Auteur(s): John Michiels
In hoeverre draagt een hoge werkdruk bij aan het vertrek van werknemers?

7. Bijlagen

7.1 Uitstroom naar achtergrondkenmerken: het best passende model

De samenhang van werkdruk met uitstroom uit een werknemersbaan is onderzocht door een multinomiaal logistisch regressiemodel te schatten voor de kans op uitstroom. De keuze van de variabelen wordt enerzijds bepaald door de beschikbaarheid van inhoudelijk relevante variabelen in het bronbestand, en anderzijds door de mate waarin het model bij de data past. Het best passende model omvat naast de werkdruk- en designvariabelen de volgende groepen kenmerken:

  • Demografische en sociaaleconomische kenmerken: geslacht, leeftijd, positie in het huishouden, onderwijsniveau en -richting, werknemer volgt een opleiding.
  • Gezondheidskenmerken: arbeidsbelemmering door een langdurige aandoening, verzuimpercentage.
  • Baan(- en bedrijfs)kenmerken: anciënniteit, positie in de werkkring, fiscaal loon, beroepsklasse en -niveau, bedrijfsomvang,  werknemer heeft een extra baan als zelfstandige, leidinggevende functie.
  • Competenties: kennis en vaardigheden sluiten aan bij de functie, employability.
  • Stressoren: arbeidsconflict, functie-uitbreiding, risico op baanverlies, zorgen over baanbehoud, maatregelen werkgever om stressvolle situaties aan te pakken.
  • Kenmerken die de impact van stressoren op uitstroom kunnen verminderen (buffers): sociale steun leidinggevende, leiding stimuleert ontwikkeling kennis en vaardigheden, heeft recent cursus gevolgd.
  • Mediërende kenmerken: ervaren gezondheid, burn-out klachten, werktevredenheid.

7.2 Resultaten modeldiagnostiek

Pearson-residuen

Voor de berekening van de gestandaardiseerde Pearson-residuen is de data gegroepeerd op economische activiteit (SBI2008 in 10 klassen), loonkwintielen en werkdruk (vier klassen), met ongewogen celtelling groter dan 20. De verdeling van de gestandaardiseerde Pearson-residuen is bij benadering normaal verdeeld. In de tabel is het aandeel residuen gegeven dat buiten het standaard 95%-betrouwbaarheidsinterval ligt.

Alleen de uitstroom naar een overige bestemming is significant afwijkend van de verwachte 5 procent.

7.2.1 Pearson-residuen buiten 95%-betrouwbaarheidsinterval (%)
Naar andere baan7
Naar uitkering4
Naar pensioen6
Naar overige bestemming11
Bron: CBS, TNO

Vergelijking gewogen observaties en gewogen modelvoorspellingen

Voor ieder van de onderzoekpersonen kan de uitstroomkans per type bestemming geschat worden. Door deze kansen gewogen te middelen voor diverse deelpopulaties kunnen deze vergeleken worden met gewogen percentages voor de uitstroomprevalentie per uitstroombestemming:

  • naar een andere baan,
  • naar een uitkering,
  • naar pensioen en
  • naar een overige bestemming.

Deze berekening is uitgevoerd voor de uitstroom naar een andere baan voor de volgende StatLine-deelpopulaties:

  • beroepsniveau in 4 klassen,
  • SBI in 38 klassen,
  • beroepssegment,
  • arbeidsduur in 4 klassen,
  • leeftijd in 6 klassen en
  • werkdruk in 4 klassen.

Over alle beschouwde deelpopulaties week de gemodelleerde uitstroomomvang in slechts 7 procent van de deelpopulaties meer dan 2 procent van de geobserveerde omvang af.

Oppervlakte onder ROC-curves

De oppervlakte onder een ROC-curve is gelijk aan de kans om bij een willekeurige trekking van een ‘positieve’ gebeurtenis (bijvoorbeeld uitstroom naar een andere baan) en een ‘negatieve’ gebeurtenis (geen uitstroom naar een andere baan) met behulp van het model correct te bepalen wat de positieve en negatieve uitkomsten zijn. Deze kansen zijn voor ieder van de uitstroomkanalen bepaald en in onderstaande tabel weergegeven. ROC-waarden groter dan 80 procent worden doorgaans als uitstekend gewaardeerd.

7.2.2 Oppervlakte onder ROC-curve
Type uitstroomOppervlakte onder curve (%)
Naar andere baan78,9
Naar uitkering87,9
Naar pensioen96,2
Naar overige bestemming92,9
Bron: CBS, TNO

7.3 Operationalisering van kernbegrippen

Eisen van het werk: taakeisen

Taakeisen worden in de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) gemeten met drie items: ‘Moet u extra hard werken om iets af te krijgen?’, ‘Moet u heel veel werk doen?’ en ‘Moet u erg snel werken?’. De antwoordcategorieën zijn bij elke vraag: ‘nooit’, ‘soms’, ‘vaak’, ‘altijd’ (met waarden van 1 - 4). De drie items zijn samengevoegd tot een schaalindicator door de scores op de afzonderlijke vragen te middelen over de drie vragen. In dit onderzoek wordt ook een dichotome variabele gebruikt (>=2,5 en overig), gebaseerd op de schaalvariabele, die aangeeft of de persoon vaak of altijd hard, snel of veel moet werken.

Regelmogelijkheden: autonomie in het werk

Autonomie (oftewel zelfstandigheid), verwijst naar de mate waarin een werknemer in staat is het werk naar eigen inzicht te organiseren. Het gaat om zowel de keuzevrijheid ten aanzien van de manier van werken, als de planning en volgorde van werkzaamheden. De scores op de afzonderlijke kenmerken in de NEA zijn gecombineerd in een schaalvariabele door deze te middelen over het aantal (=5) vragen, en deze op dezelfde manier als bij taakeisen tot een dichotome variabele te herleiden.

Werkdruk: balans van taakeisen en regelmogelijkheden

Voor de operationalisering van werkdruk is het ‘job demands-job control’-model van Karasek (1979) gebruikt, waar op basis van de verhouding tussen taakeisen en autonomie vier groepen worden onderscheiden:

  1. Stressvol werk, combinatie van hoge taakeisen en lage autonomie.
  2. Eenvoudig werk, combinatie van lage taakeisen en lage autonomie.
  3. Saai werk, combinatie van lage taakeisen en hoge autonomie.
  4. Uitdagend werk, combinatie van hoge taakeisen en hoge autonomie.

Deze groepen zijn in de NEA samengesteld door de twee dichotome variabelen voor taakeisen en autonomie in het werk  te combineren tot één variabele voor werkdruk.

Reden voor het laatste verzuim: door werkdruk

Baanverlies door werkdruk is meestal een langdurig proces dat loopt van het optreden van werkdruk via werkstressklachten naar verzuim. Dat verzuim leidt niet onmiddellijk tot baanverlies, maar is het begin van een traject om de zieke werknemer terug te laten keren in het arbeidsproces. Is dat traject niet succesvol, dan stopt het dienstverband meestal twee jaar na de start van de verzuimperiode. Om de samenhang van werkdruk met langetermijneffecten in beeld te brengen is in dit onderzoek een tweede - aan werkdruk gerelateerde - variabele opgenomen. Deze variabele geeft aan wat volgens de werknemer de reden van het laatste (mogelijk nog lopende) verzuim is: werkdruk/werkstress, overig werkgerelateerd, niet-werkgerelateerd. Het gebruik van deze variabele kent wel een beperking: als de werknemer eerder heeft verzuimd vanwege werkdruk en op een later moment om een andere reden verzuimt, wordt dit eerdere verzuim niet gezien.