Steeds meer hoogopgeleiden in Nederland: wat voor beroep hebben ze?

1. Inleiding

Het aandeel hoogopgeleiden in Nederland is de afgelopen 40 jaar gestaag toegenomen. Steeds meer jongeren volgen na het basisonderwijs havo of vwo en behalen uiteindelijk een hbo- of wo-diploma. Was in 1981 nog 11,1 procent van de 15- tot 75-jarigen in Nederland hoogopgeleid, inmiddels is dit gegroeid tot 35,5 procent in 2021. In deze periode is vooral het aandeel laagopgeleiden kleiner geworden: van 57,7 procent in 1981 tot iets meer dan een kwart van de 15- tot 75-jarigen in 2021. Er is de laatste decennia gericht beleid gevoerd om ervoor te zorgen dat jongeren minimaal met een startkwalificatie het onderwijs verlaten, dat wil zeggen een diploma van havo, vwo of mbo-niveau 2 (Rijksoverheid, 2022; Bussemaker, 2014). Dan gaat het onder meer om beleidsmaatregelen als de invoering van de kwalificatieplicht. Het aantal laagopgeleiden wordt daarmee in de jongere generaties steeds kleiner. Ook geldt dat er geleidelijk aan onder de 15- tot 75-jarigen steeds minder ouderen zijn die nog te maken hadden met een beperkte leerplicht (Van Gaalen, De Vries, Arts en Harmsen, 2013). Het aandeel middelbaar opgeleiden is sinds 1981 toegenomen, maar deze groei is afgevlakt en nam af de afgelopen jaren. In 2021 vormden met 37,9 procent middelbaar opgeleiden nog steeds de grootste groep onder 15- tot 75-jarigen in Nederland.

1.1. Onderwijsniveau van 15- tot 75-jarigen
 Laag (%)Middelbaar (%)Hoog (%)
198157,730,511,1
198256,631,111,5
198356,231,511,5
198455,131,712,5
198554,732,112,4
198653,532,613,2
198751,533,814
198850,534,314,4
198949,53514,7
199049,33514,9
199148,235,815,2
199246,936,316
199345,736,816,7
19944537,117
199543,737,617,9
199642,339,417,4
199741,639,717,9
199840,539,719
199940,439,419,3
200040,139,120
200140,139,519,5
200239,339,620,3
200338,439,821,2
200436,739,323
200535,739,723,6
20063540,123,9
200734,240,324,5
200834,239,625,5
200933,839,326,2
201033,339,226,8
201133,63926,6
201232,938,927,3
201330,739,128,3
201430,739,128,9
201530,438,829,7
201629,838,730
201728,938,731
201828,438,431,8
201927,838,132,5
202026,437,834,2
202125,837,935,5
 

De toename van het aandeel hoogopgeleiden sluit aan bij de ambitie van Nederland en ook de Europese Unie om te groeien naar een meer hoogopgeleide bevolking. Dit komt bijvoorbeeld naar voren in de doelen die Europa voor 2030 heeft gesteld, namelijk dat in alle lidstaten minimaal 45 procent van de 25- tot 35-jarigen hoogopgeleid moet zijn (Eurostat, 2022). Voor 2020 ging het om minimaal 40 procent van de 30- tot 35-jarigen, een ambitie die werd behaald (Eurostat, 2020). Achterliggend idee is dat hoogopgeleiden door onderzoek en innovatie kunnen bijdragen aan Europa en Nederland als kenniseconomie. Daarnaast wordt de hoogopgeleide beroepsbevolking genoemd als één van de factoren die een belangrijke bijdrage leveren aan de welvaart in Nederland (Van Thor en van der Mooren, 2020; Wiebes, 2019). Vanuit de vraagzijde van de arbeidsmarkt is meer behoefte aan hooggeschoold werk (Fouarge et al., 2017). Beroepen van hoger niveau omvatten niet-routinematige cognitieve taken die niet kunnen worden uitgevoerd door machines (automatisering) of in lagelonenlanden (offshoring). Er zijn aanwijzingen dat de vraag naar arbeid in juist deze complexe banen toeneemt (Fouarge et al, 2017). Technologische veranderingen kunnen de toegenomen vraag naar hoogopgeleiden versterken (De Beer, 2018; CPB, 2018). Nieuwe technologieën als computers worden meestal gebruikt om eenvoudige routinematige taken over te nemen die vooral door laagopgeleiden worden gedaan, maar kunnen ook worden ingezet voor financieel en administratief werk dat door middelbaar opgeleiden wordt gedaan. Dit terwijl hoogopgeleiden juist gebruik maken van deze nieuwe technologieën om productiever te zijn en daarmee hun positie op de arbeidsmarkt te versterken (De Beer, 2018; Borghans en Ter Weel, 2001).

Naast de inzet op meer hoogopgeleiden wordt er ook op gewezen dat juist middelbaar opgeleide vakmensen nodig zijn om de samenleving draaiende te houden (Algemeen Dagblad, 2021). Het gaat dan bijvoorbeeld om bouwvakkers, loodgieters en zorgmedewerkers. Hier speelt de discussie of in Nederland niet meer praktisch opgeleiden nodig zijn in plaats van theoretisch opgeleiden. Wel moet opgemerkt worden dat het sterk verschilt wat men onder praktisch dan wel theoretisch opgeleid verstaat (Pleijers en De Vries, 2021). Zo wordt door de een de term praktisch opgeleid enkel gebruikt als vervanging van de term laagopgeleid, en soms ook middelbaar opgeleid. Anderen bedoelen met praktisch opgeleiden alle personen die een beroepsgerichte opleiding hebben afgerond, en daarmee dus ook hbo’ers en universitair geschoolden voor wie dat geldt.

Het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) stelt voor mensen met verschillende opleidingsachtergronden de arbeidsmarktperspectieven op de korte en middellange termijn samen. Dit betreft onder meer de arbeidsmarktperspectieven van opleidingen (Indicator Toekomstige Arbeidsmarktperspectieven (ITA)) voor de periode 2021-2026. De ITA is voor de meeste opleidingen van mbo-niveau 2 en 3 matig, maar worden gunstiger (dat wil zeggen redelijk of goed) naarmate het onderwijsniveau toeneemt. Zo worden deze voor de meeste masteropleidingen als goed aangeduid. Dit suggereert dat, ondanks een toename van het aanbod van hoogopgeleiden, hun perspectieven op de arbeidsmarkt nog steeds gunstig zijn (ROA, 2021).

Het aanbod van hoogopgeleiden neemt dus toe, net als de vraag naar hoogopgeleiden. In de afgelopen jaren is de arbeidsparticipatie onder hbo- en wo-gediplomeerden van 15 tot 75 jaar ook vrijwel gelijk gebleven: in 2020 had 80 procent betaald werk in 2020 en in 2013 ging het om 78 procent. Sluiten aanbod en vraag echter ook aan? Het kan zijn dat voor bepaalde beroepen het aanbod te groot is geworden en er meer hoogopgeleiden uitwijken naar beroepen waar een lager niveau voor vereist is. Ze kunnen ook in andere banen terechtkomen dan voorheen doordat het werk, en daarmee bepaalde beroepen, in de loop van de tijd complexer is geworden. Hier onderscheid tussen maken, dus het uitwijken naar andere beroepen door hoogopgeleiden of het complexer worden van beroepen, is op basis van de beschikbare data niet mogelijk. Een indicatie voor beide kan zijn dat in het verleden bepaalde beroepen vooral door middelbaar opgeleiden werden vervuld, terwijl daar tegenwoordig meer hoogopgeleiden in werkzaam zijn.

In deze bijdrage staat centraal in welke banen hoogopgeleiden in de afgelopen jaren terecht zijn gekomen en of daar in de loop van de tijd verandering in is opgetreden. Op basis van het voorgaande worden de volgende onderzoeksvragen geformuleerd:

  1. Komen hoogopgeleiden in 2020 in andere beroepen terecht dan in 2013?
  2. Zijn er beroepen aan te wijzen met relatief veel hoogopgeleiden waarin voorheen vooral middelbaar opgeleiden werkzaam waren?

Hoofdstuk 2 gaat in op kenmerken van hoogopgeleiden. In hoofdstuk 3 gaat het over het beroepsniveau van de werkzame beroepsbevolking en hoe deze is veranderd in de tijd. Ook wordt bekeken in welke beroepen de hoogopgeleiden vooral terecht komen, nu en in het verleden. In hoofdstuk 4 wordt vervolgens ingegaan op veranderingen binnen de beroepsniveaus en beroepen en een vergelijking gemaakt tussen de hoogopgeleiden en de middelbaar opgeleiden. Tot slot volgt in hoofdstuk 5 een samenvatting en conclusie. Een korte beschrijving van de methode en de gebruikte gegevens is opgenomen in de technische toelichting.