Auteur: Hans Schmeets, Jeanet Exel

Vertrouwen, maatschappelijk onbehagen en pessimisme

Over deze publicatie

In dit artikel wordt ingegaan op het vertrouwen – in de medemens, in private en publieke instituties – en hoe zich dat ontwikkelt over de jaren. Daarbij wordt ingegaan hoe dit vertrouwen
zich verhoudt tot onbehagen en pessimisme. Uit de resultaten blijkt dat vooral het vertrouwen in instituties van het publieke domein samenhangt met zowel onbehagen als pessimisme. Dit is een artikel in de CBS-reeks Statistische Trends.

1. Inleiding

Het aandeel van de Nederlandse bevolking van 15 jaar of ouder dat vertrouwen heeft in de medemens is in de periode 2012-2018 gestegen. Ook het vertrouwen in instituties, zoals rechters, politie, de Tweede Kamer en de Europese Unie, groeide in deze periode. Recente protestuitingen vanuit de samenleving, zoals van boeren en het onderwijzend personeel, duiden echter ook op maatschappelijk onbehagen, en pessimisme over de toekomst in Nederland. In dit artikel wordt meer gedetailleerd ingegaan op het vertrouwen – in de medemens, in private en publieke instituties – en hoe zich dat ontwikkelt over de jaren. Daarbij wordt ingegaan op hoe vertrouwen zich verhoudt tot onbehagen en pessimisme. Vooral het vertrouwen in instituties van het publieke domein hangt samen met zowel onbehagen als pessimisme.
In 2017 presenteerde het huidige kabinet Rutte III het regeerakkoord Vertrouwen in de toekomst (Rijksoverheid, 2017). Naast de verbetering van de positie van middeninkomens,het halen van klimaatdoelstellingen, het investeren in veiligheid en onderwijs was het herstel van vertrouwen van burgers een van de voornaamste doelstellingen.Gewaarschuwd werd voor een dreigende afkalving van het onderlinge vertrouwen en de sociale cohesie in de samenleving (ibid, p. 50). Deze punten kregen ook aandacht in de troonrede van 17 september 2019. Zo werd gesteld dat Nederland een land blijft van vrijwilligers en van verstandige compromissen waarin mensen willen meedoen en hun bijdrage leveren. En over het vertrouwen werd de ambitie uitgesproken om “…te bouwen aan een samenleving waarin mensen zich zeker voelen en vertrouwen in de toekomst kunnen hebben, houden of herwinnen”.

Cijfers leren dat Nederland zich, samen met Scandinavische landen, bevindt op de hoogste treden van de vertrouwensladders (CBS, StatLine, 2019a). Ruim zes op de tien 15-plussers geven in 2018 aan vertrouwen in de medemens te hebben, net zoveel als in 2017. Dat is een groei met 2 procentpunten ten opzichte van 2015–2016. Het vertrouwen in de pers,banken, ambtenaren, politie, Tweede Kamer en de Europese Unie is in 2017 en 2018 eveneens licht gestegen, terwijl het vertrouwen in rechters, leger, grote bedrijven en kerken vrijwel gelijk is gebleven. Verschillende studies tonen aan dat het vertrouwen niet erodeert (Schmeets, 2013; 2017; Schmeets en Te Riele, 2014; CBS, 2017; Bijl, Boelhouwer en Wennekers, 2018). Ook andere cijfers duiden er niet op dat het met de sociale cohesie slecht gesteld is of de verkeerde kant op gaat. Een groot deel van de bevolking gaat, zeker bij landelijke verkiezingen, naar de stembus, en is op allerlei fronten actief. Bijna de helft doet vrijwilligerswerk (Schmeets en Arends, 2020), en 96 procent heeft minstens een keer per week contact met een familielid, vriend, goede kennis of buur (Coumans en Schmeets,2019). Ook met de veiligheid gaat het de goede kant op: zo zijn er minder slachtoffers van geweldsmisdrijven (CBS, 2020e) en voelt de burger zich steeds veiliger (CBS, 2020f)

Toch zijn er ook indicaties dat het niet in alle opzichten de goede kant opgaat. Zo is het burencontact sinds 2012 afgenomen van 67 naar 58 procent (CBS, StatLine, 2019b; Coumansen Schmeets, 2019) en is het aantal daklozen in de afgelopen tien jaar verdubbeld tot bijna 40 duizend (CBS, StatLine, 2019c; Coumans, Arts en Schmeets, 2019). In 2016 gaf voorts 82 procent van de volwassen bevolking aan dat er in Nederland spanningen zijn tussen bevolkingsgroepen: tussen jongeren en ouderen, tussen lager- en hoger opgeleiden,tussen armen en rijken, tussen religieuze groepen en tussen mensen met en zonder immigratieachtergrond (Schmeets en De Witt, 2017). Het Sociaal en Cultureel Planbureau voorziet, met een vooruitblik naar 2050, dat ‘…overbruggingen tussen verschillende bevolkingsgroepen zeldzamer worden en spanningen toenemen.’ (SCP, 2016, p. 2).

Meer zichtbaar zijn de recente protesten van jongeren, boeren, bouwbedrijven, het personeel in het onderwijs en de zorg, en acties vanwege de wachtlijsten van patiënten.Dit duidt op onbehagen vanuit diverse lagen in de samenleving. Deze uitingen van onvrede over het regeringsbeleid staan haaks op de reeds genoemde plannen van het kabinet RutteIII (Rijksoverheid, 2017, p. 50), die er juist op gericht zijn dat mensen meedoen en dus niet achterblijven, zodat tegenstellingen in de samenleving niet uitmonden in spanningen,onbehagen en vervreemding (ibid., p. 1).

Dit roept de vraag op hoe al deze schijnbaar tegenstrijdige cijfers en maatschappelijke signalen met elkaar te rijmen zijn. Hoe kan het dat Nederland geldt als een land waarin de burgers willen meedoen en gemiddeld een blijvend hoog vertrouwen, onderling en in instituties, hebben terwijl er toch sprake lijkt van toenemende negatieve sentimenten over de samenleving? Is er in Nederland inderdaad sprake van bezorgdheid van de burgers overeen verslechtering van de toestand van de samenleving en weinig hoop op verandering?En bij welke bevolkingsgroepen is vooral sprake van een dergelijk maatschappelijk onbehagen en pessimisme over de toekomst van de samenleving?

Om hier meer zicht op te krijgen wordt in dit artikel allereerst gedetailleerd ingegaan op verschillende aspecten van vertrouwen en hoe deze zich ontwikkelen over een langere tijdsperiode van 7 jaar (paragraaf 2). In de literatuur zijn er twee zienswijzen over hoe het vertrouwen zich zal ontwikkelen. De ene zienswijze is dat het vertrouwen wordt gevormd in de formatieve jaren, van 10 tot 25 jaar, waarna dit stabiel zal blijven. De andere is dat vertrouwen wel degelijk onderhevig is aan invloeden van buitenaf (zie ook kader). De mate waarin het vertrouwen over de tijd fluctueert is indicatief voor de mate van beïnvloeding van vertrouwen in anderen door gebeurtenissen in de privésfeer en de samenleving. Immers, indien het vertrouwen na de formatieve jaren niet meer zal veranderen, dan zullen veranderingen niet of heel geleidelijk plaatsvinden.

Vervolgens wordt ingegaan op het maatschappelijke onbehagen en het pessimisme over de toekomst van Nederland (paragraaf 3). Ten slotte wordt beschreven hoe vertrouwen gerelateerd is aan onbehagen en pessimisme (paragraaf 4). Dat wordt gedaan door na te gaan of uit de vergelijking tussen de bevolkingsgroepen op de aspecten van vertrouwen,onbehagen en pessimisme vergelijkbare patronen naar voren komen. Daarnaast is de relatie tussen de vertrouwensaspecten ook met regressieanalyses onderzocht.

Er is gebruik gemaakt van gegevens van het onderzoek Sociale samenhang en Welzijn(S&W) die in de periode 2012–2018 bij meer dan 53 duizend 15-plussers zijn verzameld(zie ook Technische toelichting). In 2018 zijn specifieke vragen opgenomen over het maatschappelijke onbehagen en het pessimisme over de toekomst in Nederland.

2. Ontwikkelingen in vertrouwen

In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op verschillende vormen van vertrouwen; het vertrouwen in de medemens, en het vertrouwen in maatschappelijke instituties zoals kerken, politie, rechters, grote bedrijven en ambtenaren. Voor zowel vertrouwen in de medemens als in maatschappelijke instituties worden ontwikkelingen weergegeven over zowel een langere tijdsperiode als op gedetailleerd niveau aan de hand van kwartaalcijfers. Ook worden verschillen in vertrouwen beschreven tussen verschillende bevolkingsgroepen.

2.1 Vertrouwen in de medemens

Het vertrouwen in de medemens neemt toe in de periode 2012–2018, maar de groei blijft beperkt tot 4 procentpunten. In 2012 gaf 58 procent te kennen de anderen wel te vertrouwen, de rest – 42 procent – was van mening dat je niet voorzichtig genoeg kunt zijn. Dit veranderde niet in 2013 en 2014. In 2015 en 2016 nam het vertrouwensdeel licht toe tot 60 procent, om in 2017 en 2018 weer verder te groeien naar 62 procent.

Indien ook cijfers van andere onderzoeken, van de ‘World Value Studies’ en het ‘European Social Survey’ bij deze trend worden meegenomen, dan blijkt dat op de langere termijn het vertrouwen jaarlijks stijgt met zo’n 0,75 procentpunt. Het gaat dus zeer geleidelijk, en niet schokkend. Om hier nog meer zicht op te krijgen, wordt ingezoomd op de ontwikkelingen op basis van kwartalen, dus telkens op basis van bijna 2 duizend 15-plussers.

2.1.1 Vertrouwen in de medemens, 2012-2018
JaarKwartaalVertrouwen in de medemens (Gemiddelde score van personen van 15 jaar of ouder)
2012II5,9114
2012III5,8240
2012IV5,8120
2013II5,9154
2013III5,6275
2013IV5,8670
2014I5,6738
2014II5,8761
2014III6,0409
2014IV5,5966
2015I5,8834
2015II5,9339
2015III6,1162
2015IV5,9074
2016I6,0000
2016II6,1585
2016III5,8506
2016IV5,9691
2017I6,3079
2017II6,2624
2017III6,2459
2017IV6,0362
2018I6,2659
2018II5,9720
2018III6,3775
2018IV6,0818
Geen dataverzameling in het eerste kwartaal van 2012 en 2013


Tussen de 27 kwartalen blijven de veranderingen meestal beperkt tot 1 of 2 procentpunten. In twee gevallen, tussen het derde en vierde kwartaal van 2014 en tussen het tweede en derde kwartaal van 2018, is dit 4 procentpunten. Daarmee wordt de stabiele ontwikkeling op basis van de jaarcijfers bevestigd.

2.2 Vertrouwen in instituties

De mate waarin de bevolking van 15 jaar en ouder vertrouwen heeft in maatschappelijke instituties is sterk afhankelijk van de institutie die het betreft. Vooral gezaghebbende instituties genieten een groot vertrouwen. Zo is in de periode 2012–2018 vooral het vertrouwen in rechters en de politie met 70 procent groot (zie Bijlage, tabel 1). Daarnaast geniet ook het leger het vertrouwen van een duidelijke meerderheid. In de andere instituties heeft men minder fiducie. In banken, grote bedrijven en ambtenaren heeft rond de 40 procent vertrouwen, in de pers en kerken zo’n 30 procent, in de Tweede Kamer 36 procent en in de EU 37 procent.

Vanaf 2013 is de trend stijgend, alleen bij grote bedrijven en banken blijft het vertrouwen stabiel (CBS, StatLine, 2019d)1). Daarnaast is opvallend dat er vooral vanaf 2016 een vertrouwensgroei heeft plaatsgevonden voor bijna alle instituties. In procentpunten is de toename bij politie 4, bij banken 6, bij grote bedrijven 2, bij ambtenaren 4, bij de pers 5, bij de Tweede Kamer 5 en bij de Europese Unie 9.

Tussen de opeenvolgende kwartalen zijn er ook bij het institutioneel vertrouwen weinig schommelingen (Bijlage, tabel 1). Bij het vertrouwen in de ‘gezaghebbende’ instituties rechters, politie en leger zijn de opeenvolgende veranderingen klein, met een maximum van een toename met 5 procentpunten bij de politie in het eerste kwartaal van 2017. Bij het vertrouwen in ambtenaren en de pers is eveneens vooral een licht opgaande trend te zien. Bij ambtenaren zijn er in 2016 enkele fluctuaties te zien van zo’n 3 tot 4 procentpunten. En bij de pers is de opgaande lijn in 2017 en 2018 opvallend. De sterkste veranderingen laten de vertrouwenscijfers over de Tweede Kamer zien, met een scherpe daling met 6 procentpunten tussen de het tweede en derde kwartaal in 2013, en een stijging met 7 procentpunten tussen het tweede en derde kwartaal in 2014, en een licht opgaande lijn vanaf 2015. Het vertrouwen in de Europese Unie is in de meest recente jaren, vanaf 2016 tot en met het derde kwartaal van 2017, toegenomen om daarna redelijk stabiel te blijven. De fiducie in grote bedrijven is, na een daling vanaf begin 2013, zeer stabiel. Bij banken blijven de veranderingen beperkt tot 4 procentpunten. Ook bij banken is tussen 2012 en 2013 het vertrouwen iets afgenomen, maar is daarna tot midden 2018 licht gegroeid.

Uit een exploratieve factoranalyse blijkt dat er in het institutioneel vertrouwen twee dimensies zijn te onderscheiden: (1) het publieke domein; (2) het private domein. Op basis van deze twee domeinen leren de kwartaalcijfers dat er weinig fluctuaties optreden tussen de kwartalen (grafiek 2.2.1). Ook komt naar voren dat het vertrouwen in het publieke domein geleidelijk toeneemt, terwijl het vertrouwen in het private domein (banken en grote bedrijven) op een stabiel niveau blijft.

2.2.1 Vertrouwen in publieke en private domein, 2012-2018
JaarKwartaalPublieke domein (Gemiddelde score van personen van 15 jaar of ouder)Private domein (Gemiddelde score van personen van 15 jaar of ouder)
2012II5,30754,9643
2012III5,26274,9630
2012IV5,26644,9493
2013II5,28614,7636
2013III5,16474,7690
2013IV5,25284,7452
2014I5,17624,6583
2014II5,28534,8159
2014III5,35514,7854
2014IV5,25684,7866
2015I5,26484,6769
2015II5,28244,5605
2015III5,30954,7342
2015IV5,24634,7217
2016I5,30544,5795
2016II5,36114,6999
2016III5,36634,6319
2016IV5,35994,7406
2017I5,47684,7897
2017II5,55914,7947
2017III5,56694,8504
2017IV5,42644,8391
2018I5,52714,9094
2018II5,59634,9934
2018III5,57404,9298
2018IV5,48654,7049
Geen dataverzameling in het eerste kwartaal van 2012 en 2013

2.3 Vertrouwen naar bevolkingsgroepen

Niet alle bevolkingsgroepen etaleren even veel vertrouwen in hun medemens en in de instituties (Bijlage, tabel 3). Vooral de laagopgeleiden bevinden zich onderaan op de treden van de vertrouwensladders. Dat geldt met name voor het onderlinge vertrouwen. De score van de laagst opgeleiden in 2018 is 4,2 en dit loopt op tot 8,4 bij de hoogst opgeleiden. De verschillen zijn minder groot bij het vertrouwen in instituties van het publieke domein: van 5,1 tot 6,2. Bij het private domein is de relatie omgekeerd. Het meeste vertrouwen krijgen banken en grote bedrijven van de laagst opgeleiden (5,1), het minst van de hbo’ers en universitair geschoolden (4,7). Ook inkomen is onderscheidend. Het vertrouwen in de medemens loopt met het inkomen op van 5,3 bij de laagste tot 7,4 bij de hoogste inkomensgroep, en bij het vertrouwen in het publieke domein van 5,5 tot 5,9. Tussen de inkomensgroepen worden geen verschillen aangetroffen bij het private domein.

Ook leeftijd doet ertoe; het meeste vertrouwen in de medemens hebben de 25 tot 35-jarigen (6,7), waarna het afneemt naar 5,1 bij de 75-plussers. Het vertrouwen in zowel het publieke als het private domein is het hoogste bij de jongste leeftijdsgroep, respectievelijk 6,1 en 5,9, waarna het afneemt tot 5,1 en 4,3 bij de 65- tot 75-jarigen. De 75-plussers nemen een gemiddelde positie in. Vrouwen hebben minder vertrouwen in de medemens dan mannen, maar iets meer vertrouwen in de instituties.

De immigratieachtergrond vertoont ook geen consistent patroon in de vertrouwenscijfers. Zo zijn de mensen met niet-westerse achtergrond argwanender tegenover andere mensen, maar hebben juist meer vertrouwen in het private domein.

De bevolkingskenmerken zijn aan elkaar gerelateerd. Zo zijn niet-westerse migranten gemiddeld jonger en hebben hoger opgeleiden meer inkomen. Indien hiermee rekening wordt gehouden, dan worden de verschillen tussen de inkomensgroepen minder groot, en wordt het sociale vertrouwen van de laagst opgeleiden groter en van de hoger opgeleiden iets kleiner. Tevens neemt door de correctie het sociale vertrouwen bij zowel de jongeren als de ouderen toe, terwijl dit bij de 25- tot 65-jarigen afneemt.


1) Een daling is slechts waar te nemen tussen 2012 en 2013 bij zeven instituties (politie, banken, grote bedrijven, ambtenaren, kerken, Tweede Kamer en EU). Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat dit (mede) veroorzaakt kan worden door een andere benaderingswijze waardoor meer personen aan het onderzoek hebben meegedaan (van 59 naar 69 procent), met een grotere groep die de instituties wantrouwt. Over de periode 2013–2016 is dan, op basis van de jaarcijfers, het beeld dat het vertrouwen, met uitzondering van grote bedrijven, stabiel is gebleven of is toegenomen.

3. Maatschappelijk onbehagen en pessimisme

3.1 Maatschappelijk onbehagen

In navolging van Steenvoorden (2015) is maatschappelijk onbehagen de bezorgdheid van burgers over de toestand van de samenleving die verslechterd is op de volgende vijf fundamentele aspecten en waar bovendien weinig tegen te doen valt: het vertrouwen in de menselijke mogelijkheden, normen en waarden, de effectiviteit van de politiek, de gemeenschapszin en de financiële kwetsbaarheid van de burgers. Het gaat hierbij om een negatieve gemoedstoestand die beleefd wordt als een collectieve emotie over de samenleving (Kuppens, e.a., 2019).

Om het maatschappelijke onbehagen vast te stellen, is gebruik gemaakt van de gegevens van 2018. De meningen zijn nogal verdeeld2). Ruim een kwart vindt dat we grote problemen steeds beter kunnen oplossen, terwijl een op de drie het daar mee oneens is. Dat de risico’s van technologische vooruitgang worden onderschat, vindt een duidelijke meerderheid (57 procent), tegenover bijna 20 procent dit niet onderschrijft. Ook zijn er met 42 tegenover 22 procent, meer mensen die vinden dat de regering geen duidelijke visie heeft waar het met ons land naartoe moet. En 49 procent vindt dat Nederland te veel macht aan Europa heeft overgedragen, dubbel zoveel als de groep die deze mening niet zijn toegedaan. Nog sterker is het gevoel over de onderlinge omgang van mensen: een grote meerderheid van 71 procent vindt dat de er steeds minder onderling respect is, terwijl slechts 11 procent het daar niet mee eens is. Een hiermee nagenoeg vergelijkbare verdeling geldt voor de stelling dat Nederland steeds meer een land wordt met ‘ieder voor zich’. Tevens vindt een grote groep van 42 procent dat er weinig aandacht is voor de financieel zwakkeren in de samenleving, terwijl 35 procent vindt dat dit wel het geval is.

Uit resultaten van de componentenanalyse komt naar voren dat de zeven aspecten van onbehagen voldoende met elkaar samenhangen (ladingen >0,40) om er één schaal van te maken (zie ook Technische toelichting). Bovendien is de betrouwbaarheid voldoende (Cronbach’s alpha = 0,67). De zeven afzonderlijke vragen over het onbehagen zijn opgeteld tot een score van 1 (geen enkel onbehagen) tot en met 10 (heel veel onbehagen). Gemiddeld is de score 6,4 op de schaal van 1 tot 10, waaruit blijkt dat op basis van deze stellingen een grotere groep onbehagen ervaart over de samenleving (Bijlage, tabel 2, kolom 7).

Het onbehagen is niet gelijk verdeeld over bevolkingsgroepen (Bijlage, tabel 3). Tussen mannen en vrouwen is er geen verschil, maar wel naar leeftijd. Naarmate deze hoger is, neemt ook het onbehagen toe: van de score 5,9 onder de jongeren tot 6,8 onder de 65- tot 75-jarigen. Dan daalt het weer iets bij de 75-plussers. Ook is het onderwijsniveau onderscheidend. De grootste onvrede is er onder de lager opgeleiden met de scores 6,7, waarna dat daalt tot 5,8 onder de universitair geschoolden. Bij het inkomen onderscheidt vooral de groep met het hoogste inkomen zich met minder onbehagen ten opzichte van de drie lagere-inkomensgroepen. Naar migratieachtergrond zijn de verschillen niet zo groot. De mensen met een niet-westerse migratieachtergrond hebben iets minder maatschappelijk onbehagen dan zowel degenen met een westerse als een Nederlandse achtergrond. De correctie voor deze achtergrondkenmerken onderling (Bijlage, tabel 3, kolom 8) doet weinig.

4.1.1 Maatschappelijk onbehagen, 2018
Stellingen maatschappelijk onbehagenHelemaal mee eens (% personen van 15 jaar of ouder)Mee eens (% personen van 15 jaar of ouder)Niet mee eens, niet mee oneens (% personen van 15 jaar of ouder)Mee oneens (% personen van 15 jaar of ouder)Helemaal mee oneens (% personen van 15 jaar of ouder)
De regering in Nederland heeft
een duidelijke visie over waar het
met ons land naartoe moet
1,420,336,431,310,7
In Nederland kunnen we grote problemen steeds beter oplossen2,024,241,026,86,0
In ons land is er voldoende aandacht
voor mensen die het financieel
minder hebben
5,229,822,931,610,5
Nederland heeft te veel macht overgedragen aan Europa14,834,127,219,64,1
De risico’s van technologische vooruitgang worden onderschat11,345,724,215,63,1
In ons land gaan de mensen met steeds minder respect met elkaar om17,852,818,010,11,3
Het wordt in Nederland steeds meer ieder voor zich16,854,817,79,80,9

3.2 Pessimisme

Pessimisme is een algemeen negatief gevoel over de toekomst van de samenleving (Steenvoorden, 2015). Er is meer optimisme dan pessimisme over de toekomst van de Nederlandse samenleving. Zo vindt 36 procent dat de toekomst er hoopvol uitziet, terwijl een kleinere groep van 26 procent daar niet mee instemt. En met 36 procent is de groep die denkt dat het voor de meeste mensen het leven in de toekomst eerder slechter dan beter zal worden precies gelijk aan de groep die het daar mee oneens is. Van de 15-plussers geeft 16 procent te kennen dat het in Nederland over het algemeen duidelijk de goede kant op gaat, en 46 procent zegt dat het beetje de goede kant op gaat. Daar staat met 27 procent en 11 procent de groepen tegenover die van mening zijn dat het respectievelijk een beetje en duidelijk de verkeerde kant op gaat.

De antwoorden op deze drie stellingen samen vormen de mate van pessimisme (Cronbach’s alpha= 0,77). Gemiddeld is de score 5,3 op een schaal van 1 tot en met 10 (Bijlage, tabel 3, kolom 9). Dit duidt erop dat een minderheid pessimistisch is over de toekomst van Nederland.

Bepaalde bevolkingsgroepen onderscheiden zich in de mate van pessimisme. Tussen mannen en vrouwen is er geen verschil. Wel neemt het pessimisme toe met het vorderen van de leeftijd: van 4,8 bij 15 tot 25-jarigen tot 5,7 bij 65 tot 75-jarigen. De 75-plussers nemen een gemiddelde positie in. Ook opleiding is onderscheidend: onder lager opgeleiden is het pessimisme met een score van 5,6 groter dan onder de universitair geschoolden (4,6). De twee laagste inkomenskwartielgroepen zijn meer pessimistisch (5,6), dan de derde (5,3) en vierde kwartielgroep (4,9). Voorts zijn niet-westerse migranten (5,0) vaker optimistisch dan mensen met een westerse (5,2) en Nederlandse achtergrond (5,3). Als rekening wordt gehouden met de onderlinge verbanden tussen deze vijf achtergrondkenmerken, veranderen deze resultaten nagenoeg niet (Bijlage, tabel 3 kolom 10).
2) Hier wordt opgemerkt dat niet wordt ingegaan op de personen die geen antwoord hebben gegeven of voor de optie ‘weet niet’ hebben gekozen. Zie Van Beuningen (2020) voor een overzicht van deze antwoorden op basis van de bevolking van 18 jaar of ouder.

4. Relaties tussen vertrouwen, maatschappelijk onbehagen en pessimisme

Uit de vergelijking tussen de bevolkingsgroepen kwamen duidelijke patronen naar voren.Waar een laag vertrouwen werd aangetroffen was er doorgaans ook meer onbehagen en pessimisme. Dit duidt er op dat het vertrouwen negatief gerelateerd is aan zowel het maatschappelijke onbehagen als de verwachtingen over de toekomst in Nederland.Bovendien doen deze patronen vermoeden dat ook het onbehagen en het pessimisme met elkaar verbonden zijn: hoe meer onbehagen, hoe groter het pessimisme.

Deze verbanden komen tot uitdrukking in de correlaties (Pearson’s r). Hoewel onbehagen en pessimisme duidelijk met elkaar verbonden zijn, geeft de sterkte aan (r= 0,64) dat het toch onderscheiden concepten zijn. Voorts blijkt dat het vertrouwen gerelateerd is aan het onbehagen en het pessimisme. Het sterkst geldt dit voor het vertrouwen in het publieke domein (r= –0,52 en –0.52), en minder sterk voor het vertrouwen in het private domein(r= –0,32 en –0,33) en het onderlinge vertrouwen (r= –0,28 en –0,28).

Om meer zicht te krijgen op de unieke effecten van de drie vertrouwensaspecten op het onbehagen en pessimisme zijn regressieanalyses uitgevoerd. Het ligt meer voor de hand om deze (richting van de) relaties te bestuderen dan andersom, van onbehagen en pessimisme op vertrouwen. Immers de stabiele trends in de vorm van kwartaalcijfers leren dat maatschappelijke ontwikkelingen geen sterke invloed hebben op het vertrouwen. Meer voor de hand ligt dat vertrouwen een fenomeen is dat tijdens de jeugd wordt gevormd waarna het relatief stabiel zal blijven, en dus niet sterk beïnvloed wordt door individuele en maatschappelijke gebeurtenissen.

De analyse leert dat het verband van het vertrouwen in het publieke domein met onbehagen beduidend sterker is (beta: –0,44), dan van zowel het private domein (beta:–0,10) als het sociale vertrouwen (beta: –0,12). Samen verklaren ze 30 procent van de variantie van het onbehagen. Indien andere bevolkingskenmerken worden toegevoegd– geslacht, leeftijd, opleiding, inkomen en migratieachtergrond – heeft dat nagenoeg geen gevolgen voor de effecten van de drie vertrouwensaspecten.

Het beeld van de relatie tussen vertrouwen en pessimisme komt sterk overeen met het patroon dat werd aangetroffen bij het onbehagen: vooral het vertrouwen in het publieke domein (beta= 0,42) is gerelateerd aan het pessimisme, maar ook het vertrouwen in het private domein (–0,11) en het sociale vertrouwen (–0,12) (verklaarde variantie is 29 procent). Dit blijft nagenoeg onveranderd indien de vijf bevolkingskenmerken aan het model worden toegevoegd.

5. Conclusie en discussie

Op maandag 25 november 2019 gaf politicoloog Robert Putnam een lezing aan de universiteit van Maastricht. Daarmee gaf Putnam de toehoorders al een kijkje in zijn nieuwe boek ‘The upswing’ dat dit jaar zal verschijnen. In het verlengde van zijn bestseller ‘Bowling Alone’ (Putnam, 2000), liet hij zien dat de situatie in de Verenigde Staten nog veel rampzaliger was dan aan het begin van deze eeuw. De samenleving is verworden tot een‘Ik-maatschappij’ in plaats van de ‘Wij-maatschappij’, zo toonde hij met Big Data analyses aan.Zo is het sociaal kapitaal, waaronder het vertrouwen in instituties, op een dieptepunt belandt.

In deze bijdrage is ingegaan op het vertrouwen, het maatschappelijke onbehagen en het pessimisme in Nederland. Eerst is een beeld geschetst van het vertrouwen in Nederland tussen 2012 en 2018 op basis van het onderzoek ‘Sociale Samenhang en Welzijn’, waaraan sinds 2012 ruim 53 duizend 15-plussers hebben deelgenomen. Hieruit blijkt dat zowel het vertrouwen in elkaar als in de samenleving is toegenomen, met vooral een opvallende stijging vanaf 2016. Deze bevinding is in tegenspraak met het heersende beeld dat het vertrouwen in Nederland, in navolging van de Verenigde Staten (Putnam, 1995a; b; 2000),zou zijn afgekalfd (Fukuyama, 2010; Vuyk, 2016; DWDD, 2016).

Voorts is aangetoond dat er twee domeinen zijn te onderscheiden in het institutioneel vertrouwen: het publieke en het private domein. Dit geldt voor de hele periode 2012–2018.

Kwartaalcijfers leren dat het vertrouwen in zowel de medemens, als in publieke en private instituties niet sterk fluctueert. De invloed van plotseling optredende maatschappelijke gebeurtenissen lijken dus geen drastische verschuivingen in het vertrouwen teweeg te brengen. Dat doet vermoeden dat het sociaal vertrouwen wellicht niet sterk zal veranderen na de formatieve jaren (Uslaner, 2002) of anders gezegd niet sterk onderhevig zal zijn aan invloeden van buitenaf (Delhey en Newton, 2003).

Een andere bevinding is dat bevolkingsgroepen verschillen in het vertrouwen. Vooral lageropgeleiden blijven ten opzichte van de hoger opgeleiden achter, maar dat geldt niet voor het private domein. Het vertrouwen in banken en grote bedrijven neemt juist af naarmate het opleidingsniveau hoger is. Daarnaast hebben jongeren meer vertrouwen dan ouderen,en vrouwen staan argwanender ten opzichte van de medemens, maar hebben iets meer vertrouwen in publieke en private instituties dan mannen. Ook zijn de herkomstgroepen niet consistent verbonden aan het vertrouwen. Mensen met een niet-westerse achtergrond wantrouwen vaker andere mensen, maar hebben meer fiducie in banken en grote bedrijven dan mensen met een westerse en Nederlandse achtergrond.

Deze patronen, en dan vooral die bij het vertrouwen in het publieke domein, vinden we voor een belangrijk deel terug bij het maatschappelijke onbehagen en het pessimisme. Dit wijst erop dat vertrouwen en de sentimenten in de vorm van onbehagen en pessimismeaspecten die met elkaar samenhangen. Dit wordt duidelijk bevestigd door de resultaten;meer wantrouwen gaat gepaard met meer onbehagen en meer pessimisme. Dit geldt met name voor het vertrouwen in publieke instituties en minder voor het vertrouwen in anderen en in het private domein. Opvallend is dat er in dit opzicht nauwelijks verschillen zijn tussen onbehagen en pessimisme. Dit doet vermoeden dat het onbehagen over de toestand van de samenleving zeer sterk gecorreleerd is met het pessimisme over de toekomstige situatie in Nederland. Dit is echter niet het geval (r= 0,64) wat betekent dat het onderscheiden fenomenen zijn.

Gelet op de grote tegenstellingen tussen bevolkingsgroepen in het vertrouwen en de samenhangen tussen vertrouwen met zowel onbehagen als pessimisme, kan dit er mogelijk toe leiden dat dergelijke discrepanties gepaard gaan met spanningen, onbehagen en vervreemding, zoals omschreven in het Regeerakkoord (Rijksoverheid, 2017, p. 1).De oorzaak-gevolg verbanden tussen aspecten van vertrouwen en het onbehagen blijven echter lastig vast te stellen. Het lijkt erop dat het gaat om een kip-ei situatie, of wellicht om ingewikkelde verbanden conform de relaties tussen vertrouwen en participatie, zoals Putnam (2000, p.137) deze omschrijft als een “well-tossed spaghetti”.

Ten tijde van de publicatie van dit artikel (maart 2020) hadden de gevolgen en maatregelen rondom het Coronavirus een ongekende impact op het maatschappelijke leven.Welke effecten dit heeft op het maatschappelijke onbehagen en het pessimisme is ongewis. Echter, gelet op de bevindingen in deze bijdrage, is het aannemelijk dat dit bij bepaalde bevolkingsgroepen sterker zal zijn dan bij andere.

Referenties

Beuningen, van, J. (2020). Onbehagen en welzijn. Statistische Trends, 2020, 1–22.

Bijl, R., J. Boelhouwer en A. Wennekers (2017). De sociale staat van Nederland 2017. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag.

CBS, StatLine (2020a). Vertrouwen in mensen, recht en politiek; Europese vergelijking.

CBS, StatLine (2020b). Sociale contacten en maatschappelijke participatie.

CBS, StatLine (2020c). Daklozen; persoonskenmerken .

CBS, StatLine (2020d). Vertrouwen in mensen en in organisaties; persoonskenmerken.

CBS, StatLine (2020e). Minder criminaliteit in alle delen van Nederland.

CBS, StatLine (2020f). Minder Nederlanders voelen zich onveilig

Coumans, M., en H. Schmeets (2019). Sociaal contact: kwantiteit en kwaliteit. StatistischeTrends, 2019, 1–19.

Coumans, M., K. Arts en H. Schmeets (2019). Vervolgonderzoek daklozenstatistiek 2009–2018. Een verdiepende studie naar de achtergrond van en de ontwikkelingen in de populatie daklozen tussen 2009–2018. Centraal bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen.

Delhey, J. en K. Newton (2003). Who trusts? The origins of social trust in seven societies.European societies 5(2), 93–137.

Delhey, J., K. Newton en C. Welzel (2011). How general is trust in ‘most people’? Solving the radius of trust problem. American Sociological Review, 76(5), 786–807.

DWDD (2016). De Wereld Draait Door.

Fukuyama, F. (2010, 13 september). Het vertrouwen moet terug. Trouw.

Kuppens, T, F. Gootjes, M. Boendermaker, E. Gordijn en T. Postmes (2019). Ongenoegen,migratie, gastvrijheid en maatschappelijke onrust. Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.

Putnam, R. D. (1995a). Turning in, turning out: The strange disappearance of social capital in America. Political Science and Politics, 28, 664–683.

Putnam, R. D. (1995b). America’s declining social capital. Journal of democracy 6(1), 65–78.

Putnam, R. D. (2000). Bowling Alone. The Collapse and Revival of American Community.Simon & Schuster, New York.

OECD (2017). OECD Guidelines on Measuring Trust. OECD Publishing, Paris.

Reeskens, T., en M. Hooghe (2007). The cross-cultural measurement equivalence of generalized trust in the ESS. Social Indicators Research, 85, 515–532.
 
Rijksoverheid (2017). Vertrouwen in de toekomst: regeerakkoord 2017–2021. Ministerie van Algemene Zaken, Den Haag.

Schmeets, H. (2013). Sociale Samenhang brokkelt niet af. Economisch Statistische Berichten,98(4657), 212–215.

Schmeets, H. (2015). In: Schmeets, H. (red.) Sociale samenhang: wat ons bindt en verdeelt,Ontwikkelingen in sociaal en institutioneel vertrouwen (pp 87–100). Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen.

Schmeets, H. (2017). Vertrouwen in elkaar en in de samenleving. WRR working paper, 26.Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Den Haag.

Schmeets, H. (2018). Vertrouwen op de kaart. Statistische Trends, mei 2018, 1–21.

Schmeets, H. en S. te Riele (2014). Declining Social Cohesion in The Netherlands? Social Indicators Research, 115(2), 791–812.

Schmeets, H. en S. de Witt (2017). Gerapporteerde spanningen in de samenleving en eigen ervaringen daarmee. Bevolkingstrends, 2017, (5), 1–23.

Schmeets, H. en J. Arends (2020). Vrijwilligerswerk en welzijn. Statistische Trends, 2020,1–22.

SCP (2016). Solidariteit en duurzaamheid: opgaven voor 2050. Persbericht, 21 december 2016. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag.

Steenvoorden, E. H. (2015). A general discontent disentangled: a conceptual and empirical framework for societal unease. Social Indicators Research, 124, 85–110.

Uslaner, E. (2002). The moral foundations of trust. Cambridge, UK: Cambridge University Press.

Vuyk, K. (2016). Vertrouwen = interesse tonen + ruzie maken. In: NRC, 2-12-2016.

Zmerli, S. en K. Newton (2008). Social trust and attitudes toward democracy. Public Opinion Quarterly, 72(4), 706–724.

Technische toelichting

Sociaal en institutioneel vertrouwen

De bevindingen over het sociaal en institutioneel vertrouwen zijn gebaseerd op het grootschalige onderzoek Sociale Samenhang en Welzijn (S&W) dat in de periode 2012–2018 onder 53 548 personen van 15 jaar of ouder is uitgevoerd. (zie: https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/methoden/onderzoeksomschrijvingen/korteonderzoeksbeschrijvingen/sociale-samenhang-en-welzijn).

Sociaal vertrouwen is vastgesteld met de vraag: ‘Vindt u dat over het algemeen de meeste mensen wel te vertrouwen zijn of vindt u dat men niet voorzichtig genoeg kan zijn in de omgang met anderen?’. De antwoordcategorieën zijn: ‘wel te vertrouwen’ en ‘je kunt niet voorzichtig genoeg zijn’. In de tabellen zijn de percentages vermeld die vertrouwen hebben uitgedrukt in gemiddelde scores (0-10). Zo komt de score 6,2 overeen met 62 procent vertrouwen.

Het institutioneel vertrouwen heeft betrekking op een aantal maatschappelijke en politieke instituten, instellingen, en organisaties. De vraag waarmee het institutioneel vertrouwen is vastgesteld luidt: ‘Dan nu enkele vragen over uw vertrouwen in diverse organisaties en hun functioneren. Wilt u voor elk van de volgende instellingen aangeven hoeveel vertrouwen u hierin heeft? Kerken, leger, rechters, pers, politie, Tweede Kamer, ambtenaren, banken,grote bedrijven en de Europese Unie. De antwoordmogelijkheden zijn: ‘heel veelvertrouwen’, ‘tamelijk veel vertrouwen’, ‘niet zo veel vertrouwen‘ en ‘helemaal geen vertrouwen’. Voor de beschrijving van de trends (zie Bijlage, Tabel 1) zijn de categorieën‘heel veel vertrouwen’ en ‘tamelijk veel vertrouwen’ samengevoegd, alsook ‘niet zo veelvertrouwen’ en ‘helemaal geen vertrouwen’. De schaalscores over institutioneel vertrouwen lopen van 1 tot 10.

Voor een overzicht van vertrouwensvragen in diverse onderzoeken, inclusief een aantal kanttekeningen, zie Zmerli en Newton (2008), Reeskens en Hooghe (2007), Delhey, Newton en Welzel (2011), Schmeets (2015).

Bij de schaalconstructies zijn de respondenten die op zes of zeven vertrouwensitems van het publieke domein geen antwoord hebben gegeven niet meegenomen. Voor de schaal van het private domein zijn respondenten verwijderd die op beide items geen antwoord hebben gegeven.

Maatschappelijk onbehagen en pessimisme

Het maatschappelijke onbehagen en het pessimisme zijn beide in de ad hoc module van het onderzoek Sociale samenhang & Welzijn van 2018 opgenomen (N= 7 588).

Om het maatschappelijke onbehagen vast te stellen zijn de volgende vragen gesteld met als antwoordopties (1) ‘Helemaal mee eens’, (2) ‘Mee eens’, (3) ‘Niet mee eens, niet mee oneens’,(4) ‘Mee oneens’, (5) ‘Helemaal mee oneens’. Tevens is de optie ‘weet niet’ opgenomen.

— In Nederland kunnen we grote problemen steeds beter oplossen.
— De risico’s van technologische vooruitgang worden onderschat.
— De regering in Nederland heeft een duidelijke visie over waar het met ons land naartoe moet.Nederland heeft te veel macht overgedragen aan Europa.
— In ons land gaan de mensen met steeds minder respect met elkaar om.
— Het wordt in Nederland steeds meer ieder voor zich.
— In ons land is er voldoende aandacht voor mensen die het financieel minder hebben.

Resultaten van een componentenanalyse leren dat at de zeven aspecten van onbehagen voldoende met elkaar samenhangen (ladingen >0,40). De ladingen van de zeven items zijn successievelijk 0,64; 0,42; 0,57; 0,59; 0,66; 0,69 en 0,50. De aanname dat de items behoren tot een factor is gebaseerd op het zogenoemde ‘knik-criterium’: de eigenwaarde van de eerste factor is 2,41, van de tweede 1,19 en van de derde 0,84.

Bij de constructie van de onbehagen schaal zijn antwoorden niet meegenomen van respondenten die op meer dan drie van de zeven items geen antwoord hebben gegeven,ofwel de optie ‘weet niet’ hebben gekozen.

Voorts is gevraagd naar de mate van pessimisme, op basis van de volgende drie stellingen,waarvan de volgende twee met de antwoordopties (1) ‘Helemaal mee eens’, (2) ‘Mee eens’, (3) ‘Niet mee eens, niet mee oneens’, (4) ‘Mee oneens’, (5) ‘Helemaal mee oneens’.Daarnaast is de optie ‘weet niet’ opgenomen.

— Zoals de zaken er nu voor staan ziet de toekomst er hoopvol uit.
— Voor de meeste mensen in Nederland wordt het leven eerder slechter dan beter.
— Hoe vindt u dat het over het algemeen gaat met Nederland?

(1) ‘Duidelijk de goede kant op’; (2) ‘Een beetje de goede kant op’; (3) ‘Een beetje de verkeerde kant op’; (4) ’Duidelijk de verkeerde kant op’. En daarnaast de optie ‘weet niet’.

Voor de constructie van de pessimisme schaal zijn respondenten die op minimaal één vande stellingen hebben geantwoord, meegenomen voor de schaalconstructie. Alle schalen zijn getransformeerd in de verdeling van 1 (= ‘zeer laag’) tot en met 10 (= ‘zeer hoog’).Voor een overzicht van het aandeel dat ‘weet niet’ heeft geantwoord zie Van Beuningen(2020).

Tabellenbijlage

1 . Vertrouwen in instituties, 2012-2018
JaarkwartaalRechtersPolitieLegerAmbtenarenPersKerkenTweede KamerEUBankenGrote bedrijven
%
2012II69,369,959,244,130,131,134,838,142,142,9
2012III69,966,659,044,629,730,734,738,440,546,5
2012IV68,166,258,841,931,230,937,439,540,944,1
2013II69,068,261,643,833,928,136,136,935,141,4
2013III67,067,760,740,330,528,129,832,635,641,1
2013IV70,167,463,041,432,230,530,935,335,141,0
2014II67,466,262,240,731,728,231,734,834,439,7
2014III68,967,962,841,930,230,732,136,137,340,3
2014IV69,570,359,342,832,929,839,539,136,840,6
2014V66,567,364,642,430,629,234,835,938,140,0
2015II67,068,666,241,431,530,633,936,136,039,2
2015III69,767,664,642,431,430,733,335,432,138,2
2015IV69,869,163,943,930,729,536,736,136,141,9
2015V69,469,964,341,026,930,233,635,337,737,2
2016II71,269,666,141,530,430,635,334,834,536,5
2016III71,369,263,844,032,430,736,636,836,938,1
2016IV71,972,565,540,831,429,237,236,236,236,8
2016V71,570,364,244,930,730,939,237,038,438,5
2017II74,575,164,845,129,331,539,439,738,938,8
2017III73,575,163,345,634,032,442,444,838,339,0
2017IV73,874,667,946,533,528,840,845,841,440,2
2017V69,673,263,344,730,432,140,141,741,039,3
2018II71,874,762,947,634,631,042,244,044,738,7
2018III74,375,364,746,633,731,345,146,844,741,0
2018IV73,275,064,747,738,427,141,045,543,140,5
2018V71,574,561,844,937,428,640,244,739,238,7
Totaal70,370,263,043,531,930,136,738,638,240,2

Bron: CBS

1) Geen dataverzameling in het eerste kwartaal van 2012 en 2013.


2. Principale Factor Analyse, oblimin rotatie, institutioneel vertrouwen, 2012-2018
2012201320142015201620172018
PubliekPrivaatPubliekPrivaatPubliekPrivaatPubliekPrivaatPubliekPrivaatPubliekPrivaatPubliekPrivaat
Vertrouwen in
Rechters0,72-0,080,73-0,100,77-0,130,74-0,120,76-0,110,77-0,140,74-0,11
Politie0,63-0,040,66-0,090,70-0,080,68-0,070,67-0,050,65-0,020,620,01
Leger0,390,140,400,110,440,060,450,060,470,050,480,020,450,11
Ambtenaren0,600,070,630,060,560,160,580,130,610,100,640,100,620,11
Pers0,380,070,360,090,420,040,420,030,47-0,010,480,020,52-0,07
Tweede Kamer0,76-0,090,720,010,690,040,730,020,740,040,740,030,740,04
EU0,550,150,540,190,540,190,540,220,530,220,550,190,560,21
Banken0,000,710,070,660,030,730,000,770,000,780,040,730,020,76
Grote bedrijven0,070,710,010,770,040,730,060,720,040,720,010,780,030,77
Pearson's R0,620,610,600,570,560,570,55
Cronbach's alpha0,790,680,800,700,810,730,810,730,820,730,820,750,820,75
Bron: CBS

3. Vertrouwen, maatschappelijk onbehagen en pessimisme naar bevolkingsgroepen van 15 jaar of ouder, 2018
Sociaal vertrouwenVertrouwen publieke domeinVertrouwen private domeinOnbehagenPessimisme
Gecorrigeerd voor
andere kenmerken
nee janee janee janee janee ja
Gemiddelde score
(1-10) van personen
Totaal 6,25,54,96,15,0
Geslacht
Mannen6,36,35,55,54,84,86,16,14,95,0
Vrouwen6,06,15,65,65,05,06,16,15,05,0
Leeftijd
15 tot 25 jaar6,47,06,16,35,95,95,55,44,44,3
25 tot 35 jaar6,76,25,85,65,25,35,96,04,85,0
35 tot 45 jaar6,56,15,75,54,84,96,06,14,95,1
45 tot 55 jaar6,36,15,45,44,54,56,26,25,15,2
55 tot 65 jaar6,26,15,35,34,44,46,36,35,25,2
65 tot 75 jaar5,55,75,15,24,34,36,46,35,45,2
75 jaar en ouder5,15,95,35,55,04,96,36,15,04,7
Opleidingsniveau
Basisonderwijs4,24,75,15,35,15,36,36,25,35,1
Vmbo, avo onderbouw, mbo14,64,85,25,25,05,16,46,35,35,2
Mbo2, 3, 4, havo, vwo6,06,05,45,44,94,96,26,25,15,1
Hbo, wo bachelor7,87,65,95,84,74,75,95,94,64,7
Wo, master, doctor8,48,26,26,24,74,75,45,54,34,4
Huishoudensinkomen
Eerste (laagste) kwartiel5,35,95,55,55,04,95,35,25,35,2
Tweede kwartiel5,45,85,35,44,84,85,35,25,35,2
Derde kwartiel6,16,15,55,54,84,85,05,05,05,0
Vierde (hoogste) kwartiel7,46,85,95,74,95,04,54,64,54,6
Herkomst
Nederlandse achtergrond6,56,45,55,54,84,96,16,15,05,0
Westerse achtergrond5,95,95,55,54,64,76,06,04,94,9
Niet-westerse achtergrond4,44,65,65,65,45,25,85,84,74,7