stad en Regio van Platform 31.

Voor de gegevens uit het verleden is gebruik gemaakt van de databank StatLine van het CBS. Het gaat om cijfers over de voorraad woningen, woningbouwvergunningen,opleveringen en sloop.

Het ministerie van BZK heeft als ambitie dat tot 2025 landelijk per jaar 75 duizend woningen moeten worden bijgebouwd om de tekorten in te lopen; dit is neergelegd in de Nationale Woonagenda (uit 2018). Het gaat hierbij overigens zowel om de uitbreiding van de woningvoorraad als de vervanging van bestaande woningen. In dit kader worden met de vijf regio’s waar de vraag het grootst is door minister Ollongren in zogenoemde woondeals bestuurlijke afspraken gemaakt over versnelling en de aanpak van excessen. De vijf regio’s betreffen de gemeente Groningen, de regio Eindhoven, de Zuidelijke Randstad,de Metropoolregio Amsterdam en de regio Utrecht. De afspraken kwamen echter op een te laat tijdstip om ze nog mee te kunnen nemen bij het opstellen van de veronderstellingen van deze regionale prognose.

3.3 Globale werkwijze

In de regionale prognose wordt zoveel mogelijk gestreefd naar het onder een noemer krijgen van de informatie uit de verschillen databronnen. Dat betekent dat trends die eenzelfde ontwikkeling geven (maar qua niveau wél kunnen verschillen) én realistisch worden geacht, doorgaans worden gemiddeld. In het algemeen is er vrij sterk rekening gehouden met de uitkomsten van de gemeentelijke enquête (voor de 62 responderende gemeenten). Dit vanuit de overweging dat deze gemeenten een goed zicht hebben op hoede woningbouw zich in hun gemeente gaat ontwikkelen, mede doordat ze direct met hun beleid proberen bij te dragen aan de verwezenlijking van deze plannen. Daarnaast is expliciet gekeken naar de verwachtingen van de provinciale deskundigen van het IPO. Zij hebben voor de gemeenten van hun provincies woningbouwverwachtingen dan wel planopgaves verstrekt en deze zijn meegenomen bij de bepaling van de verwachte nettowoningbouw. De provincies houden bij het opstellen van hun opgaves rekening met regionale ontwikkelingen in de (demografische) behoefte aan woningen. In het algemeen is bij een verschil in inzicht gekozen voor een middeling van de gemeentelijke en provinciale opgave.

Voor 2018 is voor de prognose de waargenomen woningbouw via de BAG-registratie als uitgangspunt genomen. Daarnaast zijn gegevens van het CBS over de woningbouwvergunningen in het laatste waarnemingsjaar gebruikt om een schatting te maken van de woningbouw in de eerste prognosejaren. Hoewel (lang) niet alle woningbouwvergunningen een of twee jaar later resulteren in woningen, geeft dit aantal wel een indicatie van het (maximaal) aantal woningen dat zal worden gebouwd.

Tussen 2018 en 2040 worden expliciete veronderstellingen over de netto groei van de woningvoorraad voor elke gemeente opgesteld. Voor de lange termijn (2040–2049) is de woningbouw erg onzeker, vanwege de samenhang met economische conjunctuur,mogelijke beleidswijzigingen en andere onzekere trends. Gezien deze onzekerheid wordt in de regionale prognose voor de periode 2040-2049 de nationale huishoudensontwikkeling als uitgangspunt genomen. Dit is gedaan door de woningbouwcijfers vanaf 2040 trendmatig naar de toekomst te extrapoleren, waarbij voor elke gemeente de nationale jaarlijkse groeifactor van het aantal huishoudens volgens de CBS Huishoudensprognose 2018 is gehanteerd.

4. Woningbouwveronderstellingen op nationaal niveau

In het algemeen bestaat er een duidelijke samenhang tussen de toename van het aantal huishoudens en de groei van de woningvoorraad. Om deze reden wordt in deze paragraaf eerst gekeken naar de verwachte ontwikkeling van het aantal huishoudens. Vervolgens wordt de waargenomen trend in de woningbouw behandeld. Ten slotte worden de gekozen woningbouwveronderstellingen op nationaal niveau gepresenteerd.

4.1 Trends in het aantal huishoudens

De netto groei van de woningvoorraad dient grosso modo de ontwikkeling van het aantal huishoudens te weerspiegelen: de jaarlijkse toename van het aantal huishoudens geeft namelijk een indicatie van de uitbreidingsbehoefte van de woningvoorraad.

Figuur 4.1.1 toont de ontwikkeling van de jaarlijkse groei van het aantal huishoudens vanaf 1995. In het eerste decennium van deze eeuw nam de jaarlijkse groei eerst sterk af,in lijn met de daling van de bevolkingsgroei als gevolg van een emigratieoverschot. Vanaf 2007 nam de jaarlijkse groei echter weer toe, mede gestimuleerd door een immigratieoverschot. Sinds 2009 schommelde de jaarlijkse groei van het aantal huishoudens beduidend 1), waarbij de sterke stijging van het buitenlands migratiesaldoleidde tot een opleving in de huishoudensgroei.

De CBS Huishoudensprognose 2018–2060 (Van Duin, Stoeldraijer en Riele, 2018) laat voor 2018 een sterke groei zien van rond 80 duizend huishoudens. Dit hoge niveau houdt medeverband met de hoge migratie in dat jaar. Daarna wordt, samenhangend met een daling inde migratie, een snelle afname van de groei van het aantal huishoudens voorzien naar zo’n 55 duizend per jaar in 2021, waarna de groei geleidelijk terugloopt naar ongeveer 10 duizend in 2040 en de jaren daarna.

Op basis van de cijfers over de toekomstige huishoudensontwikkeling kan een indruk worden verkregen van de uitbreidingsbehoefte van de woningvoorraad in de komende decennia. Indien de actuele woningbouw (tijdelijk) achterblijft bij de uitbreidingsbehoefte,kan dit op regionaal niveau leiden tot een extra druk op de woningmarkt, tenzij deze extra behoefte wordt ingevuld door al bestaande leegstand, of door het huisvesten van meerdere huishoudens in een woning, bijvoorbeeld alleenstaande jongeren die een woning delen.

4.1.1 Huishoudensgroei
JaarHuishoudensgroei (1 000 huishoudens)
199549,122
199663,139
199774,948
199889,520
199955,597
200065,946
200167,309
200261,461
200353,556
200441,685
200555,123
200644,455
200751,659
200870,377
200973,565
201057,657
201169,023
201256,547
201320,857
201474,970
201555,589
201673,288
201763,839
201879,631
201969,809
202061,579
202154,503
202253,268
202351,404
202448,784
202547,027
202644,820
202742,164
202839,659
202936,919
203033,858
203130,714
203227,631
203324,806
203422,087
203519,281
203616,466
203714,003
203811,889
203910,268
20409,021
20418,008
20427,409
20437,196
20447,165
20457,217
20467,559
20477,870
20488,076
20498,017
20507,919

4.2 Waargenomen trends in de woningbouw

Eind vorige eeuw was er sprake van een sterke huishoudensgroei. Dit leidde tot een forse uitbreiding van de woningvoorraad. In de periode 1985–1999 werden jaarlijks gemiddeld 90 duizend extra woningen bijgebouwd (figuur 4.2.1). Toch was in die periode sprake vaneen graduele daling van de woningbouwproductie, die kan worden toegeschreven aan institutionele veranderingen, zoals veranderende rollen van het Rijk, gemeenten en ontwikkelaars en aan opstartproblemen bij de grote Vinex-locaties (Jokövi, Boon en Filius,2006). In de eerste jaren na de eeuwwisseling daalde de woningbouw in een snel tempo. Dit was min of meer de weerspiegeling van de daling van de huishoudensgroei. In de periode 2003–2009 leefde de woningbouw weer op, vooral als gevolg van de Vinex. Na 2009 wordt het beeld bepaald door de kredietcrisis. Deze economische crisis werkte met enige vertraging door in de nieuwbouw. Projecten in uitvoering werden veelal nog afgerond, maar nieuwe projecten werden niet gestart. De cijfers laten dan ook in 2010 een forse daling zien, met een netto woningbouw van nog geen 50 duizend. Op dezelfde wijze werkt ook de opleving van de economische groei sinds eind 2013 vertraagd door in de woningbouw. De piek in 2013 is een effect van de invoering van de BAG. De nettowoningbouw lag in 2014 en 2015 iets boven de 50 duizend; maar iets hoger dan het dieptepunt in 2010. In 2016 werd slechts een netto groei van de woningvoorraad van45 duizend bereikt en in 2017 een kleine opleving naar 55 duizend. Hiermee blijft de woningbouw duidelijk achter bij de huishoudensgroei die gemiddeld voor deze vier jarenop bijna 70 duizend ligt. Dit impliceert een krapper worden van de woningmarkt. Ook blijft de laatste jaren de nieuwbouw (63 duizend in 2017) achter bij de ambities van de Nationale Woonagenda (Stiemer en Van Egmond-Smit, 2019).

4.2.1 Netto woningbouw
 Netto woningbouw (1 000 woningen)
198597
1986102
1987109
1988114
1989106
199093
199177
199280
199377
199479
199588
199685
199787
199885
199971
200065
200162
200258
200349
200453
200557
200659
200765
200881
200972
201049
201148
201262
201386
201453
201553
201645
201755

4.3 Woningbouwveronderstellingen

Bij het opstellen van de nationale woningbouwveronderstellingen speelt de verwachte huishoudensgroei volgens de CBS Huishoudensprognose 2018–2060 een grote rol. Toch sporen de woningbouwveronderstellingen over de netto groei van de woningvoorraad niet een-op-een met de jaarlijkse huishoudensgroei, aangezien de woningproductie ook wordt beïnvloed door factoren als migratie, economische conjunctuur en beleid.

In de regionale prognose wordt verondersteld dat de komende jaren de groei in de woningvoorraad toeneemt, van 55 duizend in 2017 naar 78 duizend in 2020 (figuur 4.3.1). Vanaf 2018 verwacht het CBS een snelle daling van de huishoudensgroei en vanaf 2021 een geleidelijke daling, waardoor de achterstand in de woningbouw kan worden ingelopen. Vanaf 2019 zal de groei van de woningvoorraad hoger liggen dan de groei van het aantal huishoudens. Na 2020 zal ook de groei van de woningvoorraad gaan dalen,maar jaarlijks wel de toename van het aantal huishoudens overtreffen. Na 2025 ligt het niveau van de groei van de woningvoorraad jaarlijks iets onder de groei van het aantal huishoudens. Bekeken over de periode 2018-2049 is de totale netto groei van de woningvoorraad vrijwel gelijk aan de totale toename van het aantal huishoudens.

4.3.1 Huishoudensgroei en netto woningbouw
JaarHuishoudensgroei (x 1 000)Netto woningbouw (x 1 000)
198597
1986102
1987109
1988114
1989106
199093
199177
199280
199377
199479
199549,12288
199663,13985
199774,94887
199889,5285
199955,59771
200065,94665
200167,30962
200261,46158
200353,55649
200441,68553
200555,12357
200644,45559
200751,65965
200870,37781
200973,56572
201057,65749
201169,02348
201256,54762
201320,85786
201474,9753
201555,58953
201673,28845
201763,83955
201879,63166,444
201969,80975,759
202061,57978,008
202154,50375,753
202253,26871,02
202351,40463,497
202448,78457,281
202547,02750,724
202644,8244,568
202742,16440,134
202839,65936,791
202936,91933,526
203033,85829,233
203130,71425,529
203227,63122,181
203324,80619,927
203422,08717,783
203519,28114,435
203616,46612,068
203714,00310,221
203811,8898,62
203910,2687,471
20409,0216,553
20418,0085,827
20427,4095,38
20437,1965,229
20447,1655,203
20457,2175,238
20467,5595,491
20477,875,71
20488,0765,878
20498,0175,832
20507,9195,832

5. Woningbouwveronderstellingen op provinciaal niveau

In deze paragraaf worden de woningbouwveronderstellingen op het niveau van provincies getoond. De woningbouwveronderstellingen van de PBL/CBS regionale prognose zijn gebaseerd op analyses en bronnen op landelijk en gemeentelijk niveau. Dit heeft geleid tot woningbouwveronderstellingen voor elke gemeente in Nederland. Op basis van aggregatie van gemeentelijke woningbouwveronderstellingen kunnen vervolgens woningbouwveronderstellingen voor provincies worden afgeleid. Op dit niveau zijn er daarom geen specifieke analyses verricht. Hierbij moet worden bedacht dat woningbouwveronderstellingen een groot effect hebben op het migratieverkeer tussen afzonderlijke gemeenten en daardoor op de huishoudensontwikkeling in afzonderlijke gemeenten, maar op provinciaal niveau amper een sturende rol vervullen wat betreft de ontwikkeling van het aantal huishoudens. Dit komt doordat de meeste verhuizingen vanwege woonmotieven over korte afstand plaats vinden, waarbij de provinciegrens zelden wordt overschreden. Hierdoor spelen op het provinciaal niveau bij de ontwikkeling van de bevolking en het aantal huishoudens de autonome demografische ontwikkelingen,de buitenlandse migratie en de lange-afstandsmigratie de hoofdrol.

In de drie noordelijke provincies vonden in de afgelopen decennia sterke schommelingenplaats in de netto toename van de woningvoorraad (zie figuur 5.1.1a). Dit gold in het bijzonder voor Groningen. In de regionale prognose wordt verondersteld dat in de toekomst de niveaus van de drie provincies vrij dicht bij elkaar liggen. In alle drie provincies wordt, conform het nationaal patroon, een geleidelijke daling in de woningbouw verondersteld. Hierdoor wordt rond 2040 in Friesland en Drenthe het nulpunt bereikt. In Groningen wordt de komende jaren nog veel gebouwd, maar daarna gaat de netto woningbouw hard dalen en wordt het nulpunt in 2030 bereikt. Hierna is er sprake van een aanzienlijke negatieve netto woningbouw; per saldo worden er dus meer woningen aan de woningvoorraad onttrokken (via sloop) dan er woningen worden bijgebouwd.

5.1.1a Netto woningbouw Noord-Nederland
JaarGroningen (1 000 woningen)Friesland (1 000 woningen)Drenthe (1 000 woningen)
19851,2442,50344,084
19861,8893,21162,728
19872,4232,47953,348
19882,8822,6683,351
19892,7333,6673,265
19902,4772,0833,202
19911,0022,4431,864
19921,6092,28192,338
19931,8032,4892,527
19942,6163,1223,319
19952,2883,3032,761
19962,1592,8012,653
19972,5683,212,93
19981,7773,1481,813
19990,8962,3551,974
20000,2622,2671,667
20010,6762,22911,116
20021,5661,8561,683
20030,7861,1791,336
20040,252,12091,649
20050,2521,8951,653
20060,6361,8261,87
20071,2132,14092,165
20081,7592,3981,465
20091,8421,27611,556
20100,6931,05790,575
20111,281,3430,449
20122,1342,039-0,083
20133,6212,7023,135
20141,6871,9880,358
20151,9451,30,242
20162,0090,92310,615
20170,3851,96191,578
20181,7931,2730,973
20192,0471,4051,098
20202,3081,3760,941
20211,6591,2230,801
20221,2171,0810,766
20231,0311,0310,749
20240,890,9530,688
20250,5250,9270,637
20260,3160,8110,559
20270,3670,7390,528
20280,1970,6510,499
20290,140,5620,394
2030-0,0070,4520,352
2031-0,0790,4130,297
2032-0,1370,3710,253
2033-0,1510,3320,197
2034-0,2490,2580,15
2035-0,3740,2110,124
2036-0,4720,1760,098
2037-0,4930,1470,081
2038-0,5180,1270,066
2039-0,5240,1180,056
2040-0,460,1030,049
2041-0,4070,0910,043
2042-0,3780,0830,04
2043-0,3680,0810,039
2044-0,3660,080,039
2045-0,3690,0810,039
2046-0,3860,0840,041
2047-0,4010,0880,043
2048-0,410,0920,044
2049-0,4080,0910,044
2050


Met betrekking tot de drie provincies in het landsdeel Oost-Nederland geldt dat de woningbouw in Gelderland de afgelopen decennia substantieel hoger lag dan in Flevoland en Overijssel (zie figuur 5.1.1b). Opmerkelijk is de gestage teruggang van de woningbouw in de provincie Flevoland vanaf de eeuwwisseling. In 2015 wordt zelfs bijna het nulpunt bereikt, maar de laatste jaren is er weer sprake van een aanzienlijke groei. In de regionale prognose wordt verondersteld dat de woningbouw in Gelderland gestaag daalt tot 2030 en daarna wat sterker gaat dalen. Voor de woningbouw in Overijssel wordt een geleidelijke daling verondersteld over de hele prognoseperiode. Voor Flevoland wordt na een scherpe forse stijging een geleidelijke daling van de woningbouw verondersteld. In de laatste 15 jaar van de prognoseperiode liggen de woningbouwveronderstellingen van Flevoland,Gelderland en Overijssel dicht bij elkaar.

5.1.1b Netto woningbouw Oost-Nederland
JaarOverijssel (1 000 woningen)Gelderland (1 000 woningen)Flevoland (1 000 woningen)
19856,89711,57723,161
19867,1413,68953,324
19876,2712,73684,27
19887,43812,63454,305
19896,55211,1284,398
19905,55610,2263,903
19915,5869,4273,412
19924,5169,1953,792
19934,5789,1353,895
19944,56710,3443,853
19956,5259,5124,792
19966,0239,4573,956
19976,62810,0345,484
19986,198,5935,212
19994,827,7623,918
20003,6556,5584,509
20013,8146,0044,227
20023,15,6383,158
20033,0344,6063,703
20043,7486,3532,211
20054,1876,6711,774
20063,5296,7562,004
20075,237,6082,164
20084,0928,0332,792
20093,4959,3542,619
20102,1565,2922,571
20113,5067,261,866
20122,81614,6361,435
20132,1849,5562,016
20142,6488,2511,219
20153,538,0160,187
20163,6042,3841,311
20172,595,9272,258
20183,1378,92,539
20193,3378,6283,118
20203,1217,9883,059
20212,7027,323,021
20222,5186,672,736
20232,3466,1472,489
20242,1825,6572,434
20252,08852,358
20261,8724,3852,282
20271,7123,7382,276
20281,493,3142,25
20291,3452,7542,235
20301,2092,2612,074
20311,0651,9221,99
20320,8461,6051,896
20330,6871,3681,746
20340,5771,2071,665
20350,4550,8761,47
20360,3240,691,309
20370,2780,5651,166
20380,1960,4611,072
20390,1670,3840,959
20400,1470,3380,842
20410,1310,30,748
20420,120,2770,691
20430,1170,270,671
20440,1160,2690,668
20450,1170,270,673
20460,1230,2820,705
20470,1280,2940,733
20480,1320,3020,754
20490,1310,30,748
2050


Van de drie Randstad provincies lag de afgelopen decennia de woningbouw in Zuid-Holland doorgaans wat hoger dan in Noord-Holland (zie figuur 5.1.1c). Dit is in lijn met het feit dat in Zuid-Holland meer mensen wonen. De bevolking van de provincie Utrecht is veruit het kleinst en dit verklaart waarom in deze provincie de woningbouw beduidend lager ligt. Voor alle drie de provincies wordt tot 2021 een aanzienlijke toename van de woningbouw verwacht; in Zuid-Holland nog meer dan in de andere twee provincies. Hierna zal de woningbouw in alle drie provincies snel gaan dalen, conform de nationale daling. Op de lange termijn, vanaf 2040 wordt verwacht dat het niveau van de woningbouw in Noord- en Zuid-Holland op ongeveer hetzelfde niveau ligt, met Utrecht daar net onder.

5.1.1c Netto woningbouw West-Nederland
JaarUtrecht (1 000 woningen)Noord-Holland (1 000 woningen)Zuid-Holland (1 000 woningen)
19856,99414,968316,6249
19867,92213,679715,0563
19878,03515,001819,41
19889,07915,710418,7825
19899,0718,27117,098
19907,55716,85716,299
19916,91516,4611,152
19926,23311,32315,382
19935,27612,22712,641
19945,52910,53313,399
19955,55813,24414,369
19967,18610,20917,113
19976,08812,52412,832
19985,70213,24115,651
19996,1039,81913,596
20006,7889,2311,371
20015,7569,44712,944
20024,9459,49312,884
20034,2619,5338,765
20044,0138,248,705
20056,3987,81311,528
20064,9138,67510,323
20075,99611,5039,189
20085,85811,05911,951
20096,10710,7114,87
20103,6627,42511,345
20113,9858,6398,52
20126,4699,26213,195
20134,48315,73917,162
20144,3959,13611,325
20154,64112,4239,812
20166,1917,2599,456
20173,25910,98310,944
20186,04314,59712,702
20196,21215,85518,394
20207,42516,63920,362
20216,91516,57822,281
20227,33616,07721,23
20236,9614,62418,468
20246,75613,65715,295
20255,92711,76813,713
20264,70210,91711,542
20274,7379,4059,965
20284,1098,7739,334
20293,7468,1228,626
20303,1147,387,61
20312,5186,5216,645
20321,9965,8445,743
20331,7335,3585,238
20341,484,9654,626
20351,2374,3913,893
20361,0313,8463,262
20370,9143,1812,886
20380,8052,6192,494
20390,7312,1252,286
20400,6411,8662,004
20410,571,6571,783
20420,5261,5331,648
20430,5111,4891,601
20440,511,4821,592
20450,5121,4921,603
20460,5381,5631,682
20470,5581,6271,748
20480,5751,6721,798
20490,571,6581,785


In het landsdeel Zuid is de woningbouw in Noord-Brabant het hoogst (zie figuur 5.1.1d). Dit komt enerzijds doordat deze provincie de grootste bevolking heeft, anderzijds doordat bepaalde gebieden in Limburg en Zeeland worden gekenmerkt door bevolkingskrimp wat drukkend werkt op de uitbreidingsbehoefte aan woningen. De netto woningbouw in Limburg en Zeeland is momenteel dan ook zeer gering. Ook voor de toekomst wordt verwacht dat de woningbouw in Limburg en Zeeland minimaal zal zijn. Voor Noord-Brabant wordt verwacht dat er op de korte termijn een versnelling in de woningbouw zal optreden en daarna een snelle daling (parallel aan het patroon van de drie Randstad provincies),gevolgd door een periode met een gestage daling vanaf 2025.

5.1.1d Netto woningbouw Zuid-Nederland
JaarZeeland (1 000 woningen)Noord-Brabant (1 000 woningen)Limburg (1 000 woningen)
19851,94614,56156,891
19862,17915,79499,047
19872,3517,8387,795
19881,77919,47788,92
19891,65417,9337,201
19901,15914,126,447
19910,21713,1324,667
19921,05212,0814,651
19931,53811,9255,007
19941,90912,464,251
19951,84613,9295,996
19961,49413,45,075
19971,84812,945,849
19981,4314,0655,03
19991,5911,4073,061
20000,94410,5413,461
20010,9268,3783,302
20020,8196,3732,82
20030,6295,6432,041
20041,1698,4642,214
20051,6296,8613,025
20061,2329,1973,68
20071,44710,0532,85
20081,4228,3062,178
20091,35411,7712,964
20100,6397,2012,751
20111,1298,3482,166
2012-0,87511,9614,003
2013216,3966,635
20140,2998,6332,704
20150,9438,9831,266
20160,7437,8972,463
20170,9111,8062,204
20180,7411,7691,978
20190,96712,3442,354
20201,10911,472,21
20211,23810,2771,738
20220,9989,1521,239
20230,897,7481,014
20240,7227,1950,852
20250,5376,5510,693
20260,3546,1730,655
20270,3095,8020,556
20280,2935,3470,534
20290,2364,9270,439
20300,174,2870,331
20310,1493,8380,25
20320,0983,4360,23
20330,0683,1740,177
20340,0472,8960,161
20350,0372,0240,091
20360,0221,7030,079
20370,0081,4460,042
203801,2620,036
203901,1350,034
204000,9940,029
204100,8850,026
204200,8160,024
204300,7940,024
204400,790,023
204500,7960,024
204600,8340,025
204700,8670,025
204800,8930,026
204900,8870,026


Om het verschil in woningbouw in het verleden en de toekomst goed te kunnen vergelijken, wordt in figuur 5.1.2 de jaarlijkse gemiddelde woningbouw in de periode 1985–2017 vergeleken met de periode 2018–2049. In het verleden was woningbouw het hoogst in Zuid-Holland, gevolgd door Noord-Holland en Noord-Brabant waar de woningbouw vrijwel gelijk lag. Ook in de toekomst zal naar verwachting in deze drie provincies het meest worden gebouwd, waarbij in Noord-Brabant naar verwachting wel veel minder zal worden gebouwd dan in Noord-Holland. In deze drie provincies schommelt de verwachte netto woningbouw tussen de 4 en 8 duizend woningen per jaar. Op vrij grote afstand volgen dan Utrecht, Flevoland en Gelderland met een woningbouw van rond 1,5 tot 3 duizend woningen per jaar. In Overijssel ligt de verwachte woningbouw rond de duizend woningen per jaar, terwijl in de overige provincies nog amper sprake zal zijn van netto woningbouw.

Met uitzondering van Flevoland is de toekomstige veronderstelde jaarlijkse gemiddeldewoningbouw in elke provincie veel lager dan in de periode 1985-2017. In Groningen en Limburg bedraagt de verwachte woningbouw slechts een tiende van de woningbouw in het verleden, terwijl in de provincies in de Randstad ruim de helft van de jaarlijkse woningbouw in het verleden gebouwd wordt. Dit duidt op een nog sterkere concentratie van de woningbouw (en bevolking) in de Randstad dan in het verleden.

5.1.2 Gemiddelde netto woningbouw per jaar
 1985-2017 (1 000 woningen)2018-2049 (1 000 woningen)
Groningen1,6170303030,17290625
Friesland2,2505545450,48465625
Drenthe1,9753333330,33525
Overijssel4,5516363641,09109375
Gelderland8,6167878791,6679375
Flevoland3,1423939392,64809375
Utrecht5,9202121212,87303125
Noord-Holland11,534460616,8521875
Zuid-Holland13,142263647,619875
Zeeland1,2530303030,28096875
Noord-Brabant11,572006064,14078125
Limburg4,3216666670,49825

6. Woningbouwveronderstellingen op gemeentelijk niveau

Opgaven van woningbouwplannen en planvoorraad door gemeentelijke en provinciale deskundigen spelen een belangrijke rol bij de keuze voor de gemeentelijke woningbouwveronderstellingen. In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de vergelijking tussen de woningbouw in de grote gemeenten (met 100 duizend of meer inwoners) en de overige gemeenten. Vervolgens wordt kort ingegaan op de woningbouwveronderstellingen van de tien grootste gemeenten. Ten slotte wordt nog wat dieper ingegaan op elk van de vier grote steden: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Hierbij wordt gekeken naar de rol van de binnenlandse en buitenlandse migratie voor de behoefte aan woningen; het saldo van deze twee componenten is gezamenlijk bepalend voor de huishoudensgroei en daarmee de noodzakelijke woningbouw. Indien de woningbouw in de grote stad niet toereikend is, dan kan dit vertrek naar omliggende gemeenten uitlokken, waar veel wordt gebouwd. In dit kader wordt voor het nabije verleden nagegaan welke overloopgemeenten hierbij een rol speelden. Gezien deze interactie, worden voor de toekomst de woningbouwveronderstellingen van de grote stad in samenhang met haar overloopgemeenten ook nog gepresenteerd.

6.1 Grote gemeenten versus de rest van Nederland

In de afgelopen decennia was er veel vraag naar nieuwbouwwoningen. In bijna alle regio’s was de vraag veel hoger dan het aanbod. Het gevolg was dat nieuwbouwprojecten bijna altijd verkocht of verhuurd werden. Nieuwbouw betekende voor een gemeente dus in principe groei van het aantal huishoudens. De omvang en locatie van de woningbouw werd grotendeels bepaald door het ruimtelijkeordeningsbeleid van de gemeente. Dit betekende dat vrijwel overal in Nederland werd gebouwd, maar dat het niveau van de woningbouw kon verschillen onder invloed van het gemeentelijk beleid. Hierbij valt een duidelijk verschil waar te nemen tussen de woningbouw in de grote gemeenten en de kleinere gemeenten. Het beleid aan het einde van vorige eeuw stond deels nog in het teken van het groeikernenbeleid, waarbij getracht werd de verwachte bevolkingsgroei in de grote gemeenten af te remmen door het te kanaliseren naar omliggende gemeenten, in het bijzonder naar de groeikernen die door het beleid waren aangewezen (Van Dam en Hofman, 2015). Figuur 6.1.1 laat zien dat tot de eeuwwisseling de uitbreiding van de woningvoorraad in grote gemeenten (met meer dan 100 duizend inwoners op 1 januari 2018) beduidend kleiner was dan in de rest van Nederland. Wel nam het verschil in woningbouw tussen de grote gemeenten en de rest van Nederland in een snel tempo af. De woningbouw in de grote gemeenten schommelt sinds 1990 ongeveer tussen de 20 duizend en 30 duizend woningen per jaar. De woningbouw in de rest van Nederland is de afgelopen 25 jaar echter ruimschoots gehalveerd van rond 70 duizend naar rond 30 duizend woningen.

6.1.1 Netto woningbouw naar gemeentegrootte
Jaar100 duizend inwoners of meer (1 000 woningen)Minder dan 100 duizend inwoners (1 000 woningen)
198527,350364,102
198627,757767,9033
198733,080668,8765
198839,320567,7067
198935,316667,6534
199032,754257,1318
199132,379843,8972
199225,937448,5165
199322,926750,1143
199422,666153,2359
199528,782755,3403
199627,270154,2559
199729,123853,8112
199829,606452,2456
199923,714643,5864
200021,948139,3049
200125,095533,7236
200221,096633,2384
200320,017825,4982
200418,062431,0745
200522,101831,5842
200621,26433,377
200722,570838,9881
200822,544938,7681
200926,528241,3899
201018,830226,5377
201118,862429,6286
201229,401137,5909
201329,909455,7196
201421,762430,8806
201526,709226,5788
201618,144226,7109
201720,116434,6895
201832,90233,542
201939,75336,006
202043,25534,753
202144,18331,57
202243,75927,261
202338,65624,841
202434,92922,352
202531,56319,161
202628,15316,415
202725,65814,476
202823,77413,017
202922,09611,43
203019,7079,526
203117,7387,791
203216,2925,889
203315,2934,634
203414,1943,589
203511,9492,486
203610,4641,604
20379,1621,059
20388,0660,554
20397,1230,348
20406,2530,3
20415,5530,274
20425,1370,243
20434,9940,235
20444,9670,236
20455,0030,235
20465,2410,25
20475,4570,253
20485,6010,277
20495,5570,275


De toename van het inwonertal van de grote gemeenten is na de eeuwwisseling structureel van aard. Tussen 2008 en 2013 was deze bevolkingsgroei duidelijk sterker dan de groei in de rest van het land. Dit kwam tot uitdrukking in een toename van de immigratie in de grote gemeenten en het voortdurend stijgend aantal personen dat zich vestigde in de grote steden (zie ook Husby, Weterings en Groot, 2019). Deze sterkere groei kan in verband worden gebracht met agglomeratievoordelen voor bedrijven en bewoners (De Groot, Marlet, Teulings en Vermeulen, 2010; Vermeulen, Teulings, Marlet en de Groot, 2016), de aantrekkingskracht van de stedelijke opleidings- en arbeidsmarkt voor jongeren en de bouw van ruime woningen in relatief groene omgevingen in de Vinex-wijken (PBL, 2015).

Vanaf 2013 loopt de bevolkingsgroei in de rest van het land echter weer in op de groei in de grote gemeenten. Zo is in de periode 2016-2018 de bevolkingsgroei in de rest van Nederland met ongeveer 50 duizend per jaar even groot als in grote gemeenten. Het hoge aantal asielmigranten verklaart een deel van de (opleving van de) bevolkingsgroei bij de kleinere gemeenten. De woningbouw in de rest van Nederland stijgt in deze jaren weer duidelijk uit boven die in de grote gemeenten.

Voor de toekomst wordt in de regionale prognose verwacht dat de grote gemeenten weer (veel) sneller in inwonertal (en daarmee het aantal huishoudens) zullen groeien dan de rest van Nederland. In lijn hiermee zal in de toekomst de woningbouw in de grote gemeenten groter zijn dan in de rest van Nederland. Figuur 6.1.1 laat zien dat de komende jaren de woningbouw in de gemeenten met 100 duizend of meer inwoners fors zal stijgen. In absolute aantallen betekent dit dat de veronderstelde woningbouw in de grote gemeenten tussen 2018 en 2023 ruim boven de 40 duizend uitkomt. Na 2021 zet een daling in, eerst in een snel tempo en daarna in een rustiger tempo. De sterke versnelling in de woningbouw in de grote steden in de komende jaren is vooral gebaseerd op de woningbouwplannen die van de steden zijn ontvangen. Mogelijk is hier sprake van hoge ambities neergelegd in woningbouwplannen, waarbij de onzekerheid groot is of de aantallen nieuwe woningen (via nieuwbouw of transitie) ook daadwerkelijk worden gerealiseerd.

Voor de rest van Nederland blijft de veronderstelde netto woningbouw de komende jaren redelijk stabiel en zet vanaf 2020 een daling in, wat aansluit bij de vrij sterk dalende trend van de afgelopen decennia. In 2030 is de netto woningbouw van de rest van Nederland rond de 10 duizend en gaat daarna verder dalen naar nul.

De verwachting is dat de netto woningbouw van de grote gemeenten vanaf 2019 boven die van de rest van Nederland zal liggen. Dit betekent dat de huishoudensgroei en daarmee ook de bevolkingsgroei in de toekomst gaat concentreren in de grote gemeenten.

6.2 De tien grootste gemeenten

Figuur 6.2.1 toont voor de tien grootste gemeenten van Nederland de veronderstellingen over de netto woningbouw. Voor de jaren tot 2040 zijn de veronderstellingen voor een groot deel geënt op opgaven van deze tien steden zelf en op opgaven van de provincies. Bij het evalueren van de plausibiliteit van de veronderstellingen is gekeken naar ontwikkelingen in de binnenlandse en buitenlandse migratie (voor de vier grote steden zie paragraaf 6.3 tot en met 6.6).

De veronderstelde woningbouw in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht ligt tot 2025 op een beduidend hoger niveau dan gemiddeld over de periode 1985-2017; daarna zet een daling in. Voor Amsterdam ligt de woningbouw tot 2040 aanzienlijk hoger dan in de andere drie grote steden. In Utrecht, Rotterdam en Den Haag gaat de ontwikkeling van de woningbouw behoorlijk gelijk op: eerst een aanzienlijke stijging in de eerste helft van de jaren ’20, daarna een aanzienlijke daling tot ongeveer 2030 en daarna een geleidelijke verdere daling.

Breda, Tilburg en Eindhoven kenden in het verleden een vergelijkbare netto woningbouw. De veronderstellingen voor Eindhoven liggen de komende jaren echter flink hoger, samenhangend met zijn rol als prominent hightechcentrum (zie in dit kader ook De Jong, Vriends en Beets, 2015). Tot 2022 groeit de woningvoorraad in Eindhoven jaarlijks met ruim 2 duizend. Overigens ligt dit wel onder het jaarlijks te bouwen aantal woningen tot 2024 van 3 duizend, volgens de woondeal die het Stedelijk Gebied Eindhoven, de provincie Noord-Brabant en het ministerie van BZK hebben afgesloten. Na 2022 wordt er in de woningbouwveronderstellingen voor ruim tien jaar een niveau van ruim duizend woningen verwacht waarna de netto woningbouw verder afneemt. Voor Breda wordt vanaf het huidige niveau een geleidelijk afname over de prognoseperiode voorzien, terwijl voor Tilburg een scherpe daling tussen 2019 en 2022 wordt voorzien. Vanaf 2030 is het niveau en de daling van de netto woningbouw in Breda en Tilburg ongeveer gelijk.

Almere kende, gezien haar functie als overloopgemeente van Amsterdam, tussen 1985 en 2000 een zeer hoog niveau van woningbouw, variërend tussen 2,5 duizend en 3,5 duizend per jaar. Na de eeuwwisseling zette een snelle daling in en tussen 2010 en 2016 zijn jaarlijks nog geen duizend woningen bijgebouwd. In 2017 trok de woningbouw weer aan en werden er 1,7 duizend woningen gebouwd. In de prognose wordt de uitbreiding van de woningvoorraad nog hoger verondersteld met jaarlijks bijna 2 duizend woningen tot 2030. De relatief hoge woningbouw past bij de Schaalsprong (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, 2013) waarin de ambitie is neergelegd dat Almere zal doorgroeien naar een stad met 350 duizend inwoners en dat daartoe de woningvoorraad met 60 duizend woningen moet worden uitgebreid. Na 2030 zet een geleidelijke daling in tot rond 0,5 duizend woningen vanaf 2040.

Groningen kent een geschiedenis van sterke fluctuaties in de woningbouw, zonder dat er sprake is van een duidelijke trend omhoog of omlaag. Opmerkelijk is de negatieve waarde in 2017 veroorzaakt door een zeer hoog aantal onttrekkingen van woningen aan de woningvoorraad. De positie van Groningen als universiteitsstad zorgt voor een aanhoudend sterke toestroom van jongeren uit het binnenland en de laatste jaren ook uit het buitenland. Echter, na het afstuderen vertrekken deze jongeren vaak weer. Voor de komende jaren wordt een aanzienlijke woningbouw verwacht en in lijn met de nationale trend gaat na 2021 de woningbouw weer geleidelijk afnemen.

In Nijmegen wordt in het kader van de Waalsprong een nieuwe stadswijk gebouwd. In de afgelopen vijftien jaar kwam dit tot uitdrukking in een relatief hoge woningbouw, waarin pieken en dalen elkaar afwisselden. In 2016 was er een negatieve uitschieter, als gevolg van een zeer hoog aantal onttrekkingen. In 2017 kwam de woningbouw weer boven de duizend uit. Voor Nijmegen wordt tot 2025 een constant niveau van ruim duizend extra woning per jaar verwacht, samenhangend met de voltooiing van de Waalsprong. Daarna zet een daling in.

6.2.1a Netto woningbouw in 10 grootste gemeenten
JaarAmsterdam (1 000 woningen)Utrecht (1 000 woningen)Den Haag (1 000 woningen)Rotterdam (1 000 woningen)
19853,8990,6421,7021,742
19862,8451,3951,1120,412
19873,6291,3641,0682,034
19884,321,2622,7422,209
19893,7790,8030,6040,808
19904,0561,3290,6821,78
19916,0322,4842,2920,175
19922,3871,31,9471,187
19933,9740,7760,5491,395
19941,7940,6341,340,545
19954,1070,9731,1311,298
19961,9851,2272,9381,885
19974,620,3260,7151,016
19984,6470,3422,7360,944
19992,7361,7143,0570,055
20001,3981,5542,4361,376
20011,7542,2612,5091,295
20022,1171,7773,7890,477
20031,5041,1262,585-0,475
20041,571,1751,473-0,305
20051,6892,5960,8881,276
20061,2462,6341,3961,015
20074,4533,0920,4070,117
20083,652,4391,9890,777
20093,0153,2423,1120,651
20103,2641,2441,642,08
20112,3571,8261,427-0,292
20122,2392,1473,5041,125
20132,571,2055,1120,939
20143,2691,1821,383,033
20157,4241,8111,836-0,156
20163,6452,0871,893-1,475
20174,68-0,5781,5911,643
201872,51,51
20196,752,342,6
20206,52,94,34
20216,534,44,5
20226,544,54,5
20236,544,43,5
20246,543,52,6
202563,532,5
202662,52,252,4
202752,71,412,3
202852,21,412,2
2029521,412
20304,8021,6331,3541,764
20314,6081,3821,2991,536
20324,4181,1351,2461,41
20334,2321,0031,1931,38
20344,050,8591,1421,17
20353,6550,7091,0311,118
20363,280,610,9250,902
20372,70,5580,8460,88
20382,2120,5140,780,79
20391,7750,4720,7150,78
20401,5590,4140,6280,685
20411,3840,3680,5580,608
20421,280,340,5160,563
20431,2440,330,5010,547
20441,2380,3290,4990,544
20451,2470,3310,5020,548
20461,3060,3470,5260,574
20471,360,3610,5480,598
20481,3960,3710,5620,613
20491,3850,3680,5580,609

6.2.1b Netto woningbouw in 10 grootste gemeenten
JaarBreda (1 000 woningen)Eindhoven (1 000 woningen)Tilburg (1 000 woningen)
19850,8690,7670,924
19860,831,330,965
19871,3121,211,265
19881,441,5841,626
19891,7711,321,519
19901,1460,8551,465
19911,0920,3441,129
19920,7340,8130,96
19930,7520,7350,665
19940,7681,1980,971
19950,8981,0421,148
19960,6190,8471,783
19970,8280,7911,883
19981,3741,4771,823
19991,1930,9751,134
20000,7670,891,292
20010,5440,8620,559
20020,6630,4570,25
20030,4341,250,145
20041,5820,7840,726
20050,2240,5561,355
20060,5610,7860,841
20070,8020,4361,149
20080,562-0,2791,294
20090,3911,7181,231
20100,7060,6480,307
20110,9210,9160,558
20121,8350,5570,314
20131,8651,5373,06
20140,5740,781,192
20150,3582,4450,515
20160,5821,080,456
20171,0221,6561,377
20180,91,7531,392
20191,022,1691,6
20200,9652,3461
20210,852,2730,7
20220,82,2760,5
20230,751,3880,5
20240,71,4010,45
20250,681,4010,45
20260,661,3750,45
20270,661,3860,45
20280,651,2730,45
20290,61,2750,4
20300,5281,2140,353
20310,4151,1570,339
20320,3811,1660,325
20330,3391,1520,311
20340,31,1120,298
20350,2490,6880,219
20360,2240,5740,197
20370,180,5160,165
20380,1660,4350,152
20390,1370,4130,127
20400,120,3630,111
20410,1070,3220,099
20420,0990,2980,091
20430,0960,290,089
20440,0960,2880,088
20450,0960,2910,089
20460,1010,3040,093
20470,1050,3170,097
20480,1080,3250,1
20490,1070,3230,099

6.2.1c Netto woningbouw in 10 grootste gemeenten
JaarGroningen (1 000 woningen)Almere (1 000 woningen)Nijmegen (1 000 woningen)
19850,2611,9430,621
19860,6641,5260,963
19870,8222,9750,535
19881,2792,7070,696
19891,263,10,826
19901,0652,8950,754
19910,2032,3090,44
19920,682,6040,592
19930,4132,7440,423
19940,7182,5630,579
19950,3093,2010,552
19960,4532,540,614
19971,3773,5950,751
19980,5153,2470,397
19990,3262,4270,391
2000-0,362,8780,561
20010,3593,3950,702
20020,6941,8980,286
20030,2442,53-0,008
20040,1221,5720,378
2005-0,3361,1571,426
20060,1281,1510,953
20070,5360,7710,479
20080,541,3440,502
20091,0241,2990,478
20100,581,6320,681
20110,60,9990,691
20121,9670,8542,356
20131,740,7210,73
20140,8740,6441,43
20151,3450,7470,915
20161,9190,861-1,393
2017-0,2231,731,274
20181,561,8951,2
20191,9922,091,2
20202,3141,9981,2
20211,7091,971,2
20221,31,91,2
20231,21,851,2
20241,11,81,2
20250,7881,751,1
20260,6481,71
20270,791,70,9
20280,6831,70,8
20290,6831,690,7
20300,6031,5740,576
20310,591,5110,507
20320,5781,4480,442
20330,5661,3870,409
20340,5541,3280,378
20350,4811,2050,329
20360,4581,0810,285
20370,4470,9890,251
20380,4420,9110,222
20390,4360,8360,195
20400,3830,7340,171
20410,340,6520,152
20420,3150,6030,141
20430,3060,5860,137
20440,3040,5830,136
20450,3060,5870,137
20460,3210,6150,144
20470,3340,640,149
20480,3430,6570,153
20490,340,6520,152

6.3 Amsterdam

Voor de vier grote steden is, naast de komst van immigranten, de binnenlandse vestiging een belangrijke bron van nieuwe inwoners. De woningvoorraad moet de nieuwkomers accommoderen, waardoor er een vraag naar woningen ontstaat. Tegelijkertijd wordt er aanbod geschapen door het vertrek uit de stad: enerzijds door emigranten (vaak arbeidsmigranten en internationale studenten die weer terugkeren naar hun land van herkomst) en anderzijds door mensen die naar een andere gemeente verhuizen. Vooral de laatste jaren overtreft het aantal nieuwkomers ruimschoots het aantal vertrekkers, zodat woningbouw (dringend) nodig is om iedereen een dak boven het hoofd te verschaffen.

Dit beeld geldt bij uitstek voor Amsterdam. De vestiging in Amsterdam vertoont sinds de eeuwwisseling een sterk stijgende trend: van rond 20 duizend in 2001 naar bijna 40 duizend in 2015 (figuur 6.3.1a). Opvallend is de sterke stijging van de vestiging van jongeren van 20 tot 25 jaar. Amsterdam oefent derhalve vooral een sterke aantrekkingskracht uit op jongeren, die hier naar toe trekken voor het volgen van een studie of een baan zoeken. De economische crisis heeft kennelijk geen (negatieve) invloed gehad op de stijgende trend. Recent is er echter sprake van een omslag van de vestiging in Amsterdam. De daling kan mogelijk worden verklaard door de invoering van het studieleenstel in 2015 waardoor het studeren duurder is geworden en jongeren afzien van het zelfstandig gaan wonen en (langer) thuis blijven wonen.

6.3.1a Binnenlandse vestiging Amsterdam, naar leeftijd
 0 tot 5 jaar (1 000 personen)5 tot 10 jaar (1 000 personen)10 tot 15 jaar (1 000 personen)15 tot 20 jaar (1 000 personen)20 tot 25 jaar (1 000 personen)25 tot 30 jaar (1 000 personen)30 tot 40 jaar (1 000 personen)40 tot 50 jaar (1 000 personen)50 tot 65 jaar (1 000 personen)65 tot 85 jaar (1 000 personen)85 jaar of ouder (1 000 personen)
19880,6940,5230,5042,717,9564,9553,2871,3260,9250,5310,059
19890,5820,4710,4172,6857,9685,0283,1921,3990,8970,4970,05
19900,5720,4880,422,6427,9155,2743,4391,3710,8060,4950,061
19910,6340,5350,4872,3847,8615,4133,7591,3770,8640,4620,05
19920,6760,50,4332,1457,6845,5653,9071,490,840,4450,055
19930,6620,5280,4242,047,3595,764,081,5890,9620,4960,059
19940,6770,5220,4182,1177,3876,1924,3071,5680,9850,4520,071
19950,7480,5460,4921,826,3246,4664,5411,6631,0130,4810,092
19960,7460,5370,4011,9966,9077,3044,8141,6861,1110,4720,068
19970,6750,5060,421,9676,7127,2484,7891,6291,1370,5890,074
19980,6330,5270,4122,1327,8027,4545,0231,6671,1310,5020,08
19990,620,4640,3652,0076,4616,7784,8341,5721,0650,4340,058
20000,6190,3990,3591,7625,4285,8434,3191,4040,9530,3610,071
20010,5880,3870,3921,6455,0815,3584,5071,361,0370,330,062
20020,6260,4280,3522,0575,8315,8164,5841,4731,0520,370,069
20030,6610,4150,3542,5836,9565,8454,5841,5771,0850,370,084
20040,7250,4550,3632,996,9935,9654,7881,6371,1440,3950,097
20050,6780,3990,3363,277,9866,4394,6931,7411,2080,4610,108
20060,7380,4910,3663,3228,2827,2695,0271,8271,2440,4710,112
20070,750,4840,3553,2888,437,3265,1221,821,3670,4690,128
20080,8010,4810,3653,4578,9737,5215,271,8521,3880,5220,165
20090,7210,4550,3153,8269,3197,4994,7511,7551,2460,510,131
20100,760,4130,3683,8610,2177,6764,8831,8371,3090,4970,142
20110,6510,3690,3353,67110,2457,6984,6951,771,3280,5340,139
20120,7910,4040,363,78611,2898,3534,9571,7691,2650,5390,139
20130,760,4170,3233,85511,7038,9375,2161,7981,4960,5930,129
20140,7970,4040,373,67811,589,2745,6671,9331,5760,5860,133
20150,8480,4880,3713,0812,08810,1966,2862,0381,8450,7390,14
20160,9360,5260,4512,67711,4610,2756,7382,1361,9850,7770,151
20170,8790,5950,4272,34610,45910,2376,4192,0551,9650,7480,155


Terwijl de vestiging in Amsterdam een stijgende lijn vertoonde tot 2013, bleef het vertrek min of meer stabiel (figuur 6.3.1b). De economische crisis tussen 2008 en 2014 heeft hierbij mogelijk ook een rol gespeeld. Veel Amsterdammers kregen ermee te maken dat hun koopwoning ‘onder water’ stond, en konden hierdoor moeilijk vertrekken, aangezien ze dan met een omvangrijke restschuld geconfronteerd zouden worden. De laatste jaren is er echter sprake van een sterke stijging terwijl de vestiging juist een daling laat zien. De sterke economische groei van de laatste jaren kan het kantelen van het patroon verklaren. De huizenprijzen in Amsterdam zijn in een paar jaar tijd zeer sterk gestegen en de koopwoningen staan niet langer onder water. Veel jonge gezinnen (gezien de sterke stijging in de leeftijdsgroep 30 tot 40 jaar) gingen een (eengezins)woning buiten Amsterdam zoeken, aangezien het hier nog betaalbaar was.

6.3.1b Binnenlands vertrek Amsterdam, naar leeftijd
 0 tot 5 jaar (1 000 personen)5 tot 10 jaar (1 000 personen)10 tot 15 jaar (1 000 personen)15 tot 20 jaar (1 000 personen)20 tot 25 jaar (1 000 personen)25 tot 30 jaar (1 000 personen)30 tot 40 jaar (1 000 personen)40 tot 50 jaar (1 000 personen)50 tot 65 jaar (1 000 personen)65 tot 85 jaar (1 000 personen)85 jaar of ouder (1 000 personen)
19882,0551,020,7661,3943,9445,4126,0392,0842,081,8480,245
19892,2121,1260,7421,2834,2865,856,622,2512,0531,8270,25
19902,2971,1920,871,1983,8675,6986,8592,3921,9671,6130,299
19912,0631,1180,7271,1543,9945,4046,6762,2911,7251,5040,229
19922,0851,0770,7991,0894,0475,4327,052,441,6961,360,217
19932,2271,1230,7061,0023,8225,8327,5882,4741,7291,3520,201
19942,0381,050,6890,9563,4615,3847,1342,3321,5721,2110,258
19952,251,1440,8361,023,2115,4157,6962,5251,6781,3540,28
19962,3581,1270,7961,13,0185,2467,7752,5591,7651,3970,255
19972,3291,2540,8011,1283,0755,5448,0462,5471,8151,2350,231
19982,5271,2520,8611,1653,1845,618,3112,6481,9221,1350,167
19992,3441,2260,8671,1183,1134,9698,2792,6151,8681,190,213
20002,7241,2040,871,153,1374,9638,8042,7481,8251,0770,186
20012,9481,290,9521,263,2624,969,2062,9671,8471,0420,234
20023,0091,2470,9561,3423,3814,6959,4243,2781,9731,0920,23
20032,991,2920,9051,4243,544,5228,4043,1771,9341,0530,26
20042,9991,2290,9641,3663,84,1668,5673,3031,9980,9680,235
20053,0761,2590,8861,5064,2984,2828,5383,3982,0331,0490,24
20063,1151,2080,771,4574,4144,2788,293,4312,1241,0010,277
20073,0131,1590,7151,4784,6944,5988,1713,3712,1611,1620,262
20082,8091,030,6571,5225,0194,5177,7023,3912,0011,030,272
20092,4140,980,6771,495,6034,8676,8212,8941,8210,9110,294
20102,5040,9320,5851,3955,47956,7712,8491,8440,8210,313
20112,6330,9160,6171,3685,7175,4617,0042,8371,670,9840,371
20122,5110,8510,5721,3446,3735,8546,9072,7491,7060,9430,325
20132,7640,8650,5671,3656,295,8617,2662,7371,6910,9760,318
20143,4791,1090,6551,4696,6686,5928,9043,2361,9981,0780,306
20153,8671,3630,6111,3016,7857,54310,5773,6492,2661,1140,335
20164,0951,6560,7681,2526,638,02911,6384,1042,5321,2130,295
20174,2621,8340,8311,2166,5928,96812,6794,4432,721,310,302


Figuur 6.3.2 laat zien wat de effecten waren van de tegenstelde trends in vestiging en vertrek op het binnenlands migratiesaldo. Vanaf de eeuwwisseling is het binnenlands migratiesaldo van Amsterdam omgeslagen van zo’n 9 duizend negatief in 2001 naar ruim 4 duizend positief in 2013. Dit betekent dat toen door de binnenlandse migratie de vraag naar woningen in Amsterdam groeide. Na 2013 is het binnenlands migratiesaldo van Amsterdam in enkele jaren tijd sterk gedaald. In 2018 was er sprake van een negatief migratiesaldo van rond 12 duizend. Het gat dat ontstaat door meer vertrek dan vestiging wordt echter opgevuld door de buitenlandse migratie. Tussen 2012 en 2018 is de immigratie naar Amsterdam gestegen van 20 naar 38 duizend en is het buitenlands migratiesaldo van ongeveer nul toegenomen naar 15 duizend. Dit betekent dat in Amsterdam de druk op de woningmarkt (en in het kielzog de vraag naar woningen) hoog is.

6.3.2 Migratiesaldo Amsterdam
 Binnenlands migratiesaldo (1 000 personen)Buitenlands migratiesaldo (1 000 personen)
1988-3,4175,369
1989-5,3144,53
1990-4,76910,459
1991-3,05912,093
1992-3,5527,836
1993-4,0976,634
1994-1,389-1,273
1995-3,223-3,091
1996-1,354-4,6
1997-2,2591,925
1998-1,4195,864
1999-3,1443,301
2000-7,176,086
2001-9,2215,67
2002-7,9694,089
2003-4,9872,561
2004-4,0431,85
2005-3,246-1,999
2006-1,216-4,284
2007-1,245-0,094
20080,8451,971
20091,7563,536
20103,4692,896
20111,8572,301
20123,5170,169
20134,5271,138
20140,5044,289
2015-1,2927,493
2016-4,19,937
2017-8,87212,302
2018-11,83915,517


Door de oplopende druk op de woningmarkt in de laatste jaren gingen veel jonge stellen en jonge gezinnen op zoek naar woonruimte buiten Amsterdam. Figuur 6.3.3 laat zien dat in de periode 2013-2017 Amsterdammers vooral naar omliggende gemeenten zijn vertrokken: Amstelveen, Haarlem, Zaanstad en Almere. Amstelveen met veel nieuwbouw was erg populair, aangezien de meeste Amsterdammers hier naar toe zijn getrokken. Echter per saldo (vertrek minus vestiging) verloor Amsterdam de meeste inwoners aan Haarlem. Ook trokken veel Amsterdammers de afgelopen jaren naar Almere, maar deze stad is niet meer zo populair als vroeger. Tussen 2001 en 2013 is het vertrek naar Almere namelijk sterk gedaald. Vooral bij de leeftijdsgroep van 30 tot 40 jaar was de daling sterk. Deze daling zette overigens al voor de crisis in, maar de beperkte woningbouw in Almere tijdens de crisis heeft waarschijnlijk ook een belangrijke rol gespeeld. Ook bij andere groeikernen was er sprake van een daling van de vestiging vanuit de steden die als belangrijkste donorgemeente fungeren (Van Dam en Hofman, 2015). Recent is er in Almere een omslag te zien: de vestiging in Almere neemt sinds 2014 weer toe, met name door een stijging van het vertrek van Amsterdam naar Almere. Almere profiteert dus van de recente ontwikkeling van het binnenlands migratiesaldo van Amsterdam, dat in een paar jaar tijd is omgeslagen van positief naar aanzienlijk negatief.

6.3.3 Gemiddeld vertrek uit en vestiging in Amsterdam per jaar, 2013-2017
 Vertrek uit Amsterdam (1 000 personen)Vestiging in Amsterdam (1 000 personen)
Haarlem2,1181,0688
Amstelveen3,20342,234
Zaanstad2,1031,2032
Almere2,13241,624
Haarlemmermeer1,6261,2376
Diemen1,41261,1258
Gooise Meren1,0490,503
Den Haag1,40641,3462
Rotterdam1,1191,246
Utrecht1,63522,2146


De woningbouw in Amsterdam wordt gekenmerkt door aanzienlijke schommelingen (figuur 6.3.4). In de eerste jaren na de economische crisis liep de woningbouw duidelijk terug, maar na 2010 is er sprake van een duidelijke stijging vergezeld van sterke pieken. In de prognose wordt verwacht dat de netto woningbouw tot 2025 nog hoog blijft (met jaarlijks rond 6,5 duizend) en daarna gaat dalen. Gezien de ontwikkeling in de binnenlandse en buitenlandse migratie is de hoge woningbouw de komende jaren vooral bestemd om de (hoge) immigratie te accommoderen.

De trends in de woningbouw in Almere zijn deels een reflectie van de trends in de binnenlandse (en buitenlandse) migratie. De netto woningbouw in Almere is sinds de eeuwwisseling gaan dalen, samenvallend met een daling in de vestiging. Recent is de woningbouw weer gestegen, parallel met de stijging van de vestiging. Voor Almere wordt op korte termijn een kleine opleving in de netto woningbouw verwacht, waarna een daling inzet naar gemiddeld 0,6 duizend woningen per jaar. Ook voor Zaanstad wordt tot 2025 een kleine opleving van de netto woningbouw verwacht, waarna het weer geleidelijk gaat dalen. Hoewel Haarlem erg gewild is, liggen de huizenprijzen hier hoog en is een woning in die gemeente voor veel Amsterdammers niet betaalbaar. Voor Haarlem wordt voor de komende vijf jaren een netto woningbouw van nog geen duizend verwacht met daarna een geleidelijke daling. Hoewel Amstelveen de bestemming met de grootste toestroom van Amsterdammers is, is ook het vertrek naar Amsterdam hoog. De netto groei van de woningvoorraad was de afgelopen jaren beperkt, naast veel nieuwbouw waren er ook veel onttrekkingen (en met name in 2016). Deze lijn van een beperkte netto groei wordt de komende jaren voortgezet (met rond een half duizend extra woningen), waarna ook hier een daling inzet.

6.3.4 Netto woningbouw
JaarAmsterdam (1 000 woningen)Haarlem (1 000 woningen)Amstelveen (1 000 woningen)Zaanstad (1 000 woningen)Almere (1 000 woningen)
20051,6890,1890,1120,4681,157
20061,2460,1620,1170,991,151
20074,4530,736-0,0620,3380,771
20083,650,1030,6530,6571,344
20093,0151,1690,191,2551,299
20103,2640,3020,2710,4851,632
20112,3570,6770,5120,6390,999
20122,2390,5520,3121,0110,854
20132,570,6310,7790,4750,721
20143,2690,8740,341-0,0360,644
20157,4240,4440,3090,4120,747
20163,6450,363-1,3960,5150,861
20174,680,7590,1330,5491,73
201870,80,6870,551,895
20196,750,8330,5980,752,09
20206,50,8160,50,851,998
20216,50,80,5111,97
20226,50,7670,4081,011,9
20236,50,4860,351,011,85
20246,50,4750,31,011,8
202560,4650,250,851,75
202660,2890,20,751,7
202750,2830,150,651,7
202850,2760,10,551,7
202950,2230,0950,451,69
20304,8020,2140,0860,3361,574
20314,6080,2010,0780,2031,511
20324,4180,1890,0710,1941,448
20334,2320,1780,0630,1861,387
20344,050,1670,0570,1781,328
20353,6550,1560,0480,1461,205
20363,280,1460,0390,1181,081
20372,70,1360,0330,1020,989
20382,2120,1270,0280,0880,911
20391,7750,1120,0230,0760,836
20401,5590,0980,020,0670,734
20411,3840,0870,0180,0590,652
20421,280,0810,0160,0550,603
20431,2440,0790,0160,0530,586
20441,2380,0780,0160,0530,583
20451,2470,0790,0160,0530,587
20461,3060,0820,0170,0560,615
20471,360,0860,0170,0580,64
20481,3960,0880,0180,060,657
20491,3850,0870,0180,0590,652

6.4 Utrecht

Utrecht is een van de snelst groeiende gemeenten van Nederland. Zo is het inwonertal van deze stad tussen 2001 en 2018 met 36 procent toegenomen, tegen ‘slechts’ 16 procent in Amsterdam. De binnenlandse migratie vormt een belangrijke verklaring voor de sterke groei van het inwonertal. De vestiging in Utrecht vertoont, net als bij Amsterdam, een stijgende trend, van rond 15 duizend in 2001 naar ruim 21 duizend in 2014 (figuur 6.4.1a). In tegenstelling tot Amsterdam is de economische crisis hier wel samengegaan met een daling van de vestiging. Opmerkelijk is de grote bijdrage van jongeren (18 tot 24 jaar) aan de vestiging. Deze bijdrage is in de loop der jaren ook nog gegroeid en toont de grote aantrekkingskracht van de stad Utrecht die het dankt aan de universiteit (en andere opleidingsinstituten). Terwijl in Amsterdam recent sprake is van een daling in de vestiging, geldt voor Utrecht dat vanaf 2014 de binnenlandse vestiging stabiel is gebleven.

Net als bij Amsterdam is het vertrek uit Utrecht na de eeuwwisseling tot 2013 vrijwel stabiel gebleven om daarna sterk toe te nemen (figuur 6.4.1b). Ook voor Utrecht geldt dat de laatste jaren vooral meer dertigers uit de stad zijn vertrokken; waarschijnlijk jonge stellen met plannen voor gezinsuitbreiding.

6.4.1a Binnenlandse vestiging Utrecht, naar leeftijd
 0 tot 5 jaar (1 000 personen)5 tot 10 jaar (1 000 personen)10 tot 15 jaar (1 000 personen)15 tot 20 jaar (1 000 personen)20 tot 25 jaar (1 000 personen)25 tot 30 jaar (1 000 personen)30 tot 40 jaar (1 000 personen)40 tot 50 jaar (1 000 personen)50 tot 65 jaar (1 000 personen)65 tot 85 jaar (1 000 personen)85 jaar of ouder (1 000 personen)
19880,190,1590,1561,7674,111,9261,0850,3830,2520,1750,027
19890,1720,1210,121,8424,2931,951,0250,3830,2450,1770,033
19900,1920,1880,1281,7034,4042,0061,1440,4160,2230,160,021
19910,2390,160,1311,644,2262,2681,30,4710,270,1870,021
19920,2890,1550,1471,5754,2492,3341,4240,4650,2260,1360,022
19930,260,1680,1471,5264,232,4681,4420,4320,2710,1410,018
19940,2440,170,1361,6354,7192,71,4570,4830,2370,1150,031
19950,2780,1730,1641,4083,9792,8381,7420,5210,3150,1630,033
19960,2790,1860,1561,3813,953,2181,7610,5760,330,1780,034
19970,3170,2020,1721,4693,9973,3561,7330,5580,3020,1490,025
19980,2690,2140,1741,8775,4973,3651,8830,5390,3360,120,013
19990,3250,2270,1491,9634,4383,4562,0640,6120,4010,1620,013
20000,3960,2410,211,9214,3133,3082,3630,7260,4060,1510,016
20010,5760,3110,2481,9664,2533,3863,1280,8260,6050,1590,027
20020,510,2740,2212,3495,1513,3692,8550,9040,5430,2120,031
20030,440,2890,2442,7745,293,1642,5580,8210,5750,2040,037
20040,5630,3240,2273,3445,3973,3792,7930,9460,6110,2610,041
20050,6080,310,293,4575,6613,543,1081,0010,6840,240,055
20060,6790,4040,2973,7256,184,1123,3631,1690,8270,3160,054
20070,7110,4040,2483,5765,8184,0393,2331,0980,8030,2740,062
20080,5610,3720,2123,2695,5833,9382,8960,8810,670,2680,067
20090,450,2430,1993,476,4823,7262,5080,8150,6230,2780,077
20100,4270,2550,1553,1785,9873,5742,2790,7410,590,2710,12
20110,450,2230,1823,1576,1993,7312,460,8040,5860,2560,09
20120,4460,20,1813,3196,7334,0662,4790,8420,6370,2550,101
20130,440,1880,1763,7497,1614,1462,490,790,5680,2990,101
20140,5280,2540,1683,5757,3164,7282,9270,8820,6740,3250,092
20150,6280,3090,22,7777,2724,9933,4210,930,790,390,08
20160,7290,3650,2562,3026,3795,3383,6971,0730,8910,3740,086
20170,6470,4350,3661,9186,4285,4793,7371,1090,9130,4030,124

6.4.1b Binnenlands vertrek Utrecht, naar leeftijd
 0 tot 5 jaar (1 000 personen)