Auteur(s): Annika van den Brink, Laura Geurts, Maria José Linders, Sebastiaan Mantel en Reinoud Segers

De invloed van RED III op berekeningen hernieuwbare energie

Over deze publicatie

Eind 2023 is de vernieuwde Europese Richtlijn voor Hernieuwbare Energie (RED III) gepubliceerd, met nieuwe doelstellingen en rekenmethodes die van invloed zijn op de berekening van hernieuwbare energie. In deze publicatie worden deze wijzigingen en de invloed hiervan toegelicht.

1. Inleiding

Om het gebruik van hernieuwbare energie te stimuleren heeft de EU de Richtlijn Hernieuwbare Energie (Renewable Energy Directive (RED)) vastgesteld. In deze richtlijn staan doelen voor het totale aandeel hernieuwbare energie en voor onderdelen van het energiesysteem. Het Nederlandse energiebeleid voor hernieuwbare energie volgt in belangrijke mate het Europese beleid.

Eind 2023 is een nieuwe versie van de RED vastgesteld; RED III. Er zijn nieuwe doelen bijgekomen, en de rekenwijze is voor een aantal bestaande doelen aangepast. De wijze van berekenen is in veel gevallen complex en niet makkelijk af te leiden uit de wettelijke teksten. Daarom heeft Eurostat de rekenmethode in overleg met diverse betrokkenen verder concreet gemaakt via de rekentool SHARES (SHort Assessment of Renewable Energy Sources).

Dit artikel beschrijft de achtergrond van de RED en de manier waarop de berekeningen zijn vastgelegd. Daarna worden de nieuwe rekenmethoden uit de RED III per doel beschreven. Waar mogelijk wordt voor 2021 tot en met 2023 getoond hoe de uitkomsten voor Nederland eruit zien.

Met ingang van verslagjaar 2025 zal de rekenwijze uit RED III gebruikt worden in de officiële rapportages door het CBS en Eurostat. Voor toekomstverkenningen, zoals de Klimaat- en Energieverkenning (KEV), worden de rekenregels uit RED III nu al toegepast. Voor officiële statistieken over hernieuwbare energie van verslagjaar 2021 tot en met 2024 blijft RED II gelden.

Dit artikel is gebaseerd op de gepubliceerde tekst van de RED, gepubliceerde documenten met nadere uitleg van de Europese Commissie en een nog niet gepubliceerde conceptversie van SHARES voor RED III. Uit overleggen met Eurostat blijkt dat de gepresenteerde conceptversie van SHARES redelijk is uitgewerkt en dat de kans groot is dat de gepresenteerde rekenwijzen grotendeels overeen zullen stemmen met de te publiceren definitieve versie. Er wordt echter nog steeds gediscussieerd over onderdelen van SHARES en vermoedelijk zullen er nog zaken aangepast worden.

2. Achtergrond

2.1 Geschiedenis van de RED

De eerste RED stamt uit 2009 en bouwde enigszins voort op de toen geldende EU-richtlijnen voor stimulering van productie van hernieuwbare elektriciteit (Europees Parlement en de Raad, 2001) en biobrandstoffen voor vervoer (Europees Parlement en de Raad, 2003). In deze eerste versie van de RED waren er bindende doelen voor 2020 voor het aandeel hernieuwbare energie (verschillend per land) en een bindend doel voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer (voor alle landen hetzelfde).

Het doel voor de hele EU was 20 procent hernieuwbare energie in 2020. In 2015 is deze eerste versie aangepast, met name naar aanleiding van politieke discussie en voortschrijdende inzichten over de duurzaamheid van vloeibare biobrandstoffen. Daardoor kwamen er strengere eisen voor de duurzaamheid van vloeibare biomassa en een apart doel voor zogenaamde geavanceerde biobrandstoffen gemaakt uit grondstoffen met een beperkte invloed op het milieu.

De tweede versie van richtlijn (RED II) stamt uit 2018 en hierin zijn doelen afgesproken voor de periode 2021 tot en met 2030. RED II was uitgebreider dan RED I. Er was nog steeds een doel voor het totale aandeel hernieuwbare energie voor 20230 (volgens bijna dezelfde definitie als in RED I) maar de verdeling over de lidstaten was niet vastgelegd in de richtlijn. Voor de gehele EU was het doel 32 procent hernieuwbare energie. Ook was er nog steeds een doel voor hernieuwbare energie voor vervoer tot 2030 met een aangepaste rekenwijze om hernieuwbare elektriciteit voor vervoer en biobrandstoffen gemaakt uit afval mee te tellen.

Nieuw in de RED II was een apart doel voor hernieuwbare warmte, en ook hernieuwbare koude mocht nu meetellen. Vanaf RED II is het ook mogelijk om hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong mee te tellen (RFNBO, in de praktijk vaak waterstof gemaakt uit elektrolyse op basis van hernieuwbare elektriciteit). In Nederland komt dit nog niet voor.

Al snel nadat RED II af was nam het gevoel van urgentie voor energie- en klimaatbeleid toe. Dit leidde tot RED III, dat in 2023 werd vastgesteld door het Europees Parlement en de Raad. RED III loopt, net als RED II, voor een groot deel tot en met 2030. Het doel voor hernieuwbare energie totaal is bijgesteld naar 42,5 procent. Het doel voor hernieuwbare warmte is nu bindend.

Een nieuw bindend doel richt zich op hernieuwbare waterstof in de industrie. Daarnaast zijn er ook nieuwe indicatieve doelen voor hernieuwbare energie in de industrie en de bebouwde omgeving. Bij het transportdoel telt de internationale zeevaart nu ook mee, en is de rekenwijze voor het aandeel hernieuwbare energie opnieuw op een aantal punten aangepast. Ook voor de doelstelling voor totaal hernieuwbare energie en het aandeel hernieuwbare warmte zijn er zaken veranderd in de rekenwijze. Deze wijzigingen worden verderop in deze publicatie toegelicht.

2.2 Wijze van vastleggen van de rekenwijze voor de doelen uit de RED

In de RED spelen deze doelen een belangrijke rol. De wettelijke tekst van de RED is in principe leidend in hoe de doelen berekend moeten worden. Toch is er altijd nog wel enige, en soms meer ruimte in de vertaalslag van de tekst naar concrete berekening. Belangrijk bij deze vertaalslag is dat de RED verwijst naar de EU verordening van energiestatistieken. Deze verordening is de wettelijke verankering van de al decennia bestaande praktijk van de internationale energiestatistieken, waarin ook het Internationaal Energieagentschap (IEA) en de VN een belangrijke rol spelen.

Om de vertaalslag van de bestaande energiestatistieken naar de RED-doelen te maken heeft Eurostat de zogenaamde SHARES (SHort Assesment of Renewable Energy Sources) tool ontwikkeld. Input voor deze tool zijn de data die lidstaten al opsturen naar Eurostat voor de verordening van energiestatistieken. Dit wordt aangevuld met informatie die nodig is om de berekeningen in het kader van de RED te maken, maar die niet aanwezig is in de verordening van de energiestatistieken. Een belangrijk voorbeeld hiervan is informatie over de duurzaamheid van biomassa, waarover de EU gedetailleerde specifieke afspraken heeft gemaakt die niet terugkomen in de reguliere energiestatistieken, omdat die gebaseerd zijn op wereldwijde kaders.

Uitkomsten van deze tool zijn kwantitatieve indicatoren voor de doelen uit de RED. De tool is gemaakt in Excel en iedereen kan de gebruikte formules zien. De bijbehorende handleiding, opgesteld door Eurostat in samenspraak met DG Energie, (Directoraat Generaal Energie, departement van de Europese Commissie) geeft uitleg over de berekeningen en de wijze van invullen. De tool zorgt voor transparantie, harmonisatie en efficiëntie van de berekeningen.

Bij elke aanpassing van de RED wordt de rekentool aangepast door Eurostat in samenspraak met DG Energie, waarbij de conceptversies worden voorgelegd aan vertegenwoordigers van de organisaties die per lidstaat de energiestatistieken maken.

Het komt ook voor dat de wettelijk tekst van de RED en de logica van de energiestatistieken niet voldoende zijn om af te leiden hoe zaken het beste geïnterpreteerd moeten worden. De te maken keuze is dan meer politiek van aard en vloeit soms ook voort uit discussies tijdens politieke onderhandelingen bij het tot stand komen van de RED. In die gevallen worden de keuzes door DG Energie vaak gemaakt na overleg met ministeries van de lidstaten. Soms ontstaan er ook tussentijds voortschrijdende inzichten over de interpretatie van de RED, die Eurostat dan verwerkt in de tool. De tool zelf, de handleiding en de uitkomsten zijn beschikbaar op de website van Eurostat. Voor Nederland publiceert CBS deze cijfers op StatLine - Hernieuwbare energie; verbruik naar energiebron, techniek en toepassing.

3. Waterstof

In RED III zijn ambitieuze doelstellingen afgesproken voor hernieuwbare waterstof. Daarbij wordt vaak niet expliciet over waterstof gesproken, maar over RFNBO (Renewable Fuels of Non-Biological Origin). Zowel voor de industrie als voor vervoer is er een doel op het gebied van RFNBO. Voor beide sectoren geldt dezelfde definitie van een RFNBO. Deze wordt besproken in paragraaf 3.1. Daarbij zijn er afspraken over hoe verbruikte RFNBO’s worden gealloceerd naar de industrie of vervoer. Vooral bij raffinaderijen is dat belangrijk. Dit wordt besproken in 3.2.

De grondslag van de doelen in de industrie en vervoer zijn verschillend gedefinieerd. Het doel voor RFNBO in de industrie wordt besproken in hoofdstuk 9 en de doelen voor RFNBO voor vervoer in hoofdstuk 7.

3.1 Definitie RFNBO

In de huidige praktijk zijn RFNBO’s gelijk aan hernieuwbare waterstof (waterstof gemaakt van hernieuwbare elektriciteit), of chemische verbindingen tussen hernieuwbare waterstof en koolstof of stikstof, zoals methanol, methaan of ammoniak. Dergelijke brandstoffen worden ook wel e-fuels genoemd, omdat (hernieuwbare) elektriciteit de bron van de energie-inhoud is. In artikel 2.36 van RED III staat de formele definitie van RFNBO.

Merk op dat alleen vloeibare en gasvormige brandstoffen mee kunnen tellen als RFNBO. Natrium (uit natronloog (NaOH) en waterstof) is bijvoorbeeld uitgesloten van de definitie, want natrium is een vaste stof. Waterstof uit natrium en water kan wel meetellen als RFNBO, als aan de voorwaarden is voldaan.

Voorwaarden voor RFNBO

Brandstofproducenten kunnen aantonen dat een brandstof een geldige RFNBO (conform RED III) is door gebruik te maken van een vrijwillig systeem dat gedefinieerd is in de RED. In de praktijk betekent dit dat er certificaten worden uitgereikt als er aan de voorwaarden voor RFNBO wordt voldaan.

Voorwaarden voor elektriciteit

Er gelden een aantal voorwaarden om vast te stellen of elektriciteit voor RFNBO als volledig hernieuwbaar kan worden beschouwd. Deze voorwaarden zijn vastgelegd in artikel 27(6) en verder uitgewerkt in de gedelegeerde verordening 2023/1184 (Europese Commissie, 2023b). In het kort gaat het om de volgende eisen:

  • of de elektriciteit is rechtstreeks verkregen uit hernieuwbare-elektriciteitsopwekking;
  • of de elektriciteit komt van het elektriciteitsnet en
    • of het aandeel hernieuwbare elektriciteit is zeer hoog.
    • of de emissie-intensiteit van elektriciteit is zeer laag.
    • of de productie van de RFNBO zorgt ervoor dat hernieuwbare-elektriciteitsopwekking niet hoeft te worden afgeschakeld door te veel (lokaal) elektriciteitsaanbod.
    • of als is voldaan aan de voorwaarden voor additionaliteit van en tijdelijke correlatie en geografische correlatie met hernieuwbare-elektriciteitsopwekking, waarvoor een power purchase agreement is gesloten.

Mocht er een deel van het elektriciteitsgebruik niet aan bovenstaande eisen voldoen, dan kan dit aandeel toch als hernieuwbaar worden toegekend, op basis van het aandeel hernieuwbare elektriciteit van twee verslagjaren eerder. In het geval van Nederland is het echter de komende jaren onmogelijk om volledig gebruik te maken van de allocatie op basis van het aandeel hernieuwbare elektriciteit, vanwege de eis om CO2 te besparen zoals besproken in de volgende paragraaf.

Voorwaarden voor CO2-besparing

Naast de hierboven genoemde voorwaarden voor hernieuwbare elektriciteit voor RFNBO geldt er op basis van artikel 29a ook een eis voor de CO2-reductie . Deze eis komt erop neer dat met het verbruik van RNFBO een CO2-reductie van 70 procent moet worden behaald ten opzichte van een vastgesteld fossiel gebruikte brandstof met een uitstoot van 94 CO2-equivalenten per MJ in de keten. In de gedelegeerde verordening 2023/1185 (Europese Commissie, 2023c) wordt deze rekenmethode toegelicht.

Voor een gedetailleerd overzicht, voorbeeldberekeningen en praktische uitwerking in Nederland zie: How to become RFNBO-certified.

Het op deze wijze vastleggen van de productie en handel in RFNBO zal geen onderdeel zijn van de gewone energiestatistieken, die gebaseerd zijn op fysieke stromen  vaststellen. In SHARES moeten landen direct het verbruik van RFNBO per sector opgeven. Het CBS gaat er vanuit dat het vastleggen van het verbruik van RFNBO volgens RED-definities zal plaatsvinden binnen nationale en Europese administratieve systemen voor het afdwingen van verplichtingen en subsidieverstrekking.

3.2 Toewijzing van waterstof en RFNBO in raffinaderijen

Er zijn aparte doelstellingen voor verbruik van RFNBO in industrie en vervoer. Raffinaderijen vallen binnen de industrie in de RED, maar leveren belangrijke brandstoffen voor vervoer. De afspraak binnen de RED is dat RFNBO die verbruikt is voor het maken van transportbrandstoffen meetelt bij vervoer, en dat alle overige RFNBO meetelt bij industrie.

Voor de allocatie van waterstof naar industrie en vervoer wordt de energie-inhoud van per verkocht eindproduct, geproduceerd met waterstof als grondstof (tenzij deze waterstof een bijproduct was), per jaar verdeeld (Europese Commissie, 2024b). Als een raffinaderij geen duidelijkheid kan geven over de verdeling tussen vervoer en industrie, mag de verdeling op EU-niveau worden gebruikt als substituut.

Voor de verdeling van RFNBO mag per raffinaderij de verdeling op EU-niveau van raffinageproducten in het algemeen naar industrie en vervoer gebruikt worden. Deze verdeling mag niet zorgen voor een groter aantal petajoule RFNBO voor de industrie voor een specifieke raffinaderij dan het aantal petajoule waterstof voor de industrie dat is vastgesteld door de verdeling van waterstof naar industrie en vervoer (Europese Commissie, 2024b).

4. Hernieuwbare energie totaal – artikel 7

In de RED III is het gezamenlijke EU-doel van hernieuwbare energie in 2030 verhoogd naar 42,5 procent, waarbij gestreefd wordt naar 45 procent. Nederland heeft afgesproken om hier met 39 procent aan bij te dragen (Europese Commissie, 2023a). 

Het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend door het bruto eindverbruik van hernieuwbare energie (de teller) te delen door het totale bruto eindverbruik van alle energiedragers (de noemer).

Het totale bruto eindverbruik van alle energiedragers is gelijk aan het eindverbruik van energie in de industrie (exclusief raffinaderijen), de dienstensector, de landbouw, huishoudens en vervoer. Daar komt nog een (kleine) bijdrage van de transportverliezen van elektriciteit en warmte en het eigen verbruik van elektriciteit en warmte voor elektriciteitsproductie bij. Het andere eigen verbruik van de energiesector, zoals de ondervuring bij raffinaderijen, telt niet mee.

Alleen het energetische verbruik van energie wordt meegenomen. Het niet-energetisch verbruik van energie, bijvoorbeeld olie of biomassa voor het maken van plastics, telt niet mee. Tot slot wordt de noemer naar beneden bijgesteld als landen een groot aandeel (meer dan 6,18 procent) energieverbruik voor vliegverkeer hebben.

In RED III staan ten opzichte van RED II  een aantal wijzigingen in de manier waarop de noemer en teller worden berekend. De verandering met de grootste betekenis voor Nederland is dat de bunkers van de duurzame biotransportbrandstoffen in zowel de noemer als de teller meegenomen worden. De fossiele tegenhangers hiervan worden niet meegenomen in de noemer, wat meestal wel het gebruik is wanneer een bepaalde toepassing wordt gerealiseerd met zowel hernieuwbaar als niet-hernieuwbare energiedragers.

Daarnaast zijn er andere aanpassingen bij vervoer die ook invloed hebben op het totale aandeel aan hernieuwbare energie, zoals RFNBO’s voor vervoer of walstroom meenemen bij hernieuwbare elektriciteit voor vervoer. Deze aanpassingen worden toegelicht in 7. Hernieuwbare energie in vervoer.

Uitkomsten

In tabel 4.1 zijn de teller, noemer en het percentage hernieuwbare energie volgens RED II en RED III weergegeven. Zowel de teller als de noemer nemen toe als ze worden berekend volgens RED III-definities. Omdat de teller relatief meer toeneemt dan de noemer, is het percentage hernieuwbare energie berekend volgens RED III hoger dan het percentage volgens RED II.

4.1 Totaal aandeel hernieuwbare energie berekend volgens RED II
en RED III
202120222023
RED IIRED IIIRED IIRED IIIRED IIRED III
Bruto eindverbruik hernieuwbare energie (PJ)263270281299312326
Bruto eindverbruik totaal energiedragers (PJ)2 0082 0171 8561 8771 7911 807
% hernieuwbare energie13,113,415,115,917,418,0
Bron: CBS

5. Hernieuwbare elektriciteit – artikel 7.2

De RED heeft nooit een doelstelling voor hernieuwbare elektriciteit gekend, maar bevat wel een definitie van hernieuwbare elektriciteit en lidstaten moeten dit monitoren en rapporteren. De definitie van hernieuwbare elektriciteit is niet gewijzigd in de RED III ten opzichte van de RED II.

Het bruto eindverbruik van hernieuwbare elektriciteit volgens de RED is gelijk aan de bruto binnenlandse elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen. Dit is de productie zonder aftrek van het eigen elektriciteitsverbruik van de elektriciteit producerende installatie. Voor windenergie en waterkracht vindt een normalisatie plaats om te corrigeren voor de fluctuaties in het aanbod. Het groene gas dat ingevoegd wordt in het aardgasnet levert ook een (kleine) bijdrage aan de hernieuwbare elektriciteitsproductie.

Om het aandeel hernieuwbare elektriciteit te berekenen wordt het bruto eindverbruik van hernieuwbare elektriciteit gedeeld door het totale binnenlandse elektriciteitsverbruik.

De enige verandering in de berekening van hernieuwbare elektriciteit volgens RED III is het gebruik ervan voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biogene oorsprong (RFNBO’s). De hernieuwbare elektriciteit die hiervoor wordt ingezet, zoals bij de elektrolyse van waterstof, wordt afgetrokken van de totale hernieuwbare elektriciteitsproductie. De geproduceerde RFNBO’s worden vervolgens toegerekend aan de toepassing waarvoor ze worden verbruikt, dit kan elektriciteit zijn, warmte en koude, of vervoer.

Meer details over de rekenwijze en uitkomsten van hernieuwbare elektriciteit volgens de RED zijn te zien in 2. Algemene overzichten | CBS

6. Hernieuwbare warmte en koude – artikels 7.3, 23 & 24

Warmte en koude (zie 10. Begrippen en toelichting) vormen ongeveer de helft van het bruto eindverbruik in Nederland en in de EU in het algemeen. Het aandeel hernieuwbare energie voor warmte en koude groeit tot nu toe minder snel dan het aandeel hernieuwbare elektriciteit. Daarom zijn in de RED III nieuwe doelstellingen over warmte en koude opgenomen.

6.1 Bindende doelstelling hernieuwbare warmte en koude  - artikel 23

In de RED III staat een bindende doelstelling voor het aandeel hernieuwbare warmte en koude. In de RED II was deze nog niet bindend. De doelstelling is een gemiddelde jaarlijkse toename van minimaal 0,8 procentpunt in 2021 tot en met 2025 en minimaal 1,1 procentpunt gemiddeld per jaar in 2026 tot en met 2030. Daarbovenop streeft iedere lidstaat naar een extra toename (indicatieve ‘top-up’). Voor Nederland is dit 1,1 procentpunt per jaar in 2021 tot en met 2025 en 0,8 procentpunt per jaar in 2026 tot en met 2030. Hiermee komt de totale doelstelling voor de toename van hernieuwbare warmte en koude in 2021 tot en met 2030 uit op gemiddeld 1,9 procentpunt per jaar.

Doordat deze toenamen gemiddeld zijn over een periode van vijf jaar, kan er pas na afloop beoordeeld worden of het doel is behaald. Dit betekent dat de toename voor een bepaald jaar onder de gemiddelde jaarlijkse toename kan zitten, en het doel alsnog gehaald kan worden door een hogere toename in een ander jaar binnen deze periode te realiseren.

Voor het referentiejaar 2020 wordt gekeken naar het aandeel hernieuwbare warmte berekend volgens de RED I, die in dat jaar nog van kracht was. Dat was toen gelijk aan 8,1 procent. De berekening van hernieuwbare warmte volgens de RED I wijkt op twee punten af van de RED II en de RED III: er waren in de RED I geen duurzaamheidscriteria voor vaste en gasvormige biomassa en hernieuwbare koude telde niet mee (zie 10. Begrippen en toelichting voor details).

Meenemen van restwarmte- en koude en hernieuwbare elektriciteit voor verwarming en koeling

Nieuw in de RED III is ook dat het verbruik van restwarmte en -koude en het verbruik van hernieuwbare elektriciteit door warmtepompen en koelsystemen onder bepaalde voorwaarden (zie 10. Begrippen en toelichting) mogen worden opgeteld bij het aandeel hernieuwbare warmte en koude, beide tot een maximum van 0,4 procentpunt toename per jaar. De bindende doelstelling neemt dan toe met maximaal de helft van de meegetelde procentpunten tot een bovengrens van 1,0 procentpunt in 2021 tot en met 2025 en 1,3 procentpunt in 2026 tot en met 2030. Het referentieniveau, het aandeel hernieuwbare warmte in 2020, blijft gelijk. Beide posten tellen niet mee voor het algemene hernieuwbare energiedoel.

Het verbruik van hernieuwbare elektriciteit voor verwarming en koeling telt mee voor de berekening van het aandeel hernieuwbare warmte en koude, mits de energie-efficiëntie van het gebruikte systeem hoger dan 100 procent is. In de praktijk zijn dit warmtepompen, waar ook airco’s onder vallen.

De efficiëntie-eis van 100 procent is minder streng dan de criteria voor de berekeningen van hernieuwbare warmte uit warmtepompen (omgevingsenergie) en hernieuwbare koude. Om inconsistenties tussen statistieken en onnodige lastendruk te voorkomen, adviseert de Europese Commissie om één efficiëntie-eis te hanteren (Europese Commissie, 2024a). Dat betekent dat alleen het elektriciteitsverbruik van apparaten die voldoen aan de (hogere) eisen voor omgevingsenergie en hernieuwbare koude wordt meegeteld.

Het elektriciteitsverbruik van deze apparaten wordt berekend door de hoeveelheid geproduceerde warmte of koude te delen door de gemiddelde energie-efficiëntie. Vervolgens wordt dit verbruik vermenigvuldigd met het gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit in de twee jaren voorafgaand aan het verslagjaar.

Uitkomsten

Tabel 6.1.1 toont het aandeel hernieuwbare warmte en koude en de bindende doelstellingen volgens de RED III, met en zonder dat het hernieuwbare elektriciteitsverbruik door warmtepompen meegeteld wordt. De cijfers voor de bindende doelstelling geven een indicatie van het verloop van de doelstelling, maar zijn op zichzelf niet bindend omdat de doelstelling over een gemiddelde groei in 2021 tot en met 2025 en 2026 tot en met 2030 gaat en alleen aan het einde van deze periodes geëvalueerd wordt. 

Voor restwarmte en -koude kan nog geen berekening gemaakt worden, omdat de methode voor toetsing van de RED III-criteria nog niet volledig uitgewerkt is. Nederland heeft nog geen formeel besluit genomen over het wel of niet gebruikmaken van de mogelijkheid om restwarmte en -koude en het hernieuwbare elektriciteitsverbruik mee te tellen voor het aandeel hernieuwbare warmte en koude.

6.1.1 Hernieuwbare energie voor warmte en koude en doelstellingen volgens RED II en RED III1)
% hernieuwbare warmte en koude 202120222023
RED II realisatie8,19,110,2
RED III realisatie excl. hern. elek.8,19,110,2
RED III realisatie incl. hern. elek.8,39,410,7
RED III doelstelling excl. hern. elek.8,99,710,5
RED III doelstelling incl. hern. elek.8,99,810,7
Bron: CBS
1) met en zonder het hernieuwbare elektriciteitsverbruik van warmtepompen.

6.2 Stadsverwarming- en koeling – artikel 24

Naast het bindende doel voor het totaal aandeel hernieuwbare warmte en koude, bevat de RED III ook een indicatief doel, specifiek voor stadsverwarming en -koeling. Hierbij geldt de definitie van stadsverwarming en -koeling die ook gebruikt wordt voor de Europese Energiebesparingsrichtlijn (zie 10. Begrippen en toelichting).

Het indicatieve doel in de RED III is een toename van het aandeel hernieuwbare energie en restwarmte en -koude van 2,2 procentpunt per jaar in 2021 tot en met 2030 ten opzichte van 2020. Hierbij mag ook het verbruik van hernieuwbare elektriciteit voor de warmte- of koudeproductie worden meegeteld.

Anders dan bij het algemene doel voor hernieuwbare warmte en koude (zie 6.1) geldt er in dit geval geen minimale efficiëntie-eis van 100 procent. Dat wil zeggen dat niet alleen het elektriciteitsverbruik van warmtepompen, maar ook dat van elektrische boilers meegenomen mag worden. Het hernieuwbare elektriciteitsverbruik van de warmtepompen wordt op dezelfde manier bepaald als bij het algemene doel voor hernieuwbare warmte en koude, namelijk door het elektriciteitsverbruik te vermenigvuldigen met het gemiddelde landelijke aandeel hernieuwbare elektriciteit in de twee jaren voorafgaand aan het verslagjaar. Tot op heden is de bijdrage van elektrische boilers nog verwaarloosbaar klein en wordt het hernieuwbare elektriciteitsverbruik daarvan nog niet meegenomen.

Uitkomsten

Tabel 6.2.1 toont het geschatte aandeel hernieuwbare energie voor stadsverwarming in 2020 tot en met 2023 en de indicatieve doelstelling. Stadskoeling is in Nederland nog klein, en het CBS heeft onvoldoende gegevens om het aandeel hernieuwbare energie in stadskoeling vast te stellen. In deze schatting zijn restwarmte en hernieuwbare elektriciteit ook nog niet meegenomen, omdat daarover nog geen cijfers beschikbaar zijn. Dat heeft invloed op zowel de realisatie als het doel, omdat het doel afhangt van de realisatie in 2020.

6.2.1 Hernieuwbare energie voor stadsverwarming volgens RED III
2020202120222023
Hernieuwbare energie voor stadsverwarming (PJ)21252219
Totaal stadsverwarming (PJ)961029787
% hernieuwbare stadsverwarming21,524,622,521,7
Verloop doelstelling % hernieuwbare stadsverwarming23,725,928,1
Bron: CBS

7. Hernieuwbare energie in vervoer – artikel 25

Al in de eerste versie van de RED werd een bindend doel voor hernieuwbare energie in vervoer opgenomen. In 2020 moest het verbruik van hernieuwbare energie voor vervoer 10 procent zijn van het totale verbruik van benzine, diesel, biobrandstoffen en elektriciteit voor vervoer. Hiervoor, en voor de meeste andere doelen voor vervoer, geldt dat dit niet een energetisch, maar administratief doel is, doordat er op bepaalde onderdelen vermenigvuldigingsfactoren worden toegepast.

Om dit doel te bereiken heeft de nationale overheid leveranciers van benzine en diesel verplicht om een (oplopend) aandeel van de geleverde energie uit hernieuwbare bronnen te laten komen. Meestal doen ze dat door biobrandstoffen in fossiele benzine of diesel bij te mengen.

Vanaf verslagjaar 2021 geldt de RED II. Hierin was voor 2030 een bindende doelstelling van 14 procent opgenomen voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer. Voor tussenliggende jaren moeten lidstaten zelf een indicatief traject vaststellen. De rekenwijze voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer is complex, en vanaf 2021 anders dan voor 2020 en eerder.

In het najaar van 2023 is RED III aangenomen door de EU met voor hernieuwbare energie voor vervoer nieuwe doelstellingen voor 2030 en nieuwe rekenregels. Deze zullen ingaan met ingang van verslagjaar 2025. Voor hernieuwbare energie in de vervoerssector geldt dat er in de RED III enkele zaken hetzelfde zijn gebleven ten opzichte van de RED II, maar ook dat enkele zaken zijn veranderd. Voor een uitgebreide beschrijving van de berekeningen volgens RED II kan het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS geraadpleegd worden. Hier gaan we in op de belangrijkste veranderingen in de RED III ten opzichte van de RED II voor de sector vervoer.

Internationale scheepsbunkers

Een eerste belangrijk verschil is dat in de RED III energie uit hernieuwbare bronnen voor internationale scheepsbunkers ook mee gaat tellen in de teller en noemer voor hernieuwbare energie voor vervoer. Daarbij tellen biobrandstoffen gemaakt uit milieuvriendelijke grondstoffen dubbel (genoemd in Annex IX-A), net als voor andere vormen van transport. Voor biobrandstoffen uit milieuvriendelijke grondstoffen geleverd aan internationale lucht- en scheepvaart geldt daar bovenop nog een vermenigvuldigingsfactor van 1,2.

In lijn met het meetellen van biobrandstoffen voor internationale scheepvaart gaat de levering van fossiele brandstoffen aan internationale scheepsbunkers ook meetellen in de noemer, maar tot maximaal 13 procent van het totaal bruto eindverbruik.

Elektriciteit

Elektriciteit telt ook mee voor hernieuwbare energie voor vervoer mee. Daarbij telt een percentage van de elektriciteit gebruikt voor vervoer als hernieuwbaar. In RED II was dit percentage gelijk aan het gerealiseerde percentage hernieuwbare elektriciteit twee jaar voor het referentiejaar. In RED III wordt gekeken naar het gemiddelde percentage hernieuwbare elektriciteit van de twee jaren voorafgaand aan het referentiejaar.

Verder gaat walstroom ook meetellen in RED III in het totale aandeel hernieuwbare elektriciteit voor vervoer, naast  weg-, rail- en overig transport.

Hoofddoel voor vervoer in termen van energie of broeikasgasemissiereductie

Een ander verschil in de RED III ten opzichte van de RED II is dat voor de overkoepelende bindende doelstelling voor hernieuwbare energie voor vervoer een keuze moet worden gemaakt tussen twee doelen. Ofwel het aandeel hernieuwbare energie in de vervoerssector bedraagt in 2030 minstens 29 procent, ofwel er is in 2030 een broeikasgasemissiereductie behaald van minstens 14,5 procent. Deze reductie is ten opzichte van een fossiel referentiescenario. Tot en met 2030 wordt dit referentiescenario berekend door de totale hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde energie te vermenigvuldigen met de emissies van de fossiele-brandstofreferentie uit de RED.

Nederland heeft gekozen voor de broeikasgasemissiereductie, zoals vastgelegd in een kamerbrief. Het traject tot aan 2030 is te bepalen door de lidstaat zelf. Ondanks dat er een keuze gemaakt moet worden, en dus maar één doel verplicht is, wordt landen wel gevraagd om gegevens aan te leveren om zowel het doel in termen van energie als in termen van broeikasgasemissiereductie uit te kunnen rekenen.

Deze verschillen zorgen ervoor dat uit de RED III een ander aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgt dan uit de RED II. In tabel 7.1 zijn de teller, noemer en het percentage hernieuwbare energie in de vervoerssector volgens RED II en RED III weergegeven. Zowel de teller als de noemer nemen toe wanneer ze worden berekend volgens RED III-definities. Dit komt doordat de teller en noemer van de internationale scheepsbunkers worden meegenomen. Omdat de bunkers zo’n grote bijdrage hebben aan de totale teller en noemer in de RED III hebben schommelingen in die cijfers ook een groot effect op de uiteindelijke resultaten. Dit is te zien in de schommelingen in het percentage hernieuwbare energie voor vervoer.

7.1 Hernieuwbare energie in vervoer volgens RED II en RED III
202120222023
RED IIRED IIIRED IIRED IIIRED IIRED III
Bruto eindverbruik hernieuwbare energie voor vervoer (PJ)366943985595
Bruto eindverbruik totaal energiedragers voor vervoer (PJ)388767387778407782
% hernieuwbare energie voor vervoer9,29,111,112,613,412,2
Bron: CBS

Aangezien Nederland gekozen heeft voor broeikasgasemissiereductie als leidende richtlijn, is het interessanter om te kijken naar de tijdsreeks van deze variabele. Het doel voor de broeikasgasemissiereductie is uitgedrukt als percentage van de totale broeikasgasemissies over de keten. Voor het berekenen van een percentage is een teller en noemer nodig.

De teller wordt bepaald door de hoeveelheid duurzame vloeibare biobrandstoffen, biogas, hernieuwbare elektriciteit en RFNBO's die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd. Deze worden  vermenigvuldigd met hun respectievelijke broeikasgasemissiereducties. Daarbij wordt de hoeveelheid hernieuwbare elektriciteit vermenigvuldigd met de in de RED vastgestelde broeikasgasemissie van de fossiele referentie van 183 g CO2eq/MJ.

De noemer wordt tot en met 31 december 2030 anders berekend dan vanaf 2031. Tot en met 31 december 2030 wordt de noemer berekend door de totale hoeveelheid geleverde energie aan vervoer te vermenigvuldigen met de vastgestelde broeikasgasemissie van de fossiele referentiebrandstof van 94 g CO2eq/MJ.

Vanaf 2031 is de noemer de som van twee delen. Het eerste deel is de hoeveelheid hernieuwbare brandstoffen voor vervoer vermenigvuldigd met de vastgestelde broeikasgasemissie van de fossiele referentiebrandstof van 94 g CO2eq/MJ. Het tweede deel is de hoeveelheid elektriciteit voor vervoer vermenigvuldigd met de vastgestelde broeikasgasemissie van de fossiele referentiebrandstof van 183 g CO2eq/MJ.

Het is voor het CBS op dit moment nog niet mogelijk om voor verslagjaar 2023 en eerder het gerealiseerde percentage broeikasgasemissiesreductie te berekenen, omdat de informatie over de broeikasgasreductie per eenheid aan vervoer geleverde biobrandstof uitgesplitst naar type grondstof nog niet beschikbaar is. Waarschijnlijk is deze informatie met behulp van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) wel beschikbaar te maken.

7.1 Geavanceerde biobrandstoffen en RFNBO’s voor vervoer – artikels 26 & 27

Naast een hoofddoel voor hernieuwbare energie voor vervoer (in energetische eenheden of in termen van broeikasgasemissiereductie) zijn er ook twee bindende subdoelen. Deze twee subdoelen zijn gedefinieerd in energetische termen, en hiervoor bestaat dus geen mogelijkheid om te kiezen voor een variant die geformuleerd is in termen van broeikasgasemissiereductie.

Deze subdoelen gaan over geavanceerde biobrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong (RFNBO’s) voor vervoer. Net als in de RED II kunnen ook RFNBO’s meetellen in de doelen in de RED III voor vervoer. Nieuw is wel dat de definitie van RFNBO nader is vastgelegd, en dat er nu veel aandacht is voor de toewijzing van RFNBO-gebruik in raffinaderijen aan vervoer of industrie. Zie ook hoofdstuk 3 waar RFNBO’s uitvoeriger worden besproken.

RFNBO’s tellen in de RED III dus mee in de doelen voor vervoer voor geavanceerde biobrandstoffen. Deze doelen zijn in de RED III gewijzigd ten opzichte van RED II. In RED III moet het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en RFNBO’s ten minste 1 procent van de aan de vervoerssector geleverde energie bedragen in 2025. In de RED II gold dit al voor alleen voor de geavanceerde biobrandstoffen.

Belangrijk is wel dat de referentie van deze 1 procent de noemer is. Aangezien de noemer onder RED III veel groter is dan onder RED II, leidt dit tot een hoger absoluut doel in de RED III. Dit doel loopt vervolgens in de RED III op tot 5,5 procent in 2030, waar dit 3,5 procent was in de RED II. Bovendien moet (als tweede subdoel voor vervoer) in de RED III deze 5,5 procent bestaan uit ten minste 1 procent RFNBO’s. Daarnaast tellen RFNBO’s gebruikt in zeevervoer en luchtvaart 1,5 maal hun energie-inhoud mee, en geavanceerde biobrandstoffen 1,2 maal. Deze factoren gelden bovenop een vermenigvuldigingsfactor 2 voor biobrandstoffen uit Annex IX en RFNBO’s.

In tabel 7.1.1 is het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en RFNBO’s weergegeven. Informatie over RFNBO’s is nog niet beschikbaar, dus kan alleen het resultaat getoond worden van de som van de geavanceerde biobrandstoffen en RFNBO’s. In de tabel is te zien dat het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en RFNBO’s voor vervoer in 2022 en 2023 hoger was dan het doel voor 2030.

Volgens RED III komt de berekening voor dit subdoel aanzienlijk hoger uit dan volgens RED II, omdat voor RED III ook de biobrandstoffen geleverd aan internationale zeevaart meetellen. Dit waren bijna volledig geavanceerde biobrandstoffen, omdat dit een voorwaarde is om mee te tellen voor de nationale verplichting voor bedrijven om hernieuwbare energie aan vervoer te leveren.

7.1.1 Aandeel geavanceerde biobrandstoffen en RFNBO’s in vervoer volgens RED II en RED III
202120222023
RED IIRED IIIRED IIRED IIIRED IIRED III
Bruto eindverbruik geavanceerde biobrandstoffen en RFNBO’s (PJ)122814572052
Bruto eindverbruik totaal energiedragers voor vervoer (PJ)388767387778407782
% geavanceerde biobrandstoffen en RFNBO’s3,13,73,67,34,86,7
Bron: CBS

8. Hernieuwbare energie in de gebouwde omgeving – artikel 15a

In RED III is een specifiek doel opgenomen om hernieuwbare energie in gebouwen te stimuleren. Dit is een indicatief doel.

Gebouwen zijn geen aparte categorie in de bestaande energiestatistieken, omdat het onpraktisch (duur en administratief belastend) is om informatie over energieverbruik van gebouwen te verzamelen. In de RED is er daarom voor gekozen om het energieverbruik van gebouwen te benaderen door te kijken naar sectoren waar het energieverbruik in belangrijke mate gedomineerd wordt door het verbruik voor gebouwen: de woningen en de diensten. Deze benadering lijkt erg op het concept ‘gebouwde omgeving’ zoals die gebruikt voor het nationale energie- en klimaatbeleid. Een verschil is wel dat de sector ‘Afval en water’ in de standaard internationale energiestatistieken als dienst wordt gezien, terwijl deze nationaal apart wordt gezien en bij de sectorindeling voor het nationale beleid bij de industrie wordt geteld.

De grondslag (de noemer in de berekening) is het finale energieverbruik van de sectoren woningen en diensten. Dit is direct af te leiden uit bestaande internationale energiestatistieken.

De berekening van de teller bestaat uit vier componenten:

  • Direct finaal energieverbruik van hernieuwbare energie van woningen en diensten, anders dan elektriciteit en aangekochte warmte
  • Hernieuwbare koeling in woningen en diensten
  • Het hernieuwbare deel van aangekochte warmte
  • Het hernieuwbare deel van finaal verbruik van elektriciteit

Direct finaal energieverbruik van hernieuwbare energie van woningen en diensten, anders dan elektriciteit en aangekochte warmte

Dit betreft vooral het (directe) finale verbruik van biomassa en omgevingswarmte, zoals gerapporteerd in de jaarlijkse vragenlijst over hernieuwbare energie. In principe gelden binnen de RED III duurzaamheidscriteria voor alle vloeibare biomassa en voor vaste en gasvormige biomassa die verbruikt wordt in installaties boven een bepaalde omvang in termen van vermogen. Omdat er verwacht wordt dat de invloed van deze criteria gering zal zijn vanwege de doorgaans kleine schaal van de installaties, wordt de duurzaamheid voor deze post voor het specifieke doel voor de gebouwen niet in rekening gebracht.

Hernieuwbare koeling in woningen en diensten

Het gaat hier om de koeling berekend zoals voorgeschreven door de Europese Commissie (2022). Het CBS (2025) beschrijft hoe het CBS dit voor Nederland heeft geïmplementeerd.

Het hernieuwbare deel van aangekochte warmte

In de standaard energiestatistieken volgens de verordening over energiestatistieken wordt vastgelegd hoeveel aangekochte warmte er wordt gebruikt door de woningen en diensten. Deze hoeveelheid wordt vermenigvuldigd met het aandeel hernieuwbare warmte van alle verkochte warmte in Nederland. De reden voor deze keuze is dat alleen bij de productie van verkochte warmte de energiebron wordt vastgelegd in de energiestatistieken. De totale hoeveelheid verkochte warmte komt ook uit de standaard energiestatistieken. Voor de productie van hernieuwbare verkochte warmte wordt voor biomassa gebruik gemaakt van informatie uit SHARES, omdat alleen warmte uit biomassa meetelt waarvan de biomassa voldoet uit de duurzaamheidscriteria uit RED III. Voor andere hernieuwbare energiebronnen komt de informatie weer uit de standaard energiestatistieken.

Het hernieuwbare deel van finaal verbruik van elektriciteit

Om Het hernieuwbare deel van finaal verbruik van elektriciteit te berekenen is een benadering gekozen die voortborduurt op die voor aangekochte warmte, met nog een extra complexiteit. Als eerste stap in de berekening wordt namelijk gekeken naar elektriciteit die zelf is opgewekt en verbruikt door woningen en diensten. Hierover is sinds verslagjaar 2022 informatie beschikbaar in de internationale energiestatistieken.

Zelf geproduceerde en geconsumeerde elektriciteit uit hernieuwbare bronnen (zoals zon) telt volledig als hernieuwbaar. Zelf geproduceerde en geconsumeerde elektriciteit uit niet- hernieuwbare bronnen (zoals aardgas) telt volledig als niet-hernieuwbaar.

Voor het deel van de finaal verbruikte elektriciteit dat niet uit eigen productie komt is het aandeel hernieuwbaar gelijk aan dat van de landelijke productie volgens definities van de RED (dus inclusief normalisatie voor wind en met alleen elektriciteit uit duurzame biomassa), waarbij de bijdragen van zelf geproduceerde en verbruikte elektriciteit buiten beschouwing wordt gelaten. Daarbij wordt net als op andere plekken in RED III gebruik gemaakt van het aandeel hernieuwbare elektriciteit als gemiddelde van de twee jaren voorafgaand aan het verslagjaar.

Uitkomsten

8.1 Hernieuwbare energie in de gebouwde omgeving volgens RED III
202120222023
Totaal finaal energieverbruik hernieuwbare energie gebouwen (PJ)108129146
Totaal finaal energieverbruik gebouwen (PJ)705628586
% hernieuwbare energie in de gebouwde omgeving15,320,524,9
Bron: CBS

In tabel 8.1 wordt het aandeel hernieuwbare energie in de gebouwde omgeving volgens de RED III getoond. De belangrijkste bron van hernieuwbare energie in de gebouwde omgeving is hernieuwbare elektriciteit. Dit is een bron die snel gegroeid is de door de toename van het totale aandeel hernieuwbare elektriciteit. Het totale finale energieverbruik door gebouwen is juist flink gedaald, vanwege omdat er minder aardgas is verbruikt door de hoge prijzen en de relatief zachte winters in 2022 en 2023. Daardoor is het aandeel hernieuwbare energie in het finale energieverbruik van gebouwen gestegen naar 25 procent in 2023.

9. Hernieuwbare energie in de industrie – artikel 22a&b

In de herziene RED III zijn twee nieuwe artikelen toegevoegd over waterstof in de industrie: artikel 22a en artikel 22b. Hierin worden twee doelen voor de industrie beschreven:

  • Een indicatief doel voor een gemiddelde jaarlijkse toename aandeel hernieuwbaar van 1,6 procentpunt in industrie.
  • Een bindend doel voor 42 procent RFNBO in 2030 en 60 procent RFNBO in 2035 in het waterstof ver- en gebruik in industrie.

De RED kent een eigen definitie voor de industrie die afwijkt van hoe deze is gedefinieerd in de energiestatistieken. Industrie binnen RED III bestaat uit bedrijven en producten die vallen onder secties B, C, F en onder sectie J, afdeling 63 van de statistische nomenclatuur van economische activiteiten (NACE rev. 2, consistent met CBS Standaard Bedrijfsindeling, SBI). Dit is gelijk aan de KEV-sector industrie zonder sector E (waterbedrijven en afvalbeheer), met de toevoeging van datacenters, sectie J, afdeling 63. Merk op dat raffinaderijen onderdeel zijn van deze definitie van industrie, ze vallen onder sectie C van de NACE rev. 2. Zie paragraaf 3.2 voor de afbakening van raffinaderijen in het kader van de RFNBO-doelen voor industrie en transport. Deze definitie is alleen van toepassing voor doelen gerelateerd aan de industrie, en werkt niet door op de andere doelen.

Wat ook afwijkt van de rest van de doelen binnen de RED is dat voor industrie zowel finaal energieverbruik als niet-energetisch gebruik meetellen. Bij alle andere onderdelen van de RED telt niet-energetisch gebruik niet mee.

9.1 Hernieuwbare energie in de industrie – artikel 22a

Er is een indicatief doel voor het aandeel hernieuwbare energie in de industrie. Het streven is een gemiddelde toename van 1,6 procentpunt van het aandeel hernieuwbaar in de industrie, voor 2021 tot en met2025 en 2026 tot en met2030, ten opzichte van referentiejaar 2020. Zie Tabel 9.1.1 voor de uitkomsten volgens RED III.

Het aandeel hernieuwbare energie in de industrie wordt berekend door het finale energieverbruik en het niet-energetisch gebruik van hernieuwbare energiedragers (de teller) te delen door het finale energieverbruik en het niet-energetisch gebruik van alle energiedragers (de noemer).

De noemer is direct af te leiden uit bestaande internationale energiestatistieken, waarbij rekening moet worden gehouden met de afwijkende definitie van de industrie.

De berekening van de teller bestaat uit vier componenten:

  • Direct finaal energieverbruik van hernieuwbare energie in de industrie, anders dan elektriciteit en aangekochte warmte.
  • Het hernieuwbare deel van aangekochte warmte.
  • Het hernieuwbare deel van finaal verbruik van elektriciteit.
  • Het niet-energetisch gebruik van hernieuwbare energie in de industrie.

De eerste drie componenten worden op een vergelijkbare manier benaderd, zoals beschreven in onderdeel 8 over de gebouwde omgeving. Het vierde component, het niet-energetisch gebruik van hernieuwbare energie, is momenteel nog erg klein en daarmee verwaarloosbaar.

9.1.1 Hernieuwbare energie in de industrie volgens RED III zonder toevoeging van restwarmte en koude
202120222023
Totaal finaal verbruik hernieuwbare energie industrie (PJ)576064
Totaal finaal verbruik energie industrie (PJ) 1 176 1 016 1 001
% hernieuwbare energie in de industrie4,85,96,4
Bron: CBS

Restwarmte en -koude meenemen in doelstelling

Voor het doel van 1,6 procentpunt toename hernieuwbare energie in de industrie, mag restwarmte en -koude worden meegeteld. Dit mag tot een maximum van 0,4 procentpunt per jaar. Als er restwarmte en -koude wordt meegeteld voor een bepaald aantal procentpunten x, dan wordt het doel verhoogd met de helft van de meegetelde procentpunten (1,6 + x/2).

Ook voor het doel voor hernieuwbare warmte en koude (artikel 23 besproken in paragraaf 6.1) mag restwarmte en -koude worden meegeteld. Echter, voor het doel in de industrie geldt dat alleen efficiënte stadsverwarming en -koeling meetellen. Dit is gedefinieerd in de EED als een systeem voor stadsverwarming of -koeling dat ten minste 50 procent hernieuwbare energie, 50 procent restwarmte, 75 procent warmte uit warmtekrachtkoppeling of 50 procent uit een combinatie van dergelijke energie en warmte gebruikt. Daarnaast is er geen extra bovengrens om dit doel te verhogen; het doel moet met de helft van de procentpunten van de meegetelde restwarmte en -koude worden verhoogd. Aangezien er wel een bovengrens van 0,4 procentpunt  is voor het meetellen van restwarmte en -koude, komt in de praktijk niet meer bij het doel dan 0,2 procentpunt.

Zie voor de voorwaarden voor restwarmte en koude hoofdstuk 10. Begrippen en toelichting.

9.2 RFNBO in de industrie – artikel 22b

Nederland moet in de industrie 42 procent RFNBO in 2030 halen, op het totaal van waterstof in de industrie. Dit doel is bindend. Zowel finaal energieverbruik als niet-energetisch verbruik telt mee voor het doel. In 2035 moet dit aandeel 60 procent zijn.

De RFNBO-doelstelling in de industrie is een consumptiedoelstelling. Dat betekent dat de RFNBO geteld moet worden in het land waar de RFNBO geconsumeerd wordt door de industrie, en niet waar de RFNBO geproduceerd wordt. Het is echter wel mogelijk om afspraken te maken tussen landen over een verdeling van de RFNBO tussen het producerende land en het consumerende land.

In het kader van de RFNBO-doelstelling in de industrie vallen hernieuwbare waterstof en afgeleiden van hernieuwbare waterstof onder de definitie van RFNBO. Afgeleiden zijn producten die direct afgeleid zijn van hernieuwbare waterstof, dus het resultaat van een chemische verbinding tussen waterstof met andere moleculen. Producten die geen directe afgeleiden zijn (zoals kunstmest), en producten waarbij waterstof wordt gebruikt om te reduceren (zoals staalproductie via directe reductie van ijzeroxide uit ijzererts), tellen niet als RFNBO (Europese Commissie, 2024b).

Waterstof in de industrie

De definitie van waterstof in de RED III sluit niet aan op de definitie die gehanteerd wordt in de energiestatistieken. Binnen de internationale energiestatistieken wordt een eis van 98 procent zuiverheid gesteld, en gelden mengsels (met bijvoorbeeld stikstof of koolmonoxide) niet als waterstof.

In de RED III telt naast pure waterstof ook waterstof in waterstofmengsels mee als waterstof. Een voorbeeld hiervan is syngas (een mengsel van waterstof en koolstofmonoxide) als grondstof in de chemie en waterstof- of stikstofmengsels voor de productie van ammoniak.

De consumptie van ammoniak of andere afgeleiden van waterstof tellen dus niet mee als waterstof. Consumptie van waterstof voor de RFNBO-doelstelling in de industrie is bijvoorbeeld waterstof als deel van een waterstof- of stikstofmengsel dat wordt ingezet voor de productie van ammoniak. In een aparte communicatie (Europese Commissie, 2024b) geeft DG Ener nadere uitleg over de te hanteren definities voor waterstofverbruik in de industrie. In de handleiding van SHARES zal Eurostat verwijzen naar deze communicatie.

Teller en noemer

Om het percentage RFNBO in de industrie te berekenen, mogen RFNBO’s waaronder pure waterstof, die worden gebruikt door de transportsector niet meetellen. Ook al het waterstof dat wordt gebruikt voor het ontzwavelen of hydrogeneren voor de productie van transport(bio)brandstoffen valt buiten de teller.

Voor de noemer geldt nog een extra uitzonderingsclausule: waterstof die wordt geproduceerd als bijproduct of die wordt afgeleid van bijproducten in industriële installaties, telt niet mee. Hierbij is een bijproduct een product dat geproduceerd wordt als een onvermijdelijke en onbedoelde consequentie van de productie van het hoofdproduct.

Voorbeelden van de uitzonderingsclausule:

  • Waterstofproductie door het koolstofvrij maken van industrieel restgas en waarbij de waterstof wordt gebruikt ter vervanging van het specifieke gas waaruit zij wordt geproduceerd.
  • Waterstofproductie uit chlooralkali- of sodiumchlorideproductie.
  • Waterstofproductie uit het kraken van fossiele brandstoffen om alkanen en alkenen te produceren.
  • Waterstofproductie uit het dehydrogeneren voor de productie van styreen en ethyleen.
  • Waterstofproductie uit de productie van cokesovengas of uit het hoogovenproces om ijzer en staal te maken.

De uitzonderingsclausule voor de noemer geldt expliciet niet voor de teller.

Er is nog onduidelijkheid over de volgende punten:

  • Is waterstofproductie uit chlooralkali-of sodiumchlorideproductie die voldoet aan de RFNBO-eisen (en wel expliciet meetelt voor de teller) ook uitgesloten van de noemer?
  • Als een steam methane reformer (SMR) uit aardgas zowel pure koolmonoxide als pure waterstof maakt en verkoopt, mag dan de waterstof gezien worden als bijproduct?
  • Mag waterstofproductie die valt onder de uitzonderingsclausule in het land van productie ook worden uitgesloten in het land van consumptie van deze waterstof?
  • Bij de omzetting van waterstof naar directe afgeleide producten zoals ammoniak wordt anders omgegaan met het telmoment voor de noemer (grondslag) van de verplichting dan voor de teller. Het is nog niet duidelijk hoe om te gaan met de situatie waarbij verschillende landen bij de keten betrokken zijn.

Nog geen cijfers

Ondanks de uitgebrachte guidance van de Europese Commissie (2024b) zijn er nog een aantal openstaande punten in de berekening van de RFNBO-doelstelling in de industrie die nog niet opgehelderd zijn. Bovendien zijn er op dit moment nog geen statistieken over waterstof beschikbaar die kunnen dienen om het aandeel RFNBO in de industrie te berekenen.

10. Begrippen en toelichting

Annex IX

Een bijlage in de RED waarin grondstoffen voor het maken van biobrandstoffen staan geclassificeerd. Deze classificatie van de grondstof bepaalt bijvoorbeeld met welke vermenigvuldigingsfactor de biobrandstof mag meetellen. De bijlage is uitgesplitst in deel A en deel B.

  • Annex IX-A grondstoffen worden geclassificeerd als geavanceerd. Dit zijn bijvoorbeeld afvalmaterialen en residuen.
  • Annex IX-B grondstoffen zijn bijvoorbeeld gebruikt frituurolie en dierlijk vet.

Bruto eindverbruik voor warmte en koude

Het bruto eindverbruik voor warmte en koude is in de RED III gedefinieerd als de hoeveelheid stadsverwarming en -koeling plus het finaal verbruik van energiedragers anders dan elektriciteit door de industrie (exclusief raffinaderijen), de dienstensector, de landbouw en huishoudens. In de praktijk betekent dit dat al het bruto eindverbruik van energie (zie hoofdstuk 4) dat niet onder de definities van elektriciteit (zie hoofdstuk 5) of vervoer (zie hoofdstuk 7) valt, meetelt in de categorie ‘warmte en koude’. Daaronder valt bijvoorbeeld ook het brandstofverbruik van mobiele werktuigen in de landbouw. Deze definitie is niet veranderd ten opzichte van de RED II.

DG Energie

Directoraat Generaal Energie. Afdeling van de Europese Commissie die over het Europese energiebeleid gaat. Enigszins vergelijkbaar met het Nederlandse ministerie dat over  energie gaat.

Duurzaamheidscriteria biomassa

In de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED) zijn duurzaamheidscriteria voor biomassa vastgelegd. Alleen de biomassa die hieraan voldoet mag morgen meegerekend als hernieuwbare energie. De enige uitzondering hierop is biomassa verbruikt voor stadsverwarming die meetelt voor het indicatieve doel voor stadsverwarming (artikel 24). Hier worden de definities van de rapportage over stadsverwarming volgens EED (Directive - 2012/27 - EN - EUR-Lex) overgenomen, waar geen rekening gehouden met duurzaamheid.

Vanaf de RED II gelden duurzaamheidscriteria voor vaste biomassa voor installaties met een ingaand thermisch vermogen groter dan 20 MW (in RED III is deze grens verlegd naar 7,5 MW). Voor biogas gelden aangepaste criteria voor installaties boven de 2 MW. Voor vloeibare biomassa gelden andere duurzaamheidscriteria. Biotransportbrandstoffen (biodiesel en biobenzine) hebben ook eigen duurzaamheidscriteria. Voor afvalverbrandingsinstallaties gelden geen duurzaamheidscriteria.

Hernieuwbare koude

De definitie van en rekenmethode voor het bepalen van de hoeveelheid hernieuwbare koude volgens de RED III is vastgelegd in Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/759 (zie ook CBS, 2025). Koude is gedefinieerd als de warmte onttrokken uit een gesloten ruimte met als doel om de temperatuur in die ruimte te verlagen tot of te houden op een bepaalde temperatuur. Passieve koeling, koeling in vervoermiddelen, koeling in koel- en vrieshuizen, koeling met insteltemperaturen onder de 2 °C of boven de 30 °C en koeling van restwarmte uit industriële processen tellen niet mee volgens de Gedelegeerde Verordening. Nederland heeft ervoor gekozen om alle proceskoeling niet mee te nemen, omdat dit in de meeste gevallen onder de hiervoor genoemde uitzonderingen valt. 

Of en in welke mate de koude als hernieuwbaar gezien wordt, hangt ook af van de efficiëntie van het koelsysteem, gekwantificeerd door middel van de seizoensgebonden prestatiefactor in termen van primaire energie (SPFp). De minimale efficiëntie-eis is een SPFp van 1,4. Koude uit systemen met een SPFp van 6,0 of hoger telt volledig als hernieuwbaar en bij een SPFp tussen de 1,4 en 6,0 is de geleverde koude deels hernieuwbaar. Hoe efficiënter het systeem, des te hoger het percentage van de koude dat als hernieuwbaar telt.

NACE

Statistische nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschap (Nomenclature statistique des activités économiques dans la Communauté européenne). De standaard bedrijfsindeling van het CBS (SBI) is in grote lijnen gebaseerd op de NACE.

RED

Renewable Energy Directive, in het Nederlands Richtlijn Hernieuwbare  Energie. RED II is vastgesteld in 2018 en bestrijkt de verslagjaren 2021 t/m 2024. RED III is vastgesteld in 2023 en bestrijkt voor de statistiek de verslagjaren 2025 en verder.

Restwarmte en -koude

Restwarmte of -koude moet aan een aantal criteria voldoen om mee te mogen tellen voor het aandeel hernieuwbare warmte en/of het doel over hernieuwbare energie in de industrie.

  • De restwarmte of -koude moet ‘onvermijdelijk’ zijn. Dat wil zeggen dat het niet redelijkerwijs vermeden of intern (her)gebruikt kan worden (op technische of economische gronden).
  • De geproduceerde warmte of koude moet een bijproduct zijn, dus niet het primaire doel van het proces.
  • De warmte- of koudeproductie moet plaatsvinden in industriële of elektriciteitsproductie-installaties of in de dienstensector.
  • De restwarmte of -koude moet afgeleverd worden aan een stadsverwarmings- of -koelingssysteem. Restwarmte of -koude die op locatie of aan een enkel gebouw wordt afgeleverd kan niet worden meegenomen volgens de RED III.

Hoe in Nederland vastgesteld wordt of restwarmte of -koude aan de RED III-criteria voldoet moet nog verder uitgewerkt worden.

RFNBO

Hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong: vloeibare en gasvormige brandstoffen waarvan de energie-inhoud afkomstig is van andere hernieuwbare bronnen anders dan biomassa. In de huidige praktijk zijn RFNBO’s gelijk aan hernieuwbare waterstof (waterstof gemaakt van hernieuwbare elektriciteit), of chemische verbindingen tussen hernieuwbare waterstof en koolstof of stikstof, zoals methanol, methaan of ammoniak.

SHARES

Om de vertaalslag van de bestaande energiestatistieken naar de RED-doelen te maken heeft Eurostat de SHARES (SHort Assesment of Renewable Energy Sources) tool ontwikkeld. Input voor deze tool zijn de data die lidstaten al opsturen naar Eurostat voor de verordening van energiestatistieken. Dit wordt aangevuld met informatie die nodig is om de berekeningen in het kader van de RED te maken, maar die niet aanwezig is in de verordening van de energiestatistieken. Een belangrijk voorbeeld hiervan is informatie over de duurzaamheid van biomassa, waarover de EU gedetailleerde specifieke afspraken heeft gemaakt in de RED die niet terugkomen in de reguliere energiestatistieken, omdat die gebaseerd zijn op wereldwijde kaders.

Stadsverwarming en -koeling

In de RED III wordt de definitie van stadsverwarming en -koeling uit de Europese Energiebesparingsrichtlijn (EED) aangehouden. Volgens deze definitie is stadsverwarming of -koeling de levering van warm water, stoom of koelwater vanuit een centrale productie-installatie via een netwerk aan minimaal twee gebouwen of locaties en minimaal twee verschillende klanten. De warmte of koude moet worden verkocht en moet zijn geproduceerd op een andere locatie dan waar deze afgeleverd wordt. Onder deze definitie vallen ook warmtenetten buiten de gebouwde omgeving, bijvoorbeeld in de industrie, mits ze voldoen aan de hiervoor genoemde voorwaarden.

Literatuur

Centraal Bureau voor de Statistiek (2024) Hernieuwbare energie in Nederland 2023 | CBS

Centraal Bureau voor de Statistiek (2025) Hernieuwbare koude volgens Europese Richtlijn Hernieuwbare Energie

Europese Commissie (2022) Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/759 van de Commissie van 14 december 2021 tot wijziging van bijlage VII bij Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad inzake een methode voor de berekening van de hoeveelheid hernieuwbare energie die wordt gebruikt voor koeling en stadskoeling

Europese Commissie (2023a) Commission recommendation of 18.12.2023 on the draft updated integrated national energy and climate plan of the Netherlands covering the period 2021-2030

Europese Commissie (2023b) Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/1184 van de Commissie van 10 februari 2023 ter aanvulling van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad door de bepaling van een gemeenschappelijke Uniemethode die voorziet in gedetailleerde regels voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong

Europese Commissie (2023c) Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/1185 van de Commissie van 10 februari 2023 tot aanvulling van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad door de vaststelling van een minimumdrempel voor broeikasgasemissiereducties door brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en door de methode te specificeren voor de beoordeling van broeikasgasemissiereducties door hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong en door brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof

Europese Commissie (2024a) Guidance document on heating and cooling accounting in Articles 15a, 22a, 23 and 24 of the revised DIRECTIVE (EU) 2018/2001 on promotion of energy from renewable sources

Europese Commissie (2024b) Guidance on the targets for the consumption of renewable fuels of non-biological origin in the industry and transport sectors laid down in Articles 22a, 22b and 25 of Directive (EU) 2018/2001 on the promotion of energy from renewable sources

Europees Parlement en de Raad (2001) Richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt

Europees Parlement en de Raad (2003) Richtlijn 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 mei 2003 ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer

Europees Parlement en de Raad (2008) Verordening (EG) nr. 1099/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende energiestatistieken

Europees Parlement en de Raad (2018) RICHTLIJN (EU) 2018/2001 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking)

Europees Parlement en de Raad (2023) Richtlijn (EU) 2023/2413 van het Europees Parlement en de Raad van 18 oktober 2023 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001, Verordening (EU) 2018/1999 en Richtlijn 98/70/EG wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

Eurostat (2025) Additional data - Energy - Eurostat - Short assessment of renewable energy sources

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2015) How to become RFNBO-certified

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en Centraal Bureau voor de Statistiek (2015, 2022) Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie RVO CBS | CBS

Planbureau voor de Leefomgeving (2024) Klimaat- en Energieverkenning 2024 | Planbureau voor de Leefomgeving

Tweede Kamer der Staten-Generaal (2023) Start implementatie RED III voor vervoer