Vertrouwen, maatschappelijk onbehagen en pessimisme

2. Ontwikkelingen in vertrouwen

In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op verschillende vormen van vertrouwen; het vertrouwen in de medemens, en het vertrouwen in maatschappelijke instituties zoals kerken, politie, rechters, grote bedrijven en ambtenaren. Voor zowel vertrouwen in de medemens als in maatschappelijke instituties worden ontwikkelingen weergegeven over zowel een langere tijdsperiode als op gedetailleerd niveau aan de hand van kwartaalcijfers. Ook worden verschillen in vertrouwen beschreven tussen verschillende bevolkingsgroepen.

2.1 Vertrouwen in de medemens

Het vertrouwen in de medemens neemt toe in de periode 2012–2018, maar de groei blijft beperkt tot 4 procentpunten. In 2012 gaf 58 procent te kennen de anderen wel te vertrouwen, de rest – 42 procent – was van mening dat je niet voorzichtig genoeg kunt zijn. Dit veranderde niet in 2013 en 2014. In 2015 en 2016 nam het vertrouwensdeel licht toe tot 60 procent, om in 2017 en 2018 weer verder te groeien naar 62 procent.

Indien ook cijfers van andere onderzoeken, van de ‘World Value Studies’ en het ‘European Social Survey’ bij deze trend worden meegenomen, dan blijkt dat op de langere termijn het vertrouwen jaarlijks stijgt met zo’n 0,75 procentpunt. Het gaat dus zeer geleidelijk, en niet schokkend. Om hier nog meer zicht op te krijgen, wordt ingezoomd op de ontwikkelingen op basis van kwartalen, dus telkens op basis van bijna 2 duizend 15-plussers.

2.1.1 Vertrouwen in de medemens, 2012-2018
JaarKwartaalVertrouwen in de medemens (Gemiddelde score van personen van 15 jaar of ouder)
2012II5,9114
2012III5,8240
2012IV5,8120
2013II5,9154
2013III5,6275
2013IV5,8670
2014I5,6738
2014II5,8761
2014III6,0409
2014IV5,5966
2015I5,8834
2015II5,9339
2015III6,1162
2015IV5,9074
2016I6,0000
2016II6,1585
2016III5,8506
2016IV5,9691
2017I6,3079
2017II6,2624
2017III6,2459
2017IV6,0362
2018I6,2659
2018II5,9720
2018III6,3775
2018IV6,0818
Geen dataverzameling in het eerste kwartaal van 2012 en 2013


Tussen de 27 kwartalen blijven de veranderingen meestal beperkt tot 1 of 2 procentpunten. In twee gevallen, tussen het derde en vierde kwartaal van 2014 en tussen het tweede en derde kwartaal van 2018, is dit 4 procentpunten. Daarmee wordt de stabiele ontwikkeling op basis van de jaarcijfers bevestigd.

2.2 Vertrouwen in instituties

De mate waarin de bevolking van 15 jaar en ouder vertrouwen heeft in maatschappelijke instituties is sterk afhankelijk van de institutie die het betreft. Vooral gezaghebbende instituties genieten een groot vertrouwen. Zo is in de periode 2012–2018 vooral het vertrouwen in rechters en de politie met 70 procent groot (zie Bijlage, tabel 1). Daarnaast geniet ook het leger het vertrouwen van een duidelijke meerderheid. In de andere instituties heeft men minder fiducie. In banken, grote bedrijven en ambtenaren heeft rond de 40 procent vertrouwen, in de pers en kerken zo’n 30 procent, in de Tweede Kamer 36 procent en in de EU 37 procent.

Vanaf 2013 is de trend stijgend, alleen bij grote bedrijven en banken blijft het vertrouwen stabiel (CBS, StatLine, 2019d)1). Daarnaast is opvallend dat er vooral vanaf 2016 een vertrouwensgroei heeft plaatsgevonden voor bijna alle instituties. In procentpunten is de toename bij politie 4, bij banken 6, bij grote bedrijven 2, bij ambtenaren 4, bij de pers 5, bij de Tweede Kamer 5 en bij de Europese Unie 9.

Tussen de opeenvolgende kwartalen zijn er ook bij het institutioneel vertrouwen weinig schommelingen (Bijlage, tabel 1). Bij het vertrouwen in de ‘gezaghebbende’ instituties rechters, politie en leger zijn de opeenvolgende veranderingen klein, met een maximum van een toename met 5 procentpunten bij de politie in het eerste kwartaal van 2017. Bij het vertrouwen in ambtenaren en de pers is eveneens vooral een licht opgaande trend te zien. Bij ambtenaren zijn er in 2016 enkele fluctuaties te zien van zo’n 3 tot 4 procentpunten. En bij de pers is de opgaande lijn in 2017 en 2018 opvallend. De sterkste veranderingen laten de vertrouwenscijfers over de Tweede Kamer zien, met een scherpe daling met 6 procentpunten tussen de het tweede en derde kwartaal in 2013, en een stijging met 7 procentpunten tussen het tweede en derde kwartaal in 2014, en een licht opgaande lijn vanaf 2015. Het vertrouwen in de Europese Unie is in de meest recente jaren, vanaf 2016 tot en met het derde kwartaal van 2017, toegenomen om daarna redelijk stabiel te blijven. De fiducie in grote bedrijven is, na een daling vanaf begin 2013, zeer stabiel. Bij banken blijven de veranderingen beperkt tot 4 procentpunten. Ook bij banken is tussen 2012 en 2013 het vertrouwen iets afgenomen, maar is daarna tot midden 2018 licht gegroeid.

Uit een exploratieve factoranalyse blijkt dat er in het institutioneel vertrouwen twee dimensies zijn te onderscheiden: (1) het publieke domein; (2) het private domein. Op basis van deze twee domeinen leren de kwartaalcijfers dat er weinig fluctuaties optreden tussen de kwartalen (grafiek 2.2.1). Ook komt naar voren dat het vertrouwen in het publieke domein geleidelijk toeneemt, terwijl het vertrouwen in het private domein (banken en grote bedrijven) op een stabiel niveau blijft.

2.2.1 Vertrouwen in publieke en private domein, 2012-2018
JaarKwartaalPublieke domein (Gemiddelde score van personen van 15 jaar of ouder)Private domein (Gemiddelde score van personen van 15 jaar of ouder)
2012II5,30754,9643
2012III5,26274,9630
2012IV5,26644,9493
2013II5,28614,7636
2013III5,16474,7690
2013IV5,25284,7452
2014I5,17624,6583
2014II5,28534,8159
2014III5,35514,7854
2014IV5,25684,7866
2015I5,26484,6769
2015II5,28244,5605
2015III5,30954,7342
2015IV5,24634,7217
2016I5,30544,5795
2016II5,36114,6999
2016III5,36634,6319
2016IV5,35994,7406
2017I5,47684,7897
2017II5,55914,7947
2017III5,56694,8504
2017IV5,42644,8391
2018I5,52714,9094
2018II5,59634,9934
2018III5,57404,9298
2018IV5,48654,7049
Geen dataverzameling in het eerste kwartaal van 2012 en 2013

2.3 Vertrouwen naar bevolkingsgroepen

Niet alle bevolkingsgroepen etaleren even veel vertrouwen in hun medemens en in de instituties (Bijlage, tabel 3). Vooral de laagopgeleiden bevinden zich onderaan op de treden van de vertrouwensladders. Dat geldt met name voor het onderlinge vertrouwen. De score van de laagst opgeleiden in 2018 is 4,2 en dit loopt op tot 8,4 bij de hoogst opgeleiden. De verschillen zijn minder groot bij het vertrouwen in instituties van het publieke domein: van 5,1 tot 6,2. Bij het private domein is de relatie omgekeerd. Het meeste vertrouwen krijgen banken en grote bedrijven van de laagst opgeleiden (5,1), het minst van de hbo’ers en universitair geschoolden (4,7). Ook inkomen is onderscheidend. Het vertrouwen in de medemens loopt met het inkomen op van 5,3 bij de laagste tot 7,4 bij de hoogste inkomensgroep, en bij het vertrouwen in het publieke domein van 5,5 tot 5,9. Tussen de inkomensgroepen worden geen verschillen aangetroffen bij het private domein.

Ook leeftijd doet ertoe; het meeste vertrouwen in de medemens hebben de 25 tot 35-jarigen (6,7), waarna het afneemt naar 5,1 bij de 75-plussers. Het vertrouwen in zowel het publieke als het private domein is het hoogste bij de jongste leeftijdsgroep, respectievelijk 6,1 en 5,9, waarna het afneemt tot 5,1 en 4,3 bij de 65- tot 75-jarigen. De 75-plussers nemen een gemiddelde positie in. Vrouwen hebben minder vertrouwen in de medemens dan mannen, maar iets meer vertrouwen in de instituties.

De immigratieachtergrond vertoont ook geen consistent patroon in de vertrouwenscijfers. Zo zijn de mensen met niet-westerse achtergrond argwanender tegenover andere mensen, maar hebben juist meer vertrouwen in het private domein.

De bevolkingskenmerken zijn aan elkaar gerelateerd. Zo zijn niet-westerse migranten gemiddeld jonger en hebben hoger opgeleiden meer inkomen. Indien hiermee rekening wordt gehouden, dan worden de verschillen tussen de inkomensgroepen minder groot, en wordt het sociale vertrouwen van de laagst opgeleiden groter en van de hoger opgeleiden iets kleiner. Tevens neemt door de correctie het sociale vertrouwen bij zowel de jongeren als de ouderen toe, terwijl dit bij de 25- tot 65-jarigen afneemt.


1) Een daling is slechts waar te nemen tussen 2012 en 2013 bij zeven instituties (politie, banken, grote bedrijven, ambtenaren, kerken, Tweede Kamer en EU). Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat dit (mede) veroorzaakt kan worden door een andere benaderingswijze waardoor meer personen aan het onderzoek hebben meegedaan (van 59 naar 69 procent), met een grotere groep die de instituties wantrouwt. Over de periode 2013–2016 is dan, op basis van de jaarcijfers, het beeld dat het vertrouwen, met uitzondering van grote bedrijven, stabiel is gebleven of is toegenomen.