9. Hernieuwbare energie in de industrie – artikel 22a&b
In de herziene RED III zijn twee nieuwe artikelen toegevoegd over waterstof in de industrie: artikel 22a en artikel 22b. Hierin worden twee doelen voor de industrie beschreven:
- Een indicatief doel voor een gemiddelde jaarlijkse toename aandeel hernieuwbaar van 1,6 procentpunt in industrie.
- Een bindend doel voor 42 procent RFNBO in 2030 en 60 procent RFNBO in 2035 in het waterstof ver- en gebruik in industrie.
De RED kent een eigen definitie voor de industrie die afwijkt van hoe deze is gedefinieerd in de energiestatistieken. Industrie binnen RED III bestaat uit bedrijven en producten die vallen onder secties B, C, F en onder sectie J, afdeling 63 van de statistische nomenclatuur van economische activiteiten (NACE rev. 2, consistent met CBS Standaard Bedrijfsindeling, SBI). Dit is gelijk aan de KEV-sector industrie zonder sector E (waterbedrijven en afvalbeheer), met de toevoeging van datacenters, sectie J, afdeling 63. Merk op dat raffinaderijen onderdeel zijn van deze definitie van industrie, ze vallen onder sectie C van de NACE rev. 2. Zie paragraaf 3.2 voor de afbakening van raffinaderijen in het kader van de RFNBO-doelen voor industrie en transport. Deze definitie is alleen van toepassing voor doelen gerelateerd aan de industrie, en werkt niet door op de andere doelen.
Wat ook afwijkt van de rest van de doelen binnen de RED is dat voor industrie zowel finaal energieverbruik als niet-energetisch gebruik meetellen. Bij alle andere onderdelen van de RED telt niet-energetisch gebruik niet mee.
9.1 Hernieuwbare energie in de industrie – artikel 22a
Er is een indicatief doel voor het aandeel hernieuwbare energie in de industrie. Het streven is een gemiddelde toename van 1,6 procentpunt van het aandeel hernieuwbaar in de industrie, voor 2021 tot en met2025 en 2026 tot en met2030, ten opzichte van referentiejaar 2020. Zie Tabel 9.1.1 voor de uitkomsten volgens RED III.
Het aandeel hernieuwbare energie in de industrie wordt berekend door het finale energieverbruik en het niet-energetisch gebruik van hernieuwbare energiedragers (de teller) te delen door het finale energieverbruik en het niet-energetisch gebruik van alle energiedragers (de noemer).
De noemer is direct af te leiden uit bestaande internationale energiestatistieken, waarbij rekening moet worden gehouden met de afwijkende definitie van de industrie.
De berekening van de teller bestaat uit vier componenten:
- Direct finaal energieverbruik van hernieuwbare energie in de industrie, anders dan elektriciteit en aangekochte warmte.
- Het hernieuwbare deel van aangekochte warmte.
- Het hernieuwbare deel van finaal verbruik van elektriciteit.
- Het niet-energetisch gebruik van hernieuwbare energie in de industrie.
De eerste drie componenten worden op een vergelijkbare manier benaderd, zoals beschreven in onderdeel 8 over de gebouwde omgeving. Het vierde component, het niet-energetisch gebruik van hernieuwbare energie, is momenteel nog erg klein en daarmee verwaarloosbaar.
| 2021 | 2022 | 2023 | |
|---|---|---|---|
| Totaal finaal verbruik hernieuwbare energie industrie (PJ) | 57 | 60 | 64 |
| Totaal finaal verbruik energie industrie (PJ) | 1 176 | 1 016 | 1 001 |
| % hernieuwbare energie in de industrie | 4,8 | 5,9 | 6,4 |
| Bron: CBS | |||
Restwarmte en -koude meenemen in doelstelling
Voor het doel van 1,6 procentpunt toename hernieuwbare energie in de industrie, mag restwarmte en -koude worden meegeteld. Dit mag tot een maximum van 0,4 procentpunt per jaar. Als er restwarmte en -koude wordt meegeteld voor een bepaald aantal procentpunten x, dan wordt het doel verhoogd met de helft van de meegetelde procentpunten (1,6 + x/2).
Ook voor het doel voor hernieuwbare warmte en koude (artikel 23 besproken in paragraaf 6.1) mag restwarmte en -koude worden meegeteld. Echter, voor het doel in de industrie geldt dat alleen efficiënte stadsverwarming en -koeling meetellen. Dit is gedefinieerd in de EED als een systeem voor stadsverwarming of -koeling dat ten minste 50 procent hernieuwbare energie, 50 procent restwarmte, 75 procent warmte uit warmtekrachtkoppeling of 50 procent uit een combinatie van dergelijke energie en warmte gebruikt. Daarnaast is er geen extra bovengrens om dit doel te verhogen; het doel moet met de helft van de procentpunten van de meegetelde restwarmte en -koude worden verhoogd. Aangezien er wel een bovengrens van 0,4 procentpunt is voor het meetellen van restwarmte en -koude, komt in de praktijk niet meer bij het doel dan 0,2 procentpunt.
Zie voor de voorwaarden voor restwarmte en koude hoofdstuk 10. Begrippen en toelichting.
9.2 RFNBO in de industrie – artikel 22b
Nederland moet in de industrie 42 procent RFNBO in 2030 halen, op het totaal van waterstof in de industrie. Dit doel is bindend. Zowel finaal energieverbruik als niet-energetisch verbruik telt mee voor het doel. In 2035 moet dit aandeel 60 procent zijn.
De RFNBO-doelstelling in de industrie is een consumptiedoelstelling. Dat betekent dat de RFNBO geteld moet worden in het land waar de RFNBO geconsumeerd wordt door de industrie, en niet waar de RFNBO geproduceerd wordt. Het is echter wel mogelijk om afspraken te maken tussen landen over een verdeling van de RFNBO tussen het producerende land en het consumerende land.
In het kader van de RFNBO-doelstelling in de industrie vallen hernieuwbare waterstof en afgeleiden van hernieuwbare waterstof onder de definitie van RFNBO. Afgeleiden zijn producten die direct afgeleid zijn van hernieuwbare waterstof, dus het resultaat van een chemische verbinding tussen waterstof met andere moleculen. Producten die geen directe afgeleiden zijn (zoals kunstmest), en producten waarbij waterstof wordt gebruikt om te reduceren (zoals staalproductie via directe reductie van ijzeroxide uit ijzererts), tellen niet als RFNBO (Europese Commissie, 2024b).
Waterstof in de industrie
De definitie van waterstof in de RED III sluit niet aan op de definitie die gehanteerd wordt in de energiestatistieken. Binnen de internationale energiestatistieken wordt een eis van 98 procent zuiverheid gesteld, en gelden mengsels (met bijvoorbeeld stikstof of koolmonoxide) niet als waterstof.
In de RED III telt naast pure waterstof ook waterstof in waterstofmengsels mee als waterstof. Een voorbeeld hiervan is syngas (een mengsel van waterstof en koolstofmonoxide) als grondstof in de chemie en waterstof- of stikstofmengsels voor de productie van ammoniak.
De consumptie van ammoniak of andere afgeleiden van waterstof tellen dus niet mee als waterstof. Consumptie van waterstof voor de RFNBO-doelstelling in de industrie is bijvoorbeeld waterstof als deel van een waterstof- of stikstofmengsel dat wordt ingezet voor de productie van ammoniak. In een aparte communicatie (Europese Commissie, 2024b) geeft DG Ener nadere uitleg over de te hanteren definities voor waterstofverbruik in de industrie. In de handleiding van SHARES zal Eurostat verwijzen naar deze communicatie.
Teller en noemer
Om het percentage RFNBO in de industrie te berekenen, mogen RFNBO’s waaronder pure waterstof, die worden gebruikt door de transportsector niet meetellen. Ook al het waterstof dat wordt gebruikt voor het ontzwavelen of hydrogeneren voor de productie van transport(bio)brandstoffen valt buiten de teller.
Voor de noemer geldt nog een extra uitzonderingsclausule: waterstof die wordt geproduceerd als bijproduct of die wordt afgeleid van bijproducten in industriële installaties, telt niet mee. Hierbij is een bijproduct een product dat geproduceerd wordt als een onvermijdelijke en onbedoelde consequentie van de productie van het hoofdproduct.
Voorbeelden van de uitzonderingsclausule:
- Waterstofproductie door het koolstofvrij maken van industrieel restgas en waarbij de waterstof wordt gebruikt ter vervanging van het specifieke gas waaruit zij wordt geproduceerd.
- Waterstofproductie uit chlooralkali- of sodiumchlorideproductie.
- Waterstofproductie uit het kraken van fossiele brandstoffen om alkanen en alkenen te produceren.
- Waterstofproductie uit het dehydrogeneren voor de productie van styreen en ethyleen.
- Waterstofproductie uit de productie van cokesovengas of uit het hoogovenproces om ijzer en staal te maken.
De uitzonderingsclausule voor de noemer geldt expliciet niet voor de teller.
Er is nog onduidelijkheid over de volgende punten:
- Is waterstofproductie uit chlooralkali-of sodiumchlorideproductie die voldoet aan de RFNBO-eisen (en wel expliciet meetelt voor de teller) ook uitgesloten van de noemer?
- Als een steam methane reformer (SMR) uit aardgas zowel pure koolmonoxide als pure waterstof maakt en verkoopt, mag dan de waterstof gezien worden als bijproduct?
- Mag waterstofproductie die valt onder de uitzonderingsclausule in het land van productie ook worden uitgesloten in het land van consumptie van deze waterstof?
- Bij de omzetting van waterstof naar directe afgeleide producten zoals ammoniak wordt anders omgegaan met het telmoment voor de noemer (grondslag) van de verplichting dan voor de teller. Het is nog niet duidelijk hoe om te gaan met de situatie waarbij verschillende landen bij de keten betrokken zijn.
Nog geen cijfers
Ondanks de uitgebrachte guidance van de Europese Commissie (2024b) zijn er nog een aantal openstaande punten in de berekening van de RFNBO-doelstelling in de industrie die nog niet opgehelderd zijn. Bovendien zijn er op dit moment nog geen statistieken over waterstof beschikbaar die kunnen dienen om het aandeel RFNBO in de industrie te berekenen.