Vertrouwen, maatschappelijk onbehagen en pessimisme

3. Maatschappelijk onbehagen en pessimisme

3.1 Maatschappelijk onbehagen

In navolging van Steenvoorden (2015) is maatschappelijk onbehagen de bezorgdheid van burgers over de toestand van de samenleving die verslechterd is op de volgende vijf fundamentele aspecten en waar bovendien weinig tegen te doen valt: het vertrouwen in de menselijke mogelijkheden, normen en waarden, de effectiviteit van de politiek, de gemeenschapszin en de financiële kwetsbaarheid van de burgers. Het gaat hierbij om een negatieve gemoedstoestand die beleefd wordt als een collectieve emotie over de samenleving (Kuppens, e.a., 2019).

Om het maatschappelijke onbehagen vast te stellen, is gebruik gemaakt van de gegevens van 2018. De meningen zijn nogal verdeeld2). Ruim een kwart vindt dat we grote problemen steeds beter kunnen oplossen, terwijl een op de drie het daar mee oneens is. Dat de risico’s van technologische vooruitgang worden onderschat, vindt een duidelijke meerderheid (57 procent), tegenover bijna 20 procent dit niet onderschrijft. Ook zijn er met 42 tegenover 22 procent, meer mensen die vinden dat de regering geen duidelijke visie heeft waar het met ons land naartoe moet. En 49 procent vindt dat Nederland te veel macht aan Europa heeft overgedragen, dubbel zoveel als de groep die deze mening niet zijn toegedaan. Nog sterker is het gevoel over de onderlinge omgang van mensen: een grote meerderheid van 71 procent vindt dat de er steeds minder onderling respect is, terwijl slechts 11 procent het daar niet mee eens is. Een hiermee nagenoeg vergelijkbare verdeling geldt voor de stelling dat Nederland steeds meer een land wordt met ‘ieder voor zich’. Tevens vindt een grote groep van 42 procent dat er weinig aandacht is voor de financieel zwakkeren in de samenleving, terwijl 35 procent vindt dat dit wel het geval is.

Uit resultaten van de componentenanalyse komt naar voren dat de zeven aspecten van onbehagen voldoende met elkaar samenhangen (ladingen >0,40) om er één schaal van te maken (zie ook Technische toelichting). Bovendien is de betrouwbaarheid voldoende (Cronbach’s alpha = 0,67). De zeven afzonderlijke vragen over het onbehagen zijn opgeteld tot een score van 1 (geen enkel onbehagen) tot en met 10 (heel veel onbehagen). Gemiddeld is de score 6,4 op de schaal van 1 tot 10, waaruit blijkt dat op basis van deze stellingen een grotere groep onbehagen ervaart over de samenleving (Bijlage, tabel 2, kolom 7).

Het onbehagen is niet gelijk verdeeld over bevolkingsgroepen (Bijlage, tabel 3). Tussen mannen en vrouwen is er geen verschil, maar wel naar leeftijd. Naarmate deze hoger is, neemt ook het onbehagen toe: van de score 5,9 onder de jongeren tot 6,8 onder de 65- tot 75-jarigen. Dan daalt het weer iets bij de 75-plussers. Ook is het onderwijsniveau onderscheidend. De grootste onvrede is er onder de lager opgeleiden met de scores 6,7, waarna dat daalt tot 5,8 onder de universitair geschoolden. Bij het inkomen onderscheidt vooral de groep met het hoogste inkomen zich met minder onbehagen ten opzichte van de drie lagere-inkomensgroepen. Naar migratieachtergrond zijn de verschillen niet zo groot. De mensen met een niet-westerse migratieachtergrond hebben iets minder maatschappelijk onbehagen dan zowel degenen met een westerse als een Nederlandse achtergrond. De correctie voor deze achtergrondkenmerken onderling (Bijlage, tabel 3, kolom 8) doet weinig.

4.1.1 Maatschappelijk onbehagen, 2018
Stellingen maatschappelijk onbehagenHelemaal mee eens (% personen van 15 jaar of ouder)Mee eens (% personen van 15 jaar of ouder)Niet mee eens, niet mee oneens (% personen van 15 jaar of ouder)Mee oneens (% personen van 15 jaar of ouder)Helemaal mee oneens (% personen van 15 jaar of ouder)
De regering in Nederland heeft
een duidelijke visie over waar het
met ons land naartoe moet
1,420,336,431,310,7
In Nederland kunnen we grote problemen steeds beter oplossen2,024,241,026,86,0
In ons land is er voldoende aandacht
voor mensen die het financieel
minder hebben
5,229,822,931,610,5
Nederland heeft te veel macht overgedragen aan Europa14,834,127,219,64,1
De risico’s van technologische vooruitgang worden onderschat11,345,724,215,63,1
In ons land gaan de mensen met steeds minder respect met elkaar om17,852,818,010,11,3
Het wordt in Nederland steeds meer ieder voor zich16,854,817,79,80,9

3.2 Pessimisme

Pessimisme is een algemeen negatief gevoel over de toekomst van de samenleving (Steenvoorden, 2015). Er is meer optimisme dan pessimisme over de toekomst van de Nederlandse samenleving. Zo vindt 36 procent dat de toekomst er hoopvol uitziet, terwijl een kleinere groep van 26 procent daar niet mee instemt. En met 36 procent is de groep die denkt dat het voor de meeste mensen het leven in de toekomst eerder slechter dan beter zal worden precies gelijk aan de groep die het daar mee oneens is. Van de 15-plussers geeft 16 procent te kennen dat het in Nederland over het algemeen duidelijk de goede kant op gaat, en 46 procent zegt dat het beetje de goede kant op gaat. Daar staat met 27 procent en 11 procent de groepen tegenover die van mening zijn dat het respectievelijk een beetje en duidelijk de verkeerde kant op gaat.

De antwoorden op deze drie stellingen samen vormen de mate van pessimisme (Cronbach’s alpha= 0,77). Gemiddeld is de score 5,3 op een schaal van 1 tot en met 10 (Bijlage, tabel 3, kolom 9). Dit duidt erop dat een minderheid pessimistisch is over de toekomst van Nederland.

Bepaalde bevolkingsgroepen onderscheiden zich in de mate van pessimisme. Tussen mannen en vrouwen is er geen verschil. Wel neemt het pessimisme toe met het vorderen van de leeftijd: van 4,8 bij 15 tot 25-jarigen tot 5,7 bij 65 tot 75-jarigen. De 75-plussers nemen een gemiddelde positie in. Ook opleiding is onderscheidend: onder lager opgeleiden is het pessimisme met een score van 5,6 groter dan onder de universitair geschoolden (4,6). De twee laagste inkomenskwartielgroepen zijn meer pessimistisch (5,6), dan de derde (5,3) en vierde kwartielgroep (4,9). Voorts zijn niet-westerse migranten (5,0) vaker optimistisch dan mensen met een westerse (5,2) en Nederlandse achtergrond (5,3). Als rekening wordt gehouden met de onderlinge verbanden tussen deze vijf achtergrondkenmerken, veranderen deze resultaten nagenoeg niet (Bijlage, tabel 3 kolom 10).
2) Hier wordt opgemerkt dat niet wordt ingegaan op de personen die geen antwoord hebben gegeven of voor de optie ‘weet niet’ hebben gekozen. Zie Van Beuningen (2020) voor een overzicht van deze antwoorden op basis van de bevolking van 18 jaar of ouder.