Satellietrekening cultuur en media 2018

De bijdrage van cultuur en media aan de Nederlandse economie

Over deze publicatie

Op verzoek van het ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur heeft het CBS een tweede editie van de satellietrekening cultuur en media samengesteld. Deze satellietrekening beschrijft de bijdrage van cultuur en media aan de Nederlandse economie (bbp, werkgelegenheid, consumptie e.d.) voor de jaren 2015 en 2018. Daarnaast schetst het een beeld van de belangrijkste cultuur- en mediaproducten en bedrijfstakken binnen de cultuur- en mediasector. Omdat er nu twee jaren beschikbaar zijn – 2015 en 2018 – wordt ook ingegaan op de ontwikkeling van de cultuur- en mediasector, zowel ten opzichte van de totale economie als binnen de cultuur- en mediasector zelf.

Samenvatting

De voorliggende satellietrekening cultuur en media is de tweede satellietrekening die in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is samengesteld. De eerste editie betrof het jaar 2015, vóór de periodieke revisie van de nationale rekeningen. In deze editie wordt de satelliet voor de jaren 2015 ná de periodieke revisie van de nationale rekeningen en 2018, gepresenteerd. Nieuw is dus dat er nu uitkomsten zijn voor twee jaren en er ook iets gezegd kan worden over de economische ontwikkeling van cultuur en media in deze periode. De definities, begrippen, bronnen en methoden zijn in grote lijnen gelijk aan die van de eerste editie.

Aandeel cultuur en media in bbp en werkgelegenheid stabiel

In 2018 was het aandeel van cultuur en media in het bruto binnenlands product (bbp) 3,4 procent. Dit is praktisch gelijk aan het aandeel in 2015, te weten 3,5 procent. In absolute bedragen nam de bijdrage van cultuur en media aan het bbp toe van 23,9 tot 26,5 miljard euro.
De werkgelegenheid nam toe van 300 duizend arbeidsjaren in 2015 tot 330 duizend arbeidsjaren in 2018. Het aandeel van cultuur en media in de totale werkgelegenheid was en bleef hiermee 4,3 procent.

Van de belangrijkste macro-economische grootheden namen de binnenlandse productie, de in- en uitvoer en het intermediair verbruik van cultuur en media meer toe dan die voor de totale economie. Dit uit zich in een toename van het aandeel van cultuur en media in deze macrototalen; zo nam het aandeel van cultuur en media in de binnenlandse productie toe van 3,6 procent in 2015 tot 3,9 procent in 2018. De consumptie van cultuur en media bleef daarentegen iets achter bij de ontwikkeling van de totale consumptie. Het aandeel van cultuur en media in de totale consumptie nam dan ook af van 3,2 procent in 2015 naar 3,1 procent in 2018.

Samenvatting macrototalen cultuur en media en de Nederlandse economie1)
Cultuur en mediaAandeel in de totale economie
2015, Voor revisie (mnl euro)2015, Na revisie (mnl euro)2018 (mnl euro)2015, Voor revisie (%)2015, Na revisie (%)2018 (%)
AANBOD (basisprijzen)
Binnenlandse productie48 26047 81058 3203,73,63,9
Invoer15 20020 11026 7203,13,94,7
Totaal aanbod63 47067 92085 0403,53,74,1
GEBRUIK (aankoopprijzen)
Intermediair verbruik31 42033 65044 3904,64,75,4
Consumptieve bestedingen17 48015 63016 4203,73,23,1
Bruto investeringen2 6702 6403 2002,01,72,0
Uitvoer13 76017 93023 2502,43,13,5
Totaal gebruik65 78070 20087 5803,53,64,0
TOEGEVOEGDE WAARDE
Toegevoegde waarde
(basisprijzen)23 20021 64023 9403,83,53,5
Toegevoegde waarde
(aankoopprijzen)25 52023 92026 4803,73,53,4
WERKGELEGENHEID
Aantal werkzame
personen (x 1 000) 410 390 4104,74,54,4
Arbeidsjaren werkzame
personen (x 1 000) 320 300 3304,54,34,3
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros dan wel tien duizendtallen. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal.

Cultuur en media na revisie iets kleiner

De nationale rekeningen worden periodiek gereviseerd waarbij nieuwe bronnen en methodes en soms nieuwe (internationale) definities worden geïntroduceerd om de actualiteit en kwaliteit van de nationale rekeningen te waarborgen. Dit kan voor de verschillende grootheden leiden tot niveauverschillen tussen de ramingen voor in dit geval het jaar 2015 vóór en ná revisie. De eerste satellietrekening cultuur en media was gebaseerd op de nationale rekeningen van 2015, vóór revisie. Om 2018 vergelijkbaar te houden met 2015 is de satellietrekening cultuur en media voor 2015 in feite opnieuw samengesteld, maar dan op basis van de nationale rekeningen van 2015, ná revisie. Per saldo is het aandeel van cultuur en media in 2015 ná revisie iets kleiner dan daarvoor. In 2015 vóór revisie was het aandeel van cultuur en media in het bruto binnenlands product 3,7 procent; ná revisie is dit 3,5 procent. Het aandeel in de totale werkgelegenheid uitgedrukt in arbeidsjaren nam ook iets af, te weten van 4,5 procent in 2015 vóór revisie, naar 4,3 procent in 2015 ná revisie.

Samenvatting aanbod cultuur

Reclame grootste domein

Het totale aanbod van cultuur en media nam toe van 67,9 miljard euro in 2015 tot 85,0 miljard euro in 2018. Binnen het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten waren de domeinen Reclame (32 procent) en Media (21 procent) in 2018 het grootste. Binnen de consumptie van huishoudens was het domein Media met een aandeel van 41 procent in 2018 het grootste, gevolgd door het domein Podiumkunsten (15 procent). Het aandeel van de onderscheiden domeinen verschilt dus per macro-economische grootheid.
Kijkt men bijvoorbeeld naar het aandeel van de onderscheiden domeinen in de in deze satelliet voor het eerst per (sub)domein berekende bèta-indicator toegevoegde waarde, dan blijft Reclame weliswaar ook hier het grootste domein (29 procent). De domeinen Architectuur en ontwerp (11 procent), Podiumkunsten (9 procent), Letteren (9 procent), Erfgoed (3 procent) en Onderwijs (8 procent) winnen echter aan belang ten opzichte van hun aandeel in het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten. Dit komt onder meer omdat het aanbod van deze laatste domeinen meer leunt op binnenlandse productie en dus meer bijdraagt aan de Nederlandse economie. Daarnaast betreft het domeinen met een hoge toegevoegde waarde onder andere vanwege de grotere arbeidsintensiviteit van de economische activiteiten. Het belang van de domeinen Media en Audiovisueel in de toegevoegde waarde en de werkgelegenheid is kleiner vergeleken met hun aandeel in het totale aanbod. Dit komt doordat er bij deze domeinen meer sprake is van invoer en wederuitvoer én omdat de in- en uitgaande geldstromen op het terrein van de licenties en royalty’s tot op zekere hoogte worden gesaldeerd en alleen de toegevoegde waarde overblijft. De toegevoegde waarde per domein geeft dus een informatieve indicatie van de richting waarin het belang van de verschillende domeinen veranderd bijvoorbeeld ten opzichte van hun aandeel in het totale aanbod van cultuur en media.

Kunst derde belangrijkste bedrijfstak

Binnen de cultuur- en mediasector waren in 2018 de bedrijfstakken Reclamewezen en marktonderzoek (13 procent), Uitgeverijen (11 procent), Kunst (10 procent), Handel en vervoer (10 procent) en Onderwijs (10 procent) de grootste bedrijfstakken. Handel en vervoer is in zichzelf geen cultuur- of mediaproduct, maar vormt een onmisbare schakel in het bij elkaar brengen van vraag en aanbod van diezelfde cultuur- en mediaproducten. Binnen het domein Beeldende kunst (w.o. sieraden) bijvoorbeeld, zijn de handels- en vervoersmarges hoog.

Letteren blijft achter en Architectuur en ontwerp neemt toe

Zoals eerder gememoreerd nam de absolute waarde van de bijdrage van cultuur en media aan het bbp toe van 23,9 in 2015 tot 26,5 miljard euro in 2018. Binnen cultuur en media zijn er echter wel verschillen tussen de domeinen. Zo bleef de ontwikkeling van de goederen en diensten behorende tot het domein Letteren op bijna alle terreinen achter bij de ontwikkeling van het totaal van cultuur- en mediaproducten. Alleen de wederuitvoer van het domein Letteren nam bovengemiddeld tot. Dit betreft echter met name niet in Nederland geproduceerde drukmachines en boeken, waar alleen de handel- en vervoerssector geld aan verdient. De bijdrage van Letteren aan de toegevoegde waarde van cultuur en media nam dan ook af van 10 procent in 2015 tot 9 procent in 2018.

Domeinen die zich bovengemiddeld goed ontwikkelden ten opzichte van het totaal aan cultuur- en mediaproducten waren het domein Architectuur en ontwerp en het domein Audiovisueel. De bijdrage van het domein Architectuur en ontwerp aan de toegevoegde waarde van cultuur en media nam toe van 9 procent in 2015 tot 11 procent in 2018. Dit kan grotendeels op het conto van het subdomein Architectuur worden geschreven.
De groei van het domein Audiovisueel moet grotendeels worden toegeschreven aan de toename van fiscaal geïnitieerde geldstromen gepaard gaande met de in- en uitvoer van licenties en royalty’s. Dit betreffen lang niet altijd geldstromen die betrekking hebben op in Nederland geproduceerde culturele uitingen, maar hebben vaak betrekking op in- en uitvoer van licenties en royalty’s van in Nederland gevestigde onderdelen van buitenlandse mediabedrijven.

Toegevoegde waarde, naar domein1)2)
Domein2018 (% van totaal)2015 (% van totaal)
Reclame28,528,4
Media16,516,9
Letteren8,89,8
Architectuur en ontwerp10,69,5
Podiumkunsten9,09,2
Onderwijs8,48,6
Audiovisueel7,97,3
Beeldende kunst3,83,8
Erfgoed3,43,6
Interdisciplinair en overig3,13,0
1)Bruto toegevoegde waarde (basisprijzen). Exclusief cultuurgerelateerde investeringen, nevenopbrengsten cultuurinstellingen en handels- en vervoersmarges. 2)Het betreft hier een zogenoemde bèta-indicator. Dit is een indicator die in het kader van de nationale rekeningen niet wordt samengesteld. In de nationale rekeningen wordt de toegevoegde waarde per bedrijfstak samengesteld en niet voor goederengroepen.

Overheidsuitgaven aan cultuur en media nemen toe

Voor alle onderscheiden overheidslagen geldt dat het aandeel van cultuur en media in de totale uitgaven is toegenomen van 2018 op 2015. De uitgaven aan cultuur en media zijn dus meer toegenomen dan de totale overheidsuitgaven.

Het aandeel van cultuur en media in de totale overheidsuitgaven nam toe van 1,3 procent in 2015 tot 1,5 procent in 2018. In 2018 liep dit aandeel uiteen van 1,0 procent voor de Rijksoverheid tot 19,0 procent voor de lokale instellingen zonder winstoogmerk (izw’s). Deze laatste bestaan met name uit de lokale musea, bibliotheken en regionale omroepen die tot de overheid worden gerekend.

Het zwaartepunt van de uitgaven aan cultuur liggen meer op lokaal niveau en de uitgaven aan omroepen en uitgeverijen (media) liggen meer op centraal overheidsniveau.

1. Inleiding

In 2019 is door het CBS op verzoek van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de eerste keer een zogenaamde satellietrekening cultuur en media samengesteld1). Een satellietrekening is een economische beschrijving van een bepaald fenomeen gekoppeld aan en gedestilleerd uit de nationale rekeningen. De nationale rekeningen zijn de kwantitatieve beschrijving van de gehele Nederlandse economie. Door middel van een satellietrekening kan voor de belangrijkste macro-economische grootheden zoals het bruto binnenlands product, de in- en uitvoer en de consumptieve bestedingen, het aandeel van in dit geval cultuur en media, worden vastgesteld.
Daarnaast is binnen de cultuur- en mediasector zelf een zekere detaillering aangebracht die zichtbaar maakt welke goederen, diensten én bedrijfstakken binnen de sector van groter dan wel minder groot economisch belang zijn. Ook zijn de goederen en diensten die tot cultuur en media worden gerekend, ingedeeld naar domein. Voorbeelden van domeinen zijn Letteren, Podiumkunsten en Erfgoed. Op deze wijze kan de economische omvang van de verschillende domeinen onderling worden vergeleken. De indeling in domeinen sluit beter aan bij ‘het veld’ dan de standaardindelingen van goederen, diensten en bedrijfstakken zoals die in de nationale rekeningen worden gehanteerd. De in deze publicatie gehanteerde indeling van goederen, diensten en bedrijfstakken is opgenomen in bijlage 1 en bijlage 2.

Wat is cultuur en media?

Om een satellietrekening cultuur en media te kunnen samenstellen moet eerst worden bepaald wát cultuur en media omvat. Cultuur en media zijn in deze satellietrekening gedefinieerd in termen van goederen en diensten uit de CPA-classificatie2). Dit betreft in eerste instantie de primaire cultuur- en mediaproducten waar ruwweg is aangesloten bij de definities van de EU (ESSnet-cultuur) en de UNESCO. De kern van deze definitie wordt gevormd door de eigenschappen (kunstzinnige) creatie, culturele expressie en beheer en behoud van erfgoed. Daarnaast is door het CBS een gedragslijn geformuleerd in hoeverre ondersteunende goederen en diensten verderop in de productie- en distributieketen van cultuur- en mediaproducten, moeten worden meegenomen. Hierover bestaat minder overeenstemming tussen de EU en de UNESCO. De door het CBS geformuleerde gedragslijn luidt als volgt:

Tot cultuur- en mediaproducten worden niet alleen alle primaire cultuur- en mediaproducten zelf (uitgaande van de waarden ‘creatie’ en ‘culturele expressie’) gerekend, maar ook die goederen en diensten die zonder deze primaire cultuur- en mediaproducten niet zouden bestaan. 

Voorbeelden van primaire cultuur- en mediaproducten zijn museum- en bibliotheekdiensten, boeken, architectendiensten, reclame-uitingen, radio- en tv-programma’s, theatervoorstellingen, online games en fotografie. Voorbeelden van ondersteunende cultuur- en mediaproducten zijn muziekinstrumenten, fototoestellen, radio- en tv-toestellen en boekbind- en drukmachines. Cultuur en media omvatten in deze satellietrekening dus zowel de ‘traditionele’ cultuur (musea, bibliotheken, podiumkunsten e.d.), de media (radio, tv, kranten en tijdschriften e.d.) als ook een belangrijk deel van de creatieve industrie (architectuur, ontwerp, reclame e.d.).
Tenslotte is een aantal goederen en diensten meegenomen die weliswaar geen cultuur- of mediaproduct zijn, maar daar wel onlosmakelijk mee verbonden is. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de horeca en de winkel van een museum en de investeringen in museumgebouwen.
Een uitgebreide verantwoording van welke goederen en diensten tot cultuur en media zijn gerekend inclusief de complete lijst van deze goederen en diensten, alsmede tot welk (sub)domein deze goederen en diensten worden gerekend, is opgenomen in bijlage 1.

Wijzigingen ten opzichte van de eerste editie

Naast de gereviseerde cijfers van de nationale rekeningen voor het jaar 2015 (zie de box in hoofdstuk 2) is in deze editie van de satellietrekening cultuur en media een beperkt aantal wijzigingen doorgevoerd ten opzichte van de eerste editie. Bij de gehanteerde bedrijfstakindeling zijn drie voor cultuur en media relevante bedrijfstakken, nu apart onderscheiden. Dit zijn de bedrijfstakken 1) Film- en tv-productie; geluidsopname, 2) Radio- en televisieomroepen en 3) Design, fotografie, vertaalbureaus. De eerste twee waren in de eerste editie nog samen genomen, maar zijn nu in navolging van de nationale rekeningen apart onderscheiden. De laatste was in de eerste editie nog samen genomen met andere bedrijfstakken, maar is vanwege de relevantie voor cultuur en media, nu toch apart opgenomen.

1.1 Schema (sub)domeinen cultuur- en mediaproducten - editie 2018
DomeinSubdomein
ErfgoedErfgoed
PodiumkunstenPodiumkunsten
Beeldende kunstFotografie
Overig beeldende kunst
LetterenBoeken
Overig letteren
MediaKranten en tijdschriften
Radio, tv
AudiovisueelFilm en video
Overig audiovisueel
ReclameReclame
Architectuur en ontwerpArchitectuur
Ontwerp
OnderwijsOnderwijs
Interdisciplinair en overigInterdisciplinair en overig

Daarnaast is een domein Media gecreëerd dat bestaat uit de subdomeinen Kranten en tijdschriften en Radio en tv. Deze subdomeinen bestonden reeds, maar zijn nu dus anders gegroepeerd. Kranten en tijdschriften zijn vanuit het domein Letteren overgeheveld naar Media. Radio en tv zijn vanuit het domein Audiovisueel overgeheveld naar het domein Media. De achterliggende indeling van welke cultuur- en mediaproducten tot welk (sub)domein worden gerekend is niet veranderd.

Los van de revisie van de nationale rekeningen die naast methodologische aanpassingen ook vaak gepaard gaat met bijstellingen van eerdere ramingen van het aanbod en gebruik van de verschillende goederen en diensten, zijn de gehanteerde bronnen, definities en werkwijze van deze satellietrekening vergelijkbaar met die van de eerste editie.

Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt het aandeel van cultuur en media in de belangrijkste macro-economische grootheden van de Nederlandse economie beschreven.
In hoofdstuk 3 wordt de cultuur- en mediasector zelf meer in detail beschreven. Zo ontstaat een beeld van de belangrijkste cultuur- en mediaproducten en de bedrijfstakken die daarbij een rol spelen. Ook worden de belangrijkste economische variabelen en kenmerken per (sub)domein beschreven.
Hoofdstuk 4 behandelt de overheidsuitgaven aan cultuur en media en in hoofdstuk 5 worden de uitkomsten van de voorliggende satellietrekening cultuur en media vergeleken met soortgelijk werk uit andere landen.

De uitgebreidere toelichtingen op wát tot cultuur en media wordt gerekend en hóe een satellietrekening tot stand komt zijn respectievelijk opgenomen in bijlage 1 en bijlage 2.

Ten slotte zijn de gedetailleerde tabellen met praktisch al het onderliggende cijfermateriaal waar deze rapportage op gebaseerd is, bijgevoegd.

1) Zie: Satellietrekening cultuur en media 2015 (cbs.nl).
2) Classification of Products by Activity, editie 2008. Zie: CPA 2008 - CPA - Eurostat (europa.eu).

2. Cultuur en media en de Nederlandse economie

Wat is de bijdrage van cultuur- en media aan de belangrijkste macro-economische grootheden van de Nederlandse economie? In tabel 2.1 is dit aangegeven voor de jaren 2015 en 2018 alsmede het jaar 2015, vóór revisie. De nationale rekeningen worden periodiek gereviseerd waarbij nieuwe bronnen en methodes en soms nieuwe (internationale) definities worden geïntroduceerd om de actualiteit en kwaliteit van de nationale rekeningen te waarborgen. Dit kan voor de verschillende grootheden leiden tot niveauverschillen tussen de ramingen voor in dit geval het jaar 2015 vóór en ná revisie. De eerste satellietrekening cultuur en media was gebaseerd op de nationale rekeningen van 2015, vóór revisie. Om 2018 vergelijkbaar te houden met 2015 is de satellietrekening cultuur en media voor 2015 in feite opnieuw samengesteld, maar dan op basis van de nationale rekeningen van 2015, ná revisie.
In de box in dit hoofdstuk wordt ingegaan op de belangrijkste gevolgen van de revisie 2015 van de nationale rekeningen en dan vooral vanuit het perspectief van cultuur en media.

3,4 procent van bbp

Het aandeel van cultuur en media in het bruto binnenlands product (bbp) in 2018 bedroeg 3,4 procent. In 2015 was dit 3,5 procent. Deze bijdrage aan het bbp ging in 2018 gepaard met een werkgelegenheid van 330 duizend arbeidsjaren of wel 4,3 procent van de totale werkgelegenheid in Nederland (ook 4,3 procent in 2015). Om de gedachte te bepalen: in de satellietrekening sport 2015 werd het aandeel van sport in het bbp geschat op één procent (CBS, 2019); het aandeel van toerisme kwam in 2018 uit op 4,4 procent (CBS, Statline).
Dat het aandeel van cultuur en media in de werkgelegenheid groter is dan in het bbp impliceert dat de arbeidsproductiviteit in de cultuur- en mediasector wat lager ligt dan die in de gehele economie. In 2018 bedroeg de toegevoegde waarde per arbeidsjaar in de cultuur- en mediasector 73 duizend euro tegen 92 duizend euro voor de gehele economie. Op zich is dit niet zo verwonderlijk omdat bedrijfstakken zoals de industrie veel kapitaalsintensiever zijn de cultuur- en mediasector (zie tabel 5 in de tabellenset).

140 duizend zelfstandigen

De werkgelegenheid in de cultuur- en mediasector uitgedrukt in arbeidsjaren nam toe van 300 duizend tot 330 duizend. Dit was zowel in 2015 als in 2018 goed voor 4,3 procent van de totale werkgelegenheid. De werkgelegenheid in de cultuur- en mediasector bestaat voor ongeveer een derde uit zelfstandigen (overige werkzame personen). Dit is tweemaal zo hoog als voor de gehele economie. In 2018 was het aandeel van de cultuur- en mediasector in het arbeidsvolume van zelfstandigen 8,3 procent tegen een aandeel van 3,5 procent in het arbeidsvolume van werknemers. Het aandeel zelfstandigen varieert in 2018 van meer dan de helft in de bedrijfstakken Design, fotografie, vertaalbureaus (69 procent) en Kunst (67 procent) tot minder dan 10 procent in de bedrijfstak Uitgeverijen (6 procent). Zie voor deze details tabel 1a en 1b in de tabellenset.

2.1 Macrototalen cultuur en media en de Nederlandse economie1)
Cultuur
en
media
Aandeel
in de
totale
economie
2015,
Voor
revisie
(mln euro)
2015,
Na
revisie
(mln euro)
2018 (mln euro)2015,
Voor
revisie
(%)
2015,
Na
revisie
(%)
2018 (%)
AANBOD
Binnenlandse productie48 26047 81058 3203,73,63,9
Invoer15 20020 11026 7203,13,94,7
Totaal aanbod
(basisprijzen)
63 47067 92085 0403,53,74,1
Productgebonden
belastingen
2 4702 2802 5400,30,30,2
Productgebonden
subsidies
- 160 5,20,00,0
Totaal aanbod
(aankoopprijzen)
65 78070 20087 5803,53,64,0
GEBRUIK
Intermediair verbruik31 42033 65044 3904,64,75,4
Consumptieve bestedingen17 48015 63016 4203,73,23,1
Consumptie huishoudens
(incl. izw's)
14 14011 78012 3204,73,83,6
Consumptie overheid3 3403 8504 1001,92,22,2
Bruto investeringen2 6702 6403 2002,01,72,0
Voorraadverandering2) 450 350 31012,213,67,6
Uitvoer13 76017 93023 2502,43,13,5
Uitvoer uit binnenlandse
productie
7 07011 52017 1802,13,24,2
Wederuitvoer6 6906 4206 0802,83,12,5
Totaal gebruik
(aankoopprijzen)
65 78070 20087 5803,53,64,0
TOEGEVOEGDE WAARDE
Binnenlandse productie48 26047 81058 3203,73,63,9
Intermediair verbruik (-)25 06026 17034 3803,73,64,2
Toegevoegde waarde
(basisprijzen)
23 20021 64023 9403,83,53,5
Productgebonden
belastingen
2 4702 2802 5400,30,30,2
Productgebonden
subsidies (-)
- 160 5,20,00,0
Toegevoegde waarde
(aankoopprijzen)
25 52023 92026 4803,73,53,4
WERKGELEGENHEID
Aantal werknemers
(x 1 000)
270 260 2703,63,53,5
Arbeidsjaren werknemers
(x 1 000)
210 210 2203,63,63,5
Aantal overige werkzame
personen (x 1 000)
140 130 1409,69,09,0
Arbeidsjaren overige
werkzame personen
(x 1 000)
110 100 1108,78,18,3
Aantal werkzame personen
(x 1 000)
410 390 4104,74,54,4
Arbeidsjaren werkzame
personen (x 1 000)
320 300 3304,54,34,3
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros dan wel tien duizendtallen. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal.
2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden.

31 procent invoer

In 2018 had het totale aanbod (basisprijzen) van cultuur en media een waarde van 85,0 miljard euro. Dit totale aanbod bestaat uit goederen en diensten die in Nederland zijn geproduceerd plus de invoer. In 2018 kwam 31 procent van dit aanbod van cultuur en media uit invoer. Dit is iets meer dan voor de gehele economie (27 procent). De belangrijkste ingevoerde cultuur- en mediaproducten in 2018 waren reclamediensten, licenties en royalty’s en audiovisuele apparatuur. Het aandeel van cultuur en media in de totale invoer in 2018 bedroeg 4,7 procent (3,9 procent in 2015).
Bijna 70 procent van het aanbod van cultuur en media kwam dus uit binnenlandse productie. De belangrijkste goederengroepen zijn hier ook weer reclamediensten en licenties en royalty’s, maar dan gevolgd door uitgeverijdiensten. Het aandeel van cultuur en media in de totale binnenlandse productie in 2018 bedroeg 3,9 procent (3,6 procent in 2015).

 
Grafieken 2.2a en 2.2b

Helft is intermediair verbruik

In 2018 werd de helft (51 procent) van cultuur en media gebruikt als input voor het produceren van andere goederen en diensten (intermediair verbruik). Voor de gehele economie was dit aandeel beduidend lager (38 procent). Het aandeel van cultuur en media in het totale intermediaire verbruik van de Nederlandse economie is met 5,4 procent dan ook hoog (4,7 procent in 2015). De belangrijkste goederen en diensten binnen het intermediair verbruik zijn reclamediensten, licenties en royalty’s en uitgeverijdiensten.

Ook binnen de ‘traditionele’ kunst en cultuur is er sprake van een economische arbeidsverdeling die maakt dat culturele producties deels tot het intermediair verbruik worden gerekend. Een schrijver, muzikant of programmamaker produceert niet of nauwelijks rechtstreeks voor de consument, maar voor een uitgever of producent. Deze laatste neemt uiteindelijk het economisch risico om de culturele uiting daadwerkelijk aan de man te brengen.

1 500 euro per huishouden

De consumptie van cultuur en media door huishoudens in 2018 bedroeg 12,3 miljard euro en was daarmee goed voor 3,6 procent van de totale consumptie van huishoudens (3,8 procent in 2015). Omgerekend per huishouden was dit in 2018 ruim 1 500 euro. De belangrijkste goederengroepen binnen de consumptie van huishoudens waren uitgeverijdiensten, telecommunicatiediensten en audiovisuele apparatuur.
De consumptie van de overheid bestond in 2018 voor 2,2 procent uit cultuur en media (ook 2,2 procent in 2015). Deze consumptie door de overheid bestond voor bijna de helft uit gesubsidieerd cultuuronderwijs. Gesubsidieerd onderwijs wordt grotendeels uit collectieve middelen gefinancierd en door de overheid ‘namens’ de huishoudens geconsumeerd. In werkelijkheid zijn het uiteraard gewoon personen die dit onderwijs genieten.

Investeringen en voorraadvorming

Het aandeel van cultuur en media in de investeringen in 2018 bedroeg 2,0 procent (1,7 procent in 2015). De investeringen van cultuur en media bestaan deels uit cultuur- en mediaproducten die tot de investeringen worden gerekend zoals audiovisuele apparatuur, boekbind- en drukmachines en architectendiensten. Voor een deel ook uit zogenaamde investeringen in eigen beheer. Dit zijn onder andere originele kunstwerken die beschouwd worden als kapitaalgoed en in de vorm van licenties en royalty’s inkomen genereren voor de betreffende kunstenaars. Daarnaast zijn de investeringen in (culturele) gebouwen e.d. van de bedrijfstakken Kunst en Bibliotheken, musea, en natuurbehoud én Openbaar bestuur en overheidsdiensten, ook gerekend tot de investeringen van cultuur en media. In beginsel zijn gebouwen niet aangemerkt als cultuur- of mediaproduct, maar investeringen in gebouwen binnen de cultuur- en mediasector worden geacht grotendeels in dienst te staan van cultuur en media en zijn daarom gerekend tot de investeringen van de cultuur- en mediasector.

Het aandeel van cultuur en media in de post voorraadverandering in 2018 is met 7,6 procent groot (13,6 procent in 2015). Dit komt met name doordat hier ook aangekochte museumstukken onder vallen. Dit varieert van schilderijen tot botten van dinosaurussen. Deze goederen worden niet als investering beschouwd omdat ze niet primair gezien worden als productiemiddel, maar hoofdzakelijk als een (kunst)object dat door de jaren heen zijn waarde behoudt.

27 procent uitvoer

Het aandeel van cultuur en media in de totale uitvoer in 2018 was 3,5 procent (3,1 procent in 2015). In 2018 werd van alle cultuur en media 27 procent uitgevoerd; voor de gehele economie was dit 30 procent van alle producten. Voor cultuur en media bestond deze uitvoer voor driekwart (74 procent) uit uitvoer uit binnenlandse productie. Voor de gehele economie is dit 63 procent. Vergeleken met de totale economie leunt de uitvoer van cultuur en media dus meer op uitvoer uit binnenlandse productie (en minder op wederuitvoer).
De belangrijkste post in de uitvoer uit binnenlandse productie was de opbrengst uit licenties en royalty’s. Dit zijn in principe vergoedingen voor het exploiteren van in Nederland geproduceerde culturele uitingen (een boek, muziek, film of televisieprogrammaformat e.d.). Echter, er is ook sprake van invoer van licenties en royalty’s door in Nederland gevestigde buitenlandse bedrijven die deze rechten aankopen (invoeren) van hun moederbedrijf en deze vervolgens weer verkopen aan buitenlandse afnemers (uitvoeren). Hierbij gaat het niet om in Nederland geproduceerde culturele uitingen. Deze geldstromen zijn het gevolg van het feit dat dergelijke bedrijven in Nederland geen bronbelasting hoeven te betalen over hun licenties en royalty’s3). Ook een voorstelling van een Nederlandse artiest of Nederlands gezelschap in het buitenland behoort tot de uitvoer.
De wederuitvoer van cultuur en media bestond in 2018 voor bijna driekwart (72 procent) uit audiovisuele apparatuur. Wederuitvoer bestaat uit goederen die weliswaar door bedrijven in Nederland worden uitgevoerd, maar niet in Nederland zijn geproduceerd. Het is met name de handels- en vervoerssector die hier geld aan verdient.

Productgebonden belastingen en subsidies

Productgebonden belastingen en subsidies zijn belastingen en subsidies die geheven respectievelijk uitgekeerd worden per eenheid product. Voorbeelden hiervan zijn de accijnzen op benzine en alcohol. Het belangrijkste voorbeeld is echter de btw. De prijs waartegen producten aangeboden zouden kunnen worden door de producent, wordt door de overheid via productgebonden belastingen kunstmatig verhoogd. Hier staan de productgebonden subsidies tegenover, die juist bedoeld zijn om de verkoopprijs te drukken. Voor de gehele Nederlandse economie zijn de productgebonden belastingen echter veel hoger dan de subsidies. Per saldo werkt dit dus prijsverhogend.
In 2018 bedroeg het saldo van productgebonden belastingen en subsidies voor cultuur en media 2,5 miljard euro of wel 3,1 procent van het saldo van de economie als geheel (3,4 procent in 2015). Dit bedrag bestaat praktisch volledig uit de btw. Door het overhevelen van productgebonden subsidies naar niet-productgebonden subsidies is er van deze eerste bijna niks meer over (zie ook de box over de revisie van de nationale rekeningen).
Productgebonden subsidies zijn overigens niet de enige subsidies die de overheid aan de cultuur- en mediasector verstrekt. Het bedrag dat de overheid in de vorm van niet-productgebonden subsidies en inkomensoverdrachten aan de cultuur- en mediasector verstrekt is vele malen groter (zie hoofdstuk 4).

Ontwikkeling cultuur en media

Omdat er nu twee jaren beschikbaar zijn van de satellietrekening cultuur en media kan ook iets worden gezegd over de (nominale) ontwikkeling van de verschillende macro-economische grootheden. Voor praktisch alle macro-economische grootheden nam de nominale waarde toe. De nominale ontwikkeling van de verschillende grootheden voor cultuur en media wordt daarom vergeleken met de nominale ontwikkeling van diezelfde grootheden voor de totale economie. Voor cultuur en media zijn de volgende grootheden in vergelijking met de totale economie, sterker toegenomen: de binnenlandse productie, de invoer, het intermediair verbruik en de uitvoer. De consumptie van cultuur- en mediaproducten bleef van 2018 op 2015 iets achter bij de totale consumptie.
Dit alles resulteerde in een kleine daling van het aandeel van cultuur en media in het bbp; van 3,5 procent in 2015 naar 3,4 procent in 2018. De werkgelegenheid in de cultuur- en mediasector nam in absolute zin toe; het aandeel in de totale werkgelegenheid bleef echter gelijk (4,3 procent).

3) Bij rente, royalty's of dividend ontvangen uit een ander land, wordt bij de uitbetaling vaak belasting ingehouden. Dit heet bronbelasting. Als Nederland een verdrag heeft met het land waarvan de inkomsten afkomstig zijn, dan is er misschien recht op (gedeeltelijke) vrijstelling of teruggaaf van de in te houden, of ingehouden belasting. Per 1 januari 2021 is deze belastingregel veranderd en wordt er in Nederland wel bronbelasting geheven over licenties en royalty’s. Zie: https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/zakelijk/winst/bronbelasting-rente-en-royalty/

3. De cultuur- en mediasector zelf

In dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling van de cultuur- en mediasector van 2018 op 2015, op hoofdlijnen beschreven. Daarna worden de aard en omvang van de cultuur- en mediasector voor 2018 in meer detail beschreven onder andere door per subdomein een kort ‘factsheet’ samen te stellen met de karakteristieken van het betreffende subdomein. Vervolgens wordt een schatting van de toegevoegde waarde en werkgelegenheid per (sub)domein gepresenteerd. Deze indicatoren moeten gezien worden als bèta-indicatoren. Dit zijn namelijk geen indicatoren die in het kader van de nationale rekeningen standaard worden samengesteld. Toegevoegde waarde en werkgelegenheid worden in de nationale rekeningen per bedrijfstak samengesteld. De in deze satellietrekening gehanteerde (sub)domeinen zijn echter een verzameling van goederen en diensten. Deze benadering levert echter wel een informatieve nuancering op van de bijdrage van de verschillende (sub)domeinen aan de Nederlandse economie. Het hoofdstuk eindigt met een samenvattende beschrijving van de belangrijkste ontwikkelingen van de verschillende (sub)domeinen binnen cultuur en media.

3.1 Cultuur en media; totaal

Hoe hebben de verschillende macro-economische grootheden binnen cultuur en media zich ontwikkeld van 2018 ten opzichte van 2015? De binnenlandse productie van cultuur- en mediaproducten is van 2018 op 2015 toegenomen van 43,8 miljard euro naar 53,9 miljard euro. De invoer is toegenomen van 19,6 miljard euro tot 26,2 miljard euro. Dit totale aanbod van cultuur- en mediaproducten tegen basisprijzen wordt verhoogd met het saldo van productgebonden belastingen en subsidies én de handels- en vervoersmarges om te komen tot het aanbod van cultuur- en mediaproducten tegen aankoopprijzen. Dit aanbod tegen aankoopprijzen nam van 2018 op 2015 toe van 68,8 miljard euro tot 85,9 miljard euro.
Naast de cultuur- en mediaproducten worden in de satellietrekening ook de nevenopbrengsten van cultuurinstellingen tot cultuur en media gerekend en de cultuurgerelateerde investeringen. De redenering hierachter is dat deze posten dermate verweven zijn met de cultuur- en mediaproducten zelf, dat ze zonder deze niet zouden bestaan. De nevenopbrengsten van cultuurinstellingen bestaan uit de opbrengsten van de eventuele museumwinkel, de bijbehorende horeca, het geven van cursussen en het verhuren van (delen) van de gebouwen voor evenementen. De cultuurgerelateerde investeringen betreffen investeringen in bijvoorbeeld museumgebouwen. Tot slot wordt de consumptie van cultuur- en mediaproducten van ingezetenen van Nederland in het buitenland toegevoegd om aansluiting te houden met de nationale totalen. Deze post is binnen de nationale rekeningen niet per goederengroep opgebouwd. Zo ontstaat het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten aangevuld met een aantal posten die in zichzelf geen cultuur- of mediaproduct zijn, maar in het kader van deze satelliet toch worden meegenomen. Productgebonden belastingen en subsidies én handels- en vervoersmarges worden meegenomen om de ‘boekhoudkundige kloof’ tussen hetgeen de producent voor zijn producten ontvangt en wat de gebruiker er voor moet betalen, te overbruggen. Dit totale aanbod tegen aankoopprijzen nam van 2018 op 2015 toe van 70,2 miljard euro tot 87,6 miljard euro.
Merk op dat in 2018 het totale aanbod van cultuur en media (aankooprijzen) – en dus ook het totale gebruik (aankoopprijzen) – voor 8 procent bestond uit goederen en diensten die niet een cultuur- of mediaproduct zijn (9 procent in 2015)4). De handels- en vervoersmarges zijn hier het belangrijkste voorbeeld van, gevolgd door de productgebonden belastingen minus subsidies.

3.1.1 Aanbod van cultuur- en media 1)
Binnen-landse productie (basis-prijzen)InvoerTotaal
aanbod
(basis-prijzen)
Product-gebonden
belastingen
minus
subsidies
Handels- en vervoers-margesTotaal
aanbod
(aankoop-prijzen)
mln euro
Cultuur- en
media-
producten
201543 84019 64063 4802 2003 10068 770
201853 91026 22080 1302 4303 35085 900
Neven-
opbrengsten
cultuur-
instellingen
2015 690 690 70 770
2018 750 750 80 830
Cultuur-
gerelateerde
investeringen
2015 170 10 180 10 10 200
2018 290 30 330 30 20 370
Handels- en
vervoers-
marges
20153 110 3 110 -3 110
20183 360 3 360 -3 360
Consumptie
ingezetenen
in het
buitenland
2015 470 470 470
2018 470 470 470
Totaal cultuur
en media
201547 81020 11067 9202 280 70 200
201858 32026 72085 0402 540 87 580
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal.

De toename van het aanbod van cultuur- en mediaproducten werd in grote mate bepaald door de twee belangrijkste goederengroepen, te weten licenties en royalty’s en reclamediensten. Binnen cultuur en media waren dit al de belangrijkste goederengroepen en ze namen ook nog het meeste in waarde toe (zie de tabellen 1a en 1b).

3.2 Cultuur en media; naar bedrijfstak

In 2018 bedroeg de totale toegevoegde waarde (basisprijzen) van de cultuur- en mediasector 23,9 miljard euro (21,6 miljard euro in 2015). Welke bedrijfstakken dragen het meeste bij aan deze toegevoegde waarde van de cultuur- en mediasector?

Reclamebureaus grootste bedrijfstak

In 2018 droegen de reclamebureaus het meeste bij aan de toegevoegde waarde van de cultuur- en mediasector, te weten 13 procent. Gevolgd door de uitgeverijen (11 procent) en kunst (10 procent). Het aandeel van de bedrijfstak Handel en vervoer bedroeg ook 10 procent. Dit is een substantieel aandeel voor een bedrijfstak die gezien zijn activiteiten niet tot het ‘hart’ van de cultuur- en mediasector wordt gerekend. Maar zoals eerder gememoreerd vormen handel en vervoer een onmisbare schakel tussen de aanbieders van cultuur- en mediaproducten en de gebruikers.

3.2.1 Cultuur- en mediasector, naar bedrijfstak
Bedrijfstak2018 (% van toegevoegde
waarde cultuur-
en mediasector)
2015 (% van toegevoegde
waarde cultuur-
en mediasector)
Reclamewezen en marktonderzoek13,012,4
Uitgeverijen11,111,7
Kunst9,710,3
Handel en vervoer10,210,2
Onderwijs9,79,9
Drukkerijen en reproductie van opgenomen media4,85,6
Design, fotografie, vertaalbureau's6,25,5
Film- en tv-productie- geluidsopname5,85,3
Overige informatie en communicatie5,54,8
Bibliotheken, musea en natuurbehoud4,24,6
Radio- en televisieomroepen4,14,5
Ingenieurs- en architectenbureaus4,94,1
Overige specialistische zakelijke dienstverlening2,73,0
Openbaar bestuur en overheidsdiensten2,72,7
Kansspelen, sport en recratie1,21,2
Overige bedrijfstakken4,14,2

3.2.2 Cultuur en media, per bedrijfstak
Bedrijfstak2018 (% van toegevoegde
waarde van de
betreffende bedrijfstak)
2015 (% van toegevoegde
waarde van de
betreffende bedrijfstak)
Radio- en televisieomroepen98,098,8
Bibliotheken, musea en natuurbehoud98,498,5
Film- en tv-productie - geluidsopname99,398,4
Kunst98,098,1
Uitgeverijen93,391,1
Drukkerijen en reproductie van opgenomen media84,783,9
Reclamewezen en marktonderzoek83,483,3
Design, fotografie, vertaalbureau's53,453,0
Ingenieurs- en architectenbureaus11,810,3
Kansspelen, sport en recreatie6,96,9
Onderwijs6,96,9
Overige informatie en communicatie4,54,3
Handel en vervoer1,91,9
Overige specialistische zakelijke dienstverlening1,71,7
Openbaar bestuur en overheidsdiensten1,31,3
Overige bedrijfstakken0,30,3

Vier bedrijfstakken nagenoeg volledig cultuur en media

Naast het belang van een bedrijfstak voor de cultuur- en mediasector (figuur 3.2.1) kan ook de omgekeerde vraag worden gesteld. Wat is het belang van cultuur en media voor een bedrijfstak (figuur 3.2.2)? Er zijn vier bedrijfstakken waarvan de toegevoegde waarde praktisch volledig het resultaat is van cultuur- en media-activiteiten. Twee van deze bedrijfstakken behoren tot wat hiervoor de ‘traditionele’ cultuur is genoemd, te weten Kunst (podiumkunsten, schrijvers, schilders, beeldhouwers, componisten e.d.) en Bibliotheken, musea en natuurbehoud. De twee andere bedrijfstakken die praktisch volledig leunen op het produceren van cultuur- en mediaproducten, zijn de radio-en televisieomroepen en de film- en tv-producenten. Ondanks de ‘toewijding’ aan cultuur en media van deze vier bedrijfstakken, was het aandeel van deze bedrijfstakken binnen de cultuur- en mediasector, met uitzondering van de bedrijfstak Kunst, slechts modaal. Veel aan cultuur en media doen gaat dus niet per se samen met groot zijn binnen de cultuur- en mediasector. Omgekeerd was het belang van handel en vervoer voor de cultuur- en mediasector groot (10 procent), maar is cultuur en media voor de bedrijfstak Handel en vervoer als geheel maar van marginaal belang (2 procent).

Merk op dat het beeld van het belang van de verschillende bedrijfstakken beïnvloed wordt door de gekozen bedrijfstakindeling. Daarnaast zij opgemerkt dat het beeld voor 2015 en 2018 stabiel is.

3.3 Cultuur en media; naar domein

Hoe hebben de verschillende domeinen binnen cultuur en media zich ontwikkeld van 2018 op 2015? De tabellen 2a en 2b vormen de grondslag van hetgeen er in deze paragraaf wordt gepresenteerd.

In figuur 3.3.1 is het aanbod van cultuur- en mediaproducten per domein weergegeven voor de jaren 2015 en 2018. Domeinen waarvan het aandeel in het aanbod van cultuur- en mediaproducten is toegenomen zijn dus bovengemiddeld toegenomen. Domeinen waarvan het aandeel is afgenomen zijn minder hard toegenomen dan het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten. En nogmaals: in nominale waarden is het aanbod van praktisch alle domeinen toegenomen.

Reclame grootste domein

Reclame was en bleef met een aandeel van 32 procent, het grootste domein binnen cultuur en media. De twee domeinen waarvoor het aanbod het meeste is toegenomen zijn Media en Audiovisueel. Het aandeel van deze twee domeinen nam van 2018 op 2015 met 3 procentpunten toe. De toename van het aanbod van wat de ‘traditionele’ kunst en cultuur genoemd zou kunnen worden, bleef achter bij de hiervoor genoemde domeinen. Het aandeel van Letteren (-2 procentpunten), Podiumkunsten (-1 procentpunt), Beeldende kunst (-1 procentpunt) en Erfgoed (-1 procentpunt) nam met 1 of meerdere procentpunten af.

Huishoudens geven het meeste uit aan media

Een tweede interessante macro-economische grootheid om te verbijzonderen naar domein is de consumptie van huishoudens (incl. izw’s). Ten eerste omdat hier hele andere domeinen domineren. Huishoudens geven bijvoorbeeld niet of nauwelijks geld uit aan reclame en architectuur en ontwerp. Ten tweede omdat het een veel stabieler beeld geeft dan bijvoorbeeld het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten. Huishoudens geven het meeste geld uit aan goederen en diensten behorende tot het domein Media (kranten, tijdschriften, radio en televisie). Daarnaast komt de ‘traditionele’ kunst en cultuur veel meer dan in het totale aanbod, tot uiting bij de consumptie van huishoudens. Podiumkunsten (‘uitgaan’) waren goed voor 15 procent van de uitgaven van huishoudens. Ook uitgaven aan goederen en diensten behorende tot de domeinen Letteren (boeken), Beeldende kunst (fotografie, sieraden) en Erfgoed (musea), zijn binnen de consumptie van huishoudens van veel groter belang dan in het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten.

In de tabellen 2a en 2b is zichtbaar welke domeinen meer of minder vertegenwoordigd zijn in de andere macro-economisch grootheden. Zo bestaat het intermediair verbruik van cultuur- en mediaproducten voor ongeveer de helft uit reclame. Bij de uitvoer komen naast reclame ook de domeinen Media en Audiovisueel naar voren als belangrijk. Voor deze laatste twee geldt dat dit mede door de eerder genoemde in- en uitvoer van licenties en royalty’s van buitenlandse bedrijven met een vestiging in Nederland, wordt veroorzaakt.

3.3.1 Aanbod cultuur- en mediaproducten, naar domein1)
Domein2018 (% van totaal)2015 (% van totaal)
Reclame31,832,1
Media21,018,3
Audiovisueel17,014,5
Letteren6,98,6
Podiumkunsten6,27,1
Architectuur en ontwerp6,16,5
Beeldende kunst4,35,1
Onderwijs3,03,4
Erfgoed2,22,7
Interdisciplinair en overig1,51,7
1)Aanbod cultuur- en mediaproducten (basisprijzen). Exclusief nevenopbrengsten cultuurinstellingen, cultuurgerelateerde investeringen, handels- en vervoersmarges en consumptie ingezetenen in het buitenland.

3.3.2 Consumptie cultuur- en mediaproducten door huishoudens (incl. izw's), naar domein1)
Domein2018 (% van totaal)2015 (% van totaal)
Media40,940,9
Podiumkunsten15,215,0
Audiovisueel13,012,9
Letteren9,29,4
Beeldende kunst9,68,7
Erfgoed5,96,6
Onderwijs3,43,4
Interdisciplinair en overig2,72,7
Reclame0,20,2
Architectuur en ontwerp0,10,1
1)Consumptie huishoudens (incl. izw's) cultuur- en mediaproducten (aankoopprijzen). Exclusief nevenopbrengsten cultuurinstellingen, cultuurgerelateerde investeringen en consumptie ingezetenen in het buitenland.

3.4 Cultuur en media; per subdomein

In deze paragraaf worden voor alle onderscheiden subdomeinen voor het jaar 2018, kort de belangrijkste karakteristieken beschreven. Dit gebeurt volgens een vast sjabloon (‘factsheet’). De elementen die aan de orde komen zijn: een opsomming van de belangrijkste goederen en diensten in het betreffende subdomein, het aandeel in het totaal van cultuur en media, een karakterisering van de markt en de nominale ontwikkeling ten opzichte van 2015.

3.4.1 Beeldende kunst

Beeldende kunst bestaat uit de subdomeinen Fotografie en Overig beeldende kunst.

Subdomein Fotografie
Belangrijkste goederen en diensten
Fotochemische producten, het fotograferen en ontwikkelen zelf, de apparatuur, licenties en royalty’s.

Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
3,0 miljard euro.

Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
3 procent.

Aanbod uit binnenlandse productie
1,5 miljard euro of wel 59 procent van het totale aanbod (basisprijzen).

Belangrijkste gebruik
Intermediair verbruik en uitvoer.

Nominale ontwikkeling aanbod en gebruik ten opzichte van 2015
+190 miljoen euro of wel +7 procent.

Karakterisering markt
Het grootste deel van het aanbod komt uit binnenlandse productie en draagt zo bij aan de werkgelegenheid in de cultuur- en mediasector. Het totale aanbod wordt voornamelijk afgenomen door andere bedrijven (intermediair verbruik) of uitgevoerd. Bij de uitvoer is de wederuitvoer substantieel. Het betreft hier met name de wederuitvoer van fotochemische producten. Wederuitvoer betreft goederen die weliswaar zijn ingevoerd, maar zonder noemenswaardige bewerking direct weer worden uitgevoerd. Het is vooral de handels- en vervoersector die hier geld aan verdient. Consumptie door huishoudens vormt maar een beperkt deel van de afzetmarkt.

3.4.1.1 Aanbod en gebruik domein Beeldende kunst1)
20152018
Beel-dende kunstFoto-grafieOverig beel-dende kunstBeel-dende kunstFoto-grafieOverig beel-dende kunst
mln euro
Binnenlandse productie1 8101 430 3801 9101 510 400
Invoer1 430 990 4401 5101 040 460
Totaal aanbod (basisprijzen)3 2402 430 8103 4202 560 860
Productgebonden belastingen
minus subsidies 230 80 150 270 100 180
Handels- en vervoersmarges 730 290 440 870 340 530
Totaal aanbod (aankoopprijzen)4 2002 8001 4004 5603 0001 570
Intermediair verbruik1 5601 470 901 6601 590 70
Consumptie huishoudens
(incl. izw's) 930 160 7801 070 170 910
Consumptie overheid
Bruto investeringen in
vaste activa 50 50 40 40
Voorraadverandering2) 40- 10 50 40 10 30
Uitvoer uit binnenlandse
productie 950 610 3401 040 650 390
Wederuitvoer 670 570 90 700 580 120
Totaal gebruik (aankoopprijzen)4 2002 8001 4004 5603 0001 570
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros dan wel tien duizendtallen. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal.
2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden.

Subdomein Overig beeldende kunst
Belangrijkste goederen en diensten
Sieraden, licenties en royalty’s, origineel werk van beeldend kunstenaars (schilders, grafisch ontwerpers, beeldhouwers).

Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
1,6 miljard euro.

Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
2 procent.

Aanbod uit binnenlandse productie
0,4 miljard euro of wel 47 procent van het totale aanbod (basisprijzen).

Belangrijkste gebruik
Consumptie door huishoudens en uitvoer.

Nominale ontwikkeling aanbod en gebruik ten opzichte van 2015
+170 miljoen euro of wel +12 procent.

Karakterisering markt
Dit subdomein wordt gedomineerd door de goederengroep sieraden. Het aanbod komt min of meer in gelijke mate uit binnenlandse productie en uit invoer. De handels- en vervoersmarges binnen dit domein zijn substantieel. Het totale aanbod wordt voornamelijk afgenomen door huishoudens. Een deel van de binnenlandse productie van dit subdomein valt onder de investeringen. Dit betreft origineel werk van beeldend kunstenaars die daar in de vorm van licenties en royalty’s inkomsten uit genereren. Ook komt een deel van het aanbod in de post voorraadverandering inclusief het saldo van aan- en verkoop van kostbaarheden, terecht. Dit betreft met name sieraden.

3.4.2 Letteren

Het domein Letteren bestaat uit de subdomeinen Boeken en Overig letteren.

Subdomein Boeken
Belangrijkste goederen en diensten
Boeken, studieboeken, bibliotheekdiensten, origineel werk van schrijvers en licenties en royalty’s.

Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
3,3 miljard euro.

Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
4 procent.

Aanbod uit binnenlandse productie
2,2 miljard euro of wel 78 procent van het totale aanbod (basisprijzen).

Belangrijkste gebruik
Intermediair verbruik, consumptie door huishoudens en uitvoer.

Nominale ontwikkeling aanbod en gebruik ten opzichte van 2015
-80 miljoen euro of wel -2 procent.

Karakterisering markt
Het aanbod komt voor driekwart uit binnenlandse productie en draagt daarmee bij aan de werkgelegenheid in de cultuur- en mediasector. Boeken zijn zowel bij de binnenlandse productie als de invoer de grootste goederengroep. De handels- en vervoersmarges binnen dit domein zijn substantieel. Het grootste deel van het totale aanbod wordt afgenomen door andere bedrijven (intermediair verbruik). Een deel van de studieboeken valt hier bijvoorbeeld onder. De tweede groep gebruikers zijn de huishoudens. De consumptie van huishoudens bestaat praktisch volledig uit boeken. Ook de uitvoer bestaat grotendeels uit boeken én licenties en royalty’s om het werk van Nederlandse auteurs in het buitenland uit te mogen geven. De consumptie van de overheid bestaat uit bibliotheekdiensten. De investeringen ten slotte hebben betrekking op origineel werk van schrijvers, wetenschappelijk onderzoek (research) binnen het domein van letteren en ook een deel van de studieboeken wordt tot de investeringen gerekend. De afzet van de goederen en diensten binnen het domein Letteren is dus nogal divers en wordt niet gedomineerd door maar één of twee categorieën. Het aanbod en gebruik van binnen het subdomein boeken is van 2018 op 2015 niet toegenomen.

3.4.2.1 Aanbod en gebruik domein Letteren1)
20152018
LetterenBoekenOverig letterenLetterenBoekenOverig letteren
mln euro
Totaal binnenlandse productie
(basisprijzen)4 1702 2901 8704 1002 1901 910
Invoer1 300 600 7001 400 600 800
Totaal aanbod (basisprijzen)5 4702 8902 5705 5002 7902 710
Productgebonden belastingen
minus subsidies 200 70 130 210 70 130
Handels- en vervoersmarges 940 390 5401 000 420 580
Totaal aanbod (aankoopprijzen)6 6003 3603 2406 7003 2903 420
Intermediair verbruik2 9001 1101 7902 8301 0801 760
Consumptie huishoudens
(incl. izw's)1 010 660 3501 030 680 340
Consumptie overheid 400 400 410 410
Bruto investeringen in
vaste activa 600 490 110 570 460 110
Voorraadverandering2) 10- 10 20 20
Uitvoer uit binnenlandse
productie1 160 510 6401 270 490 780
Wederuitvoer 530 180 350 580 160 420
Totaal gebruik (aankoopprijzen)6 6003 3603 2406 7003 2903 420
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros dan wel tien duizendtallen. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal.
2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden.

Subdomein Overig letteren
Belangrijkste goederen en diensten
Drukmachines, druk-, zet-, bind- en reproductiewerk, overig drukwerk (naslagwerken, kalenders, prenten e.d.).

Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
3,4 miljard euro.

Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
4 procent.

Aanbod uit binnenlandse productie
1,9 miljard euro of wel 70 procent van het totale aanbod (basisprijzen).

Belangrijkste gebruik
Intermediair verbruik en uitvoer.

Nominale ontwikkeling aanbod en gebruik ten opzichte van 2015
+180 miljoen euro of wel +5 procent.

Karakterisering markt
Het grootste deel van het aanbod bestaat uit binnenlandse productie en draagt zo bij aan de werkgelegenheid in de cultuur- en mediasector. Van het totale aanbod wordt meer dan de helft afgenomen door andere bedrijven (intermediair verbruik). Daarna volgt het buitenland (uitvoer) als belangrijkste afzetmarkt, met een substantieel deel aan wederuitvoer. Huishoudens zijn de derde afzetmarkt binnen dit domein.

3.4.3 Erfgoed

Het domein Erfgoed kent geen subdomeinen.

Belangrijkste goederen en diensten
Museumdiensten, kunstvoorwerpen en museumstukken.

Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
1,8 miljard euro.

Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
2 procent.

Aanbod uit binnenlandse productie
1,5 miljard euro of wel 83 procent van het totale aanbod (basisprijzen).

Belangrijkste gebruik
Consumptie.

Nominale ontwikkeling aanbod en gebruik ten opzichte van 2015
+60 miljoen euro of wel +3 procent.

Karakterisering markt
Het gaat hier vooral over de binnenlandse productie van museumdiensten die door de huishoudens en de overheid worden geconsumeerd. De overheidsconsumptie van museumdiensten vloeit voort uit het feit dat huishoudens niet altijd de kostprijs hoeven te betalen voor museumbezoek, maar slechts een deel daarvan. De rest wordt ‘bijgelegd’ uit collectieve middelen en wordt namens de huishoudens, door de overheid geconsumeerd. Dit is vergelijkbaar met gesubsidieerd onderwijs. De voorraadverandering heeft betrekking op de aan- en verkoop van museumstukken en kunstobjecten. De uitvoer heeft onder andere betrekking op de consumptie van museumdiensten door niet-ingezetenen.

3.4.3.1 Aanbod en gebruik domein Erfgoed1)
ErfgoedErfgoed
20152018
mln euro
Totaal binnenlandse productie (basisprijzen)1 4401 480
Invoer 300 300
Totaal aanbod (basisprijzen)1 7301 780
Productgebonden belastingen minus subsidies 40 40
Handels- en vervoersmarges 80 90
Totaal aanbod (aankoopprijzen)1 8501 910
Intermediair verbruik 200 210
Consumptie huishoudens (incl. izw's) 710 660
Consumptie overheid 410 460
Bruto investeringen in vaste activa
Voorraadverandering2) 260 210
Uitvoer uit binnenlandse productie 230 320
Wederuitvoer 40 60
Totaal gebruik (aankoopprijzen)1 8501 910
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros dan wel tien duizendtallen. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal.
2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden.

3.4.4 Podiumkunsten

Het domein Podiumkunsten kent geen subdomeinen.

Belangrijkste goederen en diensten
Podiumkunsten (uitvoerende kunsten, exploitatie van zalen e.d), apparatuur, muziekinstrumenten.

Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
5,4 miljard euro.

Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
6 procent.

Aanbod uit binnenlandse productie
3,9 miljard euro of wel 77 procent van het totale aanbod (basisprijzen).

Belangrijkste gebruik
Intermediair verbruik en consumptie door huishoudens.

Nominale ontwikkeling aanbod en gebruik ten opzichte van 2015
+540 miljoen euro of wel +11 procent.

Karakterisering markt
Dit domein wordt gedomineerd door de podiumkunsten zelf. Hier vallen de uitvoerend kunstenaars zelf onder, maar ook de producenten van de producties alsmede de exploitanten van theaters waar deze producties uiteindelijk worden opgevoerd. Het grootste deel van het aanbod wordt afgenomen door andere bedrijven (intermediair verbruik) gevolgd door de consumptie van huishoudens. De uitvoer uit binnenlandse productie bestaat onder andere uit optredens van in Nederland gevestigde uitvoerend kunstenaars, in het buitenland. De wederuitvoer bestaat voornamelijk uit apparatuur en muziekinstrumenten die weliswaar zijn ingevoerd, maar niet echt in Nederland worden gebruikt en bestemd zijn voor het ‘achterland’.

3.4.4.1 Aanbod en gebruik domein Podiumkunsten1)
PodiumkunstenPodiumkunsten
20152018
mln euro
Totaal binnenlandse productie (basisprijzen)3 5603 870
Invoer 9201 130
Totaal aanbod (basisprijzen)4 4805 000
Productgebonden belastingen minus subsidies 200 220
Handels- en vervoersmarges 180 190
Totaal aanbod (aankoopprijzen)4 8605 410
Intermediair verbruik1 9002 130
Consumptie huishoudens (incl. izw's)1 6101 700
Consumptie overheid 100 70
Bruto investeringen in vaste activa 10 10
Voorraadverandering2) 10
Uitvoer uit binnenlandse productie 820 930
Wederuitvoer 420 560
Totaal gebruik (aankoopprijzen)4 8605 410
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros dan wel tien duizendtallen. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal.
2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden.

3.4.5 Audiovisueel

Het domein audiovisueel bestaat uit de subdomeinen Film en video en Overig audiovisueel.

Film en video
Belangrijkste goederen en diensten
Licenties en royalty’s, productie van films, tv-programma’s e.d., bioscoopdiensten.

Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
7,7 miljard euro.

Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
9 procent.

Aanbod uit binnenlandse productie
4,5 miljard euro of wel 59 procent van het totale aanbod (basisprijzen).

Belangrijkste gebruik
Intermediair verbruik, uitvoer en consumptie door huishoudens.

Nominale ontwikkeling aanbod en gebruik ten opzichte van 2015
+4,6 miljard euro of wel +150 procent.

Karakterisering markt
Dit subdomein wordt gedomineerd door licenties en royalty’s. In principe zijn licenties en royalty’s een vergoeding voor het recht bepaalde culturele uitingen te mogen exploiteren. Echter, dit betreft bij lange na niet altijd alleen in Nederland geproduceerde culturele uitingen. Vaker betreft dit licenties en royalty’s van in Nederland gevestigde onderdelen van grote buitenlandse mediabedrijven die de eigendomsrechten van tal van film- en tv-producties om fiscale redenen in Nederland hebben ondergebracht en van daaruit anderen weer rechten verlenen op het exploiteren van deze producties. Dit zijn dus geldstromen die niet altijd aansluiten bij reële productie en ook niet gepaard gaan met een evenredige bijdrage aan bijvoorbeeld de werkgelegenheid. Deze geldstromen ‘blazen’ de in- en uitvoer en het intermediair verbruik nogal op. Deze geldstromen zijn groot, wispelturig en van 2018 op 2015 meer dan verdubbeld. Doordat diezelfde bedrijven echter zowel licenties en royalty’s aan- als verkopen, geven de toegevoegde waarde en werkgelegenheid een reëler beeld van de bijdrage van deze bedrijven aan de Nederlandse economie (zie paragraaf 3.5). De consumptie van huishoudens bestaat overwegend uit bioscoopdiensten.

3.4.5.1 Aanbod en gebruik domein Audiovisueel1)
20152018
Audio-visueelFilm en videoOverig audio-visueelAudio-visueelFilm en videoOverig audio-visueel
mln euro
Totaal binnenlandse productie
(basisprijzen)3 9701 5902 3807 2404 4602 780
Invoer5 2101 3703 8406 4203 1403 280
Totaal aanbod (basisprijzen)9 1902 9706 22013 6607 6006 060
Productgebonden belastingen
minus subsidies 330 70 250 350 80 270
Handels- en vervoersmarges 730 50 680 650 40 620
Totaal aanbod (aankoopprijzen)10 2403 0907 15014 6707 7106 960
Intermediair verbruik2 3301 430 8905 1503 9201 240
Consumptie huishoudens
(incl. izw's)1 380 3701 0101 460 3601 100
Consumptie overheid 10 10
Bruto investeringen in vaste activa 540 20 510 590 10 580
Voorraadverandering2) 30 20 40 10 30
Uitvoer uit binnenlandse
productie2 7701 1601 6104 9703 3501 610
Wederuitvoer3 190 1003 0902 460 702 400
Totaal gebruik (aankoopprijzen)10 2403 0907 15014 6707 7106 960
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros dan wel tien duizendtallen. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal.
2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden.

Overig audiovisueel
Belangrijkste goederen en diensten
Apparatuur (o.a. filmcamera’s), licenties en royalty’s, computerspellen.

Aanbod uit binnenlandse productie
2,8 miljard euro of wel 46 procent van het totale aanbod (basisprijzen).

Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
7,0 miljard euro.

Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
8 procent.

Aanbod uit binnenlandse productie
2,8 miljard euro of wel 46 procent van het totale aanbod (basisprijzen).

Belangrijkste gebruik
Uitvoer, intermediair verbruik en consumptie door huishoudens.

Nominale ontwikkeling aanbod en gebruik ten opzichte van 2015
-200 miljoen euro of wel -3 procent.

Karakterisering markt
Meer dan de helft van het aanbod bestaat uit invoer. Dit subdomein levert dus maar een beperkte bijdrage aan de werkgelegenheid van de binnenlandse cultuur- en mediasector. Het grootste deel van het totale aanbod wordt uitgevoerd, en dit betreft overwegend wederuitvoer. Deze wederuitvoer bestaat grotendeels uit apparatuur. Deze wederuitvoer is dus afhankelijk van cultuur- en media-uitingen in het buitenland en niet zozeer in Nederland. De uitvoer uit binnenlandse productie bestaat uit online inhoud, en licenties en royalty’s voor computerspellen en muziek. Het intermediair verbruik bestaat vooral uit apparatuur en licenties en royalty’s voor het gebruik van (originele) muziek. De consumptie van huishoudens bestaat grotendeels uit apparatuur en (online-)computerspellen.

3.4.6 Media

Het domein Media bestaat uit de subdomeinen Kranten en tijdschriften en Radio en tv.

Kranten en tijdschriften
Belangrijkste goederen en diensten
Kranten en dagbladen, (vak)tijdschriften, het drukken van deze kranten en tijdschriften, persbureaudiensten.

Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
3,3 miljard euro.

Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
4 procent.

Aanbod uit binnenlandse productie
3,0 miljard euro of wel 95 procent van het totale aanbod (basisprijzen).

Belangrijkste gebruik
Intermediair verbruik en consumptie door huishoudens.

Nominale ontwikkeling aanbod en gebruik ten opzichte van 2015
-20 miljoen euro of wel -1 procent.

Karakterisering markt
Dit is een domein met weinig in- en uitvoer. Met andere woorden: zowel het aanbod als het gebruik speelt zich af op de binnenlandse markt. De meeste goederen en diensten worden verkocht aan andere bedrijven (intermediair verbruik), bijvoorbeeld het drukken van de kranten en tijdschriften. Maar ook een deel van de vaktijdschriften wordt door bedrijven gekocht en dus tot het intermediair verbruik gerekend. Het overige aanbod wordt grotendeels geconsumeerd door huishoudens. Hier gaat het met name om kranten en dagbladen en algemene tijdschriften, zowel in gedrukte vorm als ook online. Het aanbod en gebruik binnen dit domein is van 2018 op 2015 niet toegenomen.

3.4.6.1 Aanbod en gebruik domein Media1)
20152018
MediaKranten en tijd-schriftenRadio, tvMediaKranten en tijd-schriftenRadio, tv
mln euro
Totaal binnenlandse productie
(basisprijzen)8 0302 9805 05011 4202 9908 430
Invoer3 560 2003 3705 440 1705 270
Totaal aanbod (basisprijzen)11 5903 1808 41016 8603 16013 700
Productgebonden belastingen
minus subsidies 620 110 500 650 120 530
Handels- en vervoersmarges 380 60 320 470 50 420
Totaal aanbod (aankoopprijzen)12 5903 3509 23017 9803 33014 640
Intermediair verbruik3 9601 7402 2206 4801 7704 710
Consumptie huishoudens
(incl. izw's)4 3901 3902 9904 5901 3803 210
Consumptie overheid 370 370 340 340
Bruto investeringen in vaste activa 210 210 180 180
Voorraadverandering2) 10 10 10- 10 10
Uitvoer uit binnenlandse productie2 120 2101 9204 720 1904 530
Wederuitvoer1 530 101 5201 670 1 670
Totaal gebruik (aankoopprijzen)12 5903 3509 23017 9803 33014 640
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros dan wel tien duizendtallen. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal.
2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden.

Radio en tv
Belangrijkste goederen en diensten
Licenties en royalty’s, apparatuur (o.a. tv’s), telecommunicatiediensten, publieke en commerciële radio- en televisiediensten.

Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
14,6 miljard euro.

Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
17 procent.

Aanbod uit binnenlandse productie
8,4 miljard euro of wel 62 procent van het totale aanbod (basisprijzen).

Belangrijkste gebruik
Intermediair verbruik, uitvoer en consumptie door huishoudens.

Nominale ontwikkeling aanbod en gebruik ten opzichte van 2015
+5,4 miljard euro of wel +59 procent.

Karakterisering markt
Net als bij het subdomein Film en video wordt dit subdomein gedomineerd door licenties en royalty’s. En dan met name door de in- en uitvoer van licenties en royalty’s van in Nederland gevestigde delen van grote internationale mediabedrijven. De invoer van licenties en royalty’s heeft hier lang niet altijd betrekking op het betalen voor het recht om in Nederland een in het buitenland geproduceerde culturele uiting, te exploiteren. En zo heeft de uitvoer lang niet altijd betrekking op het ontvangen van een vergoeding voor het in het buitenland exploiteren van een in Nederland geproduceerde culturele uiting. Het gaat hier deels om fiscaal geïnitieerde geldstromen binnen grote internationale mediabedrijven. Zoals gememoreerd zijn dit grote bedragen die van jaar-op-jaar enorm kunnen fluctueren. De toename van het aanbod en gebruik binnen het subdomein Radio en tv wordt praktisch volledig veroorzaakt (dan wel overschaduwd) door de toename van de licenties en royalty’s. De consumptie van huishoudens bestaat uit telecommunicatiediensten (het doorgeven van de radio- en tv-programma’s), apparatuur en de radio- en televisiediensten. De uitvoer uit binnenlandse productie bestaat grotendeels uit de genoemd licenties en royalty’s die dus maar ten dele betrekking hebben op daadwerkelijk in Nederland geproduceerd culturele uitingen. De wederuitvoer bestaat praktisch volledig uit apparatuur.

3.4.7 Reclame

Het domein reclame kent geen subdomeinen.

Belangrijkste goederen en diensten
Reclamediensten voor de gedrukte media, radio, tv en online.

Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
25,9 miljard euro.

Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
30 procent.

Aanbod uit binnenlandse productie
15,9 miljard euro of wel 63 procent van het totale aanbod (basisprijzen).

Belangrijkste gebruik
Intermediair verbruik en uitvoer.

Nominale ontwikkeling aanbod en gebruik ten opzichte van 2015
+0,5 miljard euro of wel +25 procent.

Karakterisering markt
Bijna twee derde van het aanbod van reclamediensten bestaat uit binnenlandse productie. Reclamediensten worden vooral geleverd aan bedrijven (intermediair verbruik) en uitgevoerd. Van 2018 op 2015 namen het aanbod en gebruik van reclamediensten met 25 procent toe. Aan de aanbodzijde nam de invoer meer toe dan de binnenlandse productie. Aan de gebruikszijde nam het intermediair verbruik meer toe dan de uitvoer.

3.4.7.1 Aanbod en gebruik domein Reclame1)
20152018
ReclameReclame
mln euro
Totaal binnenlandse productie (basisprijzen)14 09015 930
Invoer6 2809 510
Totaal aanbod (basisprijzen)20 37025 440
Productgebonden belastingen minus subsidies 320 350
Handels- en vervoersmarges 80 80
Totaal aanbod (aankoopprijzen)20 77025 870
Intermediair verbruik17 65022 320
Consumptie huishoudens (incl. izw's) 20 20
Consumptie overheid
Bruto investeringen in vaste activa
Voorraadverandering2)
Uitvoer uit binnenlandse productie3 0603 480
Wederuitvoer 30 50
Totaal gebruik (aankoopprijzen)20 77025 870
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros dan wel tien duizendtallen. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal.
2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden.

3.4.8 Architectuur en ontwerp

Het domein Architectuur en ontwerp bestaat uit de subdomeinen Architectuur en Ontwerp.

Architectuur
Belangrijkste goederen en diensten
Architectendiensten(bouwplannen en -tekeningen voor woningen, niet voor bewoning bestemde gebouwen, restauratie van historische gebouwen e.d.).

Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
2,5 miljard euro.

Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
3 procent.

Aanbod uit binnenlandse productie
2,2 miljard euro of wel 99 procent van het totale aanbod (basisprijzen).

Belangrijkste gebruik
Investeringen en intermediair verbruik.

Nominale ontwikkeling aanbod en gebruik ten opzichte van 2015
+0,7 miljard euro of wel +36 procent.

Karakterisering markt
Het aanbod bestaat bijna volledig uit binnenlandse productie. Architectendiensten worden vooral geleverd aan andere bedrijven die de ontworpen gebouwen daadwerkelijk gaan bouwen, waarbij een groot deel van deze diensten wordt gezien als een investering. Een beperkt deel van de architectendiensten wordt uitgevoerd. Een nog beperkter deel betreft architectendiensten voor particulieren. Het aanbod en gebruik van architectendiensten is van 2018 op 2015 met 36 procent toegenomen.

3.4.8.1 Aanbod en gebruik domein Architectuur en ontwerp1)
20152018
Archi-tectuur en ont-werpArchi-tectuurOntwerpArchi-tectuur en ont-werpArchi-tectuurOntwerp
mln euro
Totaal binnenlandse productie
(basisprijzen)3 5201 5801 9304 4002 2202 180
Invoer 610 70 540 500 30 470
Totaal aanbod (basisprijzen)4 1301 6502 4804 9002 2602 650
Productgebonden belastingen
minus subsidies 200 160 40 280 210 70
Handels- en vervoersmarges
Totaal aanbod (aankoopprijzen)4 3301 8102 5205 1802 4702 720
Intermediair verbruik2 980 7102 2703 430 9102 520
Consumptie huishoudens (incl. izw's) 10 10 10 10
Consumptie overheid
Bruto investeringen in vaste activa1 0301 000 301 4301 410 10
Voorraadverandering2)
Uitvoer uit binnenlandse productie 300 80 220 310 140 180
Wederuitvoer
Totaal gebruik (aankoopprijzen)4 3301 8102 5205 1802 4702 720
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros dan wel tien duizendtallen. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal.
2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden.

Ontwerp
Belangrijkste goederen en diensten
Ontwerpdiensten (industrieel, grafisch, interieur, mode etc.), licenties en royalty’s.

Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
2,7 miljard euro.

Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
3 procent.

Aanbod uit binnenlandse productie
2,2 miljard euro of wel 82 procent van het totale aanbod (basisprijzen).

Belangrijkste gebruik
Intermediair verbruik.

Nominale ontwikkeling aanbod en gebruik ten opzichte van 2015
+200 miljoen euro of wel +8 procent.

Karakterisering markt
Het aanbod bestaat grotendeels uit binnenlandse productie. Ook de afzet vindt grotendeels plaats op de binnenlandse markt. De ontwerpdiensten worden nagenoeg volledig afgenomen door andere bedrijven die deze ontwerpen in productie nemen en uiteindelijk ‘aan de man’ brengen. Een belangrijk deel van zowel de in- als de uitvoer bestaat uit licenties en royalty’s om deze ontwerpen te mogen gebruiken.

3.4.9 Onderwijs

Belangrijkste goederen en diensten
Gesubsidieerd en particulier cultuuronderwijs.

Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
2,4 miljard euro.

Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
3 procent.

Aanbod uit binnenlandse productie
2,4 miljard euro of wel 100 procent van het totale aanbod (basisprijzen).

Belangrijkste gebruik
Consumptie door de overheid en huishoudens.

Nominale ontwikkeling aanbod en gebruik ten opzichte van 2015
+190 miljoen euro of wel +8 procent.

Karakterisering markt
Het cultureel onderwijs bestaat volledig uit binnenlandse productie. Het gesubsidieerd onderwijs wordt uit collectieve middelen gefinancierd en door de overheid ‘namens’ de huishoudens, geconsumeerd. Particulier cultureel onderwijs wordt direct door de huishoudens geconsumeerd.

3.4.9.1 Aanbod en gebruik domein Onderwijs1)
20152018
OnderwijsOnderwijs
mln euro
Totaal binnenlandse productie (basisprijzen)2 1802 360
Invoer
Totaal aanbod (basisprijzen)2 1802 360
Productgebonden belastingen minus subsidies 20 20
Handels- en vervoersmarges
Totaal aanbod (aankoopprijzen)2 2002 390
Intermediair verbruik
Consumptie huishoudens (incl. izw's) 360 380
Consumptie overheid1 8301 990
Bruto investeringen in vaste activa
Voorraadverandering2)
Uitvoer uit binnenlandse productie 10 10
Wederuitvoer
Totaal gebruik (aankoopprijzen)2 2002 390
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros dan wel tien duizendtallen. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal.
2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden.

3.4.10 Interdisciplinair en overig

Belangrijkste goederen en diensten
Het gaat hier om goederen en diensten die niet zo makkelijk aan één domein zijn toe te wijzen. Voorbeelden hiervan zijn overheidsdiensten op het gebied van cultuur en dan met name het openbaar bestuur, informatieverstrekking over en het verzorgen van boekingen voor culturele evenementen en het begeleiden van artiesten (management e.d.).

Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
2,2 miljard euro.

Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
1 procent.

Aanbod uit binnenlandse productie
1,2 miljard euro of wel 99 procent van het totale aanbod (basisprijzen).

Belangrijkste gebruik
Consumptie door de overheid en huishoudens.

Nominale ontwikkeling aanbod en gebruik ten opzichte van 2015
+110 miljoen euro of wel +10 procent.

Karakterisering markt
Het aanbod komt praktisch volledig uit binnenlandse productie. Het gebruik bestaat grotendeels uit consumptie door de overheid (overheidsdiensten op het gebied van cultuur die de overheid namens de huishoudens consumeert), consumptie door huishoudens (informatieverstrekking en boekingen) en een beetje intermediair verbruik (w.o. management van artiesten).

3.4.10.1 Aanbod en gebruik domein Interdisciplinair en overig1)
20152018
Interdisciplinair en overigInterdisciplinair en overig
mln euro
Totaal binnenlandse productie (basisprijzen)1 0801 180
Invoer 20 20
Totaal aanbod (basisprijzen)1 1001 200
Productgebonden belastingen minus subsidies 30 40
Handels- en vervoersmarges
Totaal aanbod (aankoopprijzen)1 1301 240
Intermediair verbruik 80 90
Consumptie huishoudens (incl. izw's) 290 310
Consumptie overheid 730 820
Bruto investeringen in vaste activa 10 10
Voorraadverandering2)
Uitvoer uit binnenlandse productie 10 10
Wederuitvoer
Totaal gebruik (aankoopprijzen)1 1301 240
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros dan wel tien duizendtallen. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal.
2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden.

3.5 Toegevoegde waarde en werkgelegenheid per subdomein: een bèta-product

De bijdrage van de verschillende economische activiteiten aan de toegevoegde waarde en de werkgelegenheid van de gehele economie, worden in de nationale rekeningen in principe berekend op het niveau van bedrijven en instellingen en gedetailleerd naar de bedrijfstakken waarin deze bedrijven en instellingen actief zijn. Bedrijven en instellingen hebben een bepaalde output (productie). Hiervoor is een bepaalde input (intermediair verbruik) nodig. Het verschil hiertussen is de zogenoemde toegevoegde waarde en vormt de beloning voor de primaire productiemiddelen van de bedrijven en instellingen, te weten arbeid en kapitaal. De nationale rekeningen berekenen normaliter dus geen toegevoegde waarde en werkgelegenheid gepaard gaande met het produceren van bepaalde goederen en diensten, bijvoorbeeld cultuur- en mediaproducten.

In deze satellietrekening cultuur en media zijn de cultuur- en mediaproducten onder andere ingedeeld in subdomeinen. Deze subdomeinen zijn opgebouwd uit de verschillende cultuur- en mediaproducten die tot dat subdomein worden gerekend. De productie van de producten behorende tot dit subdomein vindt echter bijna nooit in één bedrijfstak plaats, maar is verspreid over meerdere bedrijfstakken. En omgekeerd, er is geen enkele bedrijfstak die uitsluitend producten voortbrengt behorende tot één subdomein. In beginsel zijn er dan ook geen cijfers beschikbaar over de toegevoegde waarde en werkgelegenheid voor de productie van bijvoorbeeld de producten behorende tot het subdomein Boeken.

In het kader van deze satellietrekening cultuur en media zijn voor de verschillende subdomeinen echter toch de toegevoegde waarde en de werkgelegenheid berekend; dit – zoals gezegd – in tegenstelling tot de reguliere nationale rekeningen waar de toegevoegde waarde en werkgelegenheid alleen per bedrijfstak worden berekend. Deze berekeningen zijn uitgevoerd met de onderstaande aanname en moeten als zogenoemde bèta-indicator worden beschouwd. Een indicator die weliswaar een ruwe indicatie geeft van de toegevoegde waarde en werkgelegenheid per subdomein, maar niet behoort tot de economische variabelen die standaard uit de reguliere nationale rekeningen voortvloeien.

De gehanteerde aanname bij het berekenen van de toegevoegde waarde per subdomein is dat de verhouding tussen de output en de input van de betreffende cultuur- en mediaproducten gelijk is aan de verhouding tussen output en input van de bedrijfstak waar deze cultuur- en mediaproducten worden geproduceerd. 

Nu is het in het algemeen zo dat het merendeel van de goederen en diensten geproduceerd worden in de bedrijfstak waar de productie van die goederen en diensten op basis van de SBI ook geacht wordt plaats te vinden. En omgekeerd, bestaat een groot deel van de productie van een bepaalde bedrijfstak uit goederen en diensten die daar op basis van de SBI ook geacht worden geproduceerd te worden.
Voorbeeld: het overgrote deel van de producten die gerekend worden tot het domein Reclame, worden geproduceerd door de bedrijfstak Reclamewezen en marktonderzoek. Deze producten zijn ook onderhevig aan de input-outputverhouding van de bedrijfstak Reclamewezen en marktonderzoek. Het overgrote deel van de totale productie van de bedrijfstak Reclamewezen en marktonderzoek bestaat uit producten behorende tot het domein Reclame. De input-outputverhoudingen van de bedrijfstak Reclamewezen en marktonderzoek worden dus in grote mate bepaald door de productie van goederen en diensten behorende tot het domein Reclame.

Het blijft desalniettemin raadzaam de uitkomsten voor de variabelen toegevoegde waarde en werkgelegenheid per (sub)domein op te vatten als ruwe indicaties die eerder maatgevend zijn voor de richting waarin het economisch belang van een domein verandert, dan voor de absolute omvang ervan.

Belang domeinen Audiovisueel en Media nemen af
Dit alles gezegd hebbende laat figuur 3.5.1 zien dat het belang van de verschillende domeinen in de toegevoegde waarde verschilt van een eerder gehanteerde maatstaf: het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten (zie figuur 3.3.1). Dit komt ten eerste omdat in het totale aanbod ook de invoer is opgenomen. Domeinen met veel invoer nemen dus in belang af als die invoer buiten beschouwing wordt gelaten. Daarnaast is de verhouding tussen input en output en daarmee voor de uiteindelijke toegevoegde waarde, niet gelijk voor de verschillende domeinen.

Zo is het belang van het domein Audiovisueel in de toegevoegde waarde en daarmee de Nederlandse economie, in 2018 beduidend kleiner dan het aandeel in het totale aanbod en gebruik van cultuur- en mediaproducten. Dit komt deels doordat in dit domein sprake is van veel in- en wederuitvoer. En omdat in dit domein sprake is van grote geldstromen op het terrein van licenties en royalty’s die niet altijd betrekking hebben op in Nederland geproduceerde culturele uitingen. Deze geldstromen zitten in eerste instantie zowel in het intermediair verbruik als de binnenlandse productie. Maar bij het berekenen van de toegevoegde waarde resteert slechts het saldo van deze geldstromen.
Door de forse afname van het belang van de domeinen Audiovisueel en Media, neemt het belang van de andere domeinen automatisch toe. Zo namen de aandelen van Architectuur en Ontwerp én Onderwijs toe. Deels doordat hier sprake is van weinig invoer, deels doordat dit activiteiten zijn met een relatief hoge toegevoegde waarde. Al met al is Reclame ook hier het grootste domein.
De benadering van de verschillende domeinen vanuit het perspectief van de toegevoegde waarde, levert dus een wat ander beeld op dan bijvoorbeeld vanuit het aandeel in het totale aanbod of gebruik. Nogmaals benadrukkend dat het een ruwe indicatie is, waarbij de richting van de verandering robuuster is dan de absolute omvang van de berekende toegevoegde waarde.

3.5.1 Toegevoegde waarde en aanbod cultuur- en mediaproducten naar domein1), 2018
DomeinAanbod cultuur- en mediaproducten (basisprijzen) (% van totaal)Bruto toegevoegde waarde (basisprijzen) (% van totaal)
Reclame31,828,5
Media21,016,5
Architectuur en ontwerp6,110,6
Podiumkunsten6,29,0
Letteren6,98,8
Onderwijs3,08,4
Audiovisueel17,07,9
Beeldende kunst4,33,8
Erfgoed2,23,4
Interdisciplinair en overig1,53,1
1)Exclusief nevenopbrengsten cultuurinstellingen, cultuurgerelateerde investeringen, handels- en vervoersmarges en consumptie ingezetenen in het buitenland.

3.5.2 Toegevoegde waarde en werkzame personen (arbeidsjaren) naar domein1), 2018
DomeinWerkzame personen (arbeidsjaren) (% van totaal)Bruto toegevoegde waarde (basisprijzen) (% van totaal)
Reclame28,728,5
Media10,516,5
Architectuur en ontwerp12,310,6
Podiumkunsten11,79,0
Letteren8,68,8
Onderwijs7,98,4
Audiovisueel6,67,9
Beeldende kunst5,03,8
Erfgoed6,33,4
Interdisciplinair en overig2,43,1
1)Exclusief nevenopbrengsten cultuurinstellingen, cultuurgerelateerde investeringen en handels- en vervoersmarges.

In figuur 3.5.2 is voor de verschillende domeinen het aandeel in de toegevoegde waarde afgezet tegen het aandeel in de werkgelegenheid. Verschillen tussen het aandeel in de toegevoegde waarde en de werkgelegenheid zijn ruwweg terug te voeren op verschillen in arbeidsproductiviteit en verschillen in beloning van de productiefactor arbeid. De arbeidsproductiviteit in het domein Media is bovengemiddeld deels omdat dit een wat kapitaalsintensievere sector is (denk onder andere aan de telecombedrijven). Hier kan dus met wat minder werkzame personen een hoge toegevoegde waarde worden gerealiseerd. Bij de domeinen Podiumkunsten, Beeldende kunst en Erfgoed is het aandeel in de werkgelegenheid groter dan in de toegevoegde waarde. Dat vloeit voort uit een wat lagere arbeidsproductiviteit mogelijk gekoppeld aan een lagere beloning van de productiefactor arbeid. Ook hier is en blijft Reclame overigens het grootste domein.

De gedetailleerde uitkomsten voor de bèta-indicatoren toegevoegde waarde en de werkgelegenheid naar (sub)domein zijn opgenomen in tabel 3.

3.6 Ontwikkelingen per (sub)domein

In schema 3.6.1 zijn de ontwikkelingen van de belangrijkste macro-economische grootheden van 2018 op 2015 per (sub)domein samengevat. Als referentieontwikkeling is de ontwikkeling van de betreffende variabele voor het totaal aan cultuur- en mediaproducten gehanteerd. Als een variabele hier voor een bepaald (sub)domein meer dan 10 procent bij achterblijft is het betreffende vakje rood gearceerd. Als een variabele hier met meer dan 10 procent op voorblijft dan is het betreffende vakje groen gearceerd. Als de ontwikkeling van de betreffende variabele voor een bepaald (sub)domein minder dan 10 procent afwijkt van de ontwikkeling van de betreffende variabele voor het totaal aan cultuur- en mediaproducten dan is het betreffende vakje grijs gearceerd.

Voorbeeld: De totale binnenlandse productie van cultuur- en mediaproducten nam van 2018 op 2015 met 23 procent toe. De binnenlandse productie van de goederen en diensten behorend tot het domein Podiumkunsten nam in diezelfde periode met 9 procent toe. Deze ontwikkeling blijft meer dan 10 procent achter bij de ontwikkeling van het totaal aan cultuur- en mediaproducten (grenswaarde: 23 - 0,1x 23 = 20,7). Het betreffende vakje is dus rood gearceerd.

De ontwikkeling is hier dus relatief ten opzichte van de referentieontwikkeling. In het voorbeeld is de binnenlandse productie van Podiumkunsten wel degelijke toegenomen, maar minder dan de binnenlandse productie van het totaal aan cultuur- en mediaproducten.

Domein Letteren blijft achter
De ontwikkeling van de goederen en diensten behorende tot het domein Letteren bleef op bijna alle terreinen achter bij de ontwikkeling van het totaal van cultuur- en mediaproducten. Alleen de wederuitvoer van het domein Letteren nam bovengemiddeld tot. Dit betreft echter met name niet in Nederland geproduceerde drukmachines en boeken, waar alleen de handel- en vervoerssector geld aan verdient. De bijdrage van Letteren aan de toegevoegde waarde en de werkgelegenheid van cultuur en media nam dan ook (relatief) af.

Domeinen Audiovisueel en Architectuur en ontwerp nemen bovengemiddeld toe
Domeinen die zich bovengemiddeld goed ontwikkelden ten opzichte van het totaal aan cultuur- en mediaproducten waren het domein Architectuur en ontwerp en het domein Audiovisueel. De (relatieve) bijdrage van het domein Architectuur en ontwerp aan de toegevoegde waarde van cultuur en media nam dan ook toe. Dit kan grotendeels op het conto van het subdomein Architectuur worden geschreven hoewel ook de toegevoegde waarde en werkgelegenheid van het subdomein Ontwerp bovengemiddeld toenam.
De groei van het domein Audiovisueel moet grotendeels worden toegeschreven aan de toename van fiscaal geïnitieerde geldstromen gepaard gaande met de in- en uitvoer van licenties en royalty’s. Dit betreffen lang niet altijd geldstromen die betrekking hebben op in Nederland geproduceerde culturele uitingen, maar hebben vaak betrekking op in- en uitvoer van licenties en royalty’s van in Nederland gevestigde onderdelen van buitenlandse mediabedrijven. De relatieve toename van het domein Audiovisueel moet grotendeels op het conto van het subdomein Film en video worden geschreven.
Ook binnen het domein Media is er sprake van een tweedeling. Binnen het subdomein Radio en tv nam een groot aantal variabelen meer dan gemiddeld toe. Dit resulteerde ook in een bovengemiddelde toename van de werkgelegenheid. Het andere subdomein binnen het domein Media, te weten Kranten en tijdschriften kende over de gehele line een achterblijvende toename. Dit resulteerde dan ook in een achterblijvende toename van de toegevoegde waarde en de werkgelegenheid.

030601 V2

4) De consumptie van ingezetenen in het buitenland is hier tot de cultuur- en mediaproducten gerekend omdat het hier ook – hoewel niet per goederengroep gedaan – een schatting van de consumptie van cultuur- en mediaproducten betreft.

4. Overheidsuitgaven aan cultuur en media

In het kader van de nationale rekeningen omvat de sector overheid de klassieke overheid die zich vooral bezighoudt met het openbaar bestuur. Dit betreft met name het Rijk, de gemeenten, provincies, waterschappen en de verplichte sociale verzekeringsinstellingen. De bedrijfstak Openbaar bestuur en overheidsdiensten in de aanbod- en gebruiktabel bestaat dan ook uit genoemde overheidssectoren, aangevuld met diensten waar de overheid min of meer het monopolie op heeft zoals politie, rechtspraak en defensie.
Naast deze overheidssectoren die zich met name bezighouden met het openbaar bestuur wordt echter ook een groot aantal organisaties en instellingen tot de overheid gerekend die taken uitvoeren die het Rijk, de provincies en gemeenten aan hen hebben gedelegeerd. Deze instellingen zelf zijn meestal opgenomen onder de instellingen zonder winstoogmerk (izw’s) op lokaal dan wel centraal overheidsniveau, afhankelijk van de overheidslaag waaronder deze instellingen vallen. In algemene zin betreft het hier o.a. een groot aantal publiek gefinancierde onderwijsinstellingen, de sociale werkvoorziening, regionale vervoersmaatschappijen, afvalverwerkingsbedrijven en instellingen op het gebied van gezondheid en welzijn. Voorbeelden van instellingen uit de cultuur en media die tot de overheid worden gerekend zijn een groot aantal bibliotheken en musea, Stichting het Rijksmuseum, de Koninklijke Bibliotheek, regionale omroepen en de Nederlandse Omroep Stichting.
De overheidsinstellingen die zich bezighouden met openbaar bestuur zijn zoals gezegd ingedeeld in de bedrijfstak Openbaar bestuur en overheidsdiensten. Overheidsinstellingen zoals bibliotheken, musea en omroepen zijn ingedeeld in de bedrijfstakken Musea, bibliotheken en natuurbehoud respectievelijk Radio- en televisieomroepen; het betreft hier immers ook diensten op het terrein van cultuur en media en niet op het terrein van openbaar bestuur.
In de box in dit hoofdstuk wordt kort uitgelegd welke beslisregels ten grondslag liggen aan het al dan niet opnemen van instellingen in de sector overheid.

 

 

1,5 procent overheidsuitgaven aan cultuur en media
In 2018 bedroegen de totale overheidsuitgaven 327,3 miljard euro; 4,8 miljard euro of wel 1,5 procent van deze overheidsuitgaven had betrekking op cultuur en media5). In 2015 was dit aandeel nog 1,4 procent. Van 2018 op 2015 zijn de overheidsuitgaven aan cultuur en media dus iets meer toegenomen dan de totale overheidsuitgaven.

De overheidsuitgaven aan cultuur en media bestonden in 2018 voor twee derde (67 procent) uit uitgaven samenhangend met de productie van cultuur- en mediaproducten en voor een derde (33 procent) uit overige uitgaven. Voor de totale overheidsuitgaven ligt deze verhouding iets anders. Hier betrof 41 procent van de uitgaven, uitgaven samenhangend met de productie en 59 procent overige uitgaven (zie de figuren 4.2a en 4.2b). De zogenoemde overige uitgaven bestaan grotendeels uit herverdelingsuitgaven; geld uit collectieve middelen dat in de vorm van subsidies, kapitaal- en inkomensoverdrachten en – met name op het niveau van de totale overheid – sociale uitkeringen, wordt herverdeeld6).
Overheidsuitgaven samenhangend met de productie betreffen de uitgaven van de overheid voortvloeiend uit het zelf ter hand nemen van de productie van overheidsdiensten. Dit betreft o.a. het openbaar bestuur door de Rijksoverheid en de gemeenten en provincies. Maar ook de geproduceerde overheidsdiensten van instellingen die tot de overheid worden gerekend. Op het gebied van cultuur en media zijn dit o.a. het Rijksmuseum, de Koninklijke Bibliotheek, de Nederlandse Omroep Stichting, het Commissariaat voor de Media en tal van regionale musea, bibliotheken en omroepen. Dit soort instellingen zijn binnen de overheidslaag waartoe ze worden gerekend, opgenomen onder de instellingen zonder winstoogmerk (izw’s).

4.1 Overheidsuitgaven aan cultuur en media1 , naar overheidslaag
% van de totale uitgaven van de betreffende overheidslaag2015 (% van de totale uitgaven van de betreffende overheidslaag)2018 (% van de totale uitgaven van de betreffende overheidslaag)
Overheid1,31,5
Centrale overheid²1,21,4
w.v. Rijksoverheid11,1
Overige centrale overheid7,37,7
Lokale overheid³2,22,3
w.o. Gemeenten2,82,9
Provincies35,5
IZW's lokaal17,519
N.B. De uitgaven zijn per overheidslaag geconsolideerd. Betalingen van de Rijksoverheid aan gemeenten bijvoorbeeld zijn uitgaven voor de Rijksoverheid, maar niet voor de overheid als geheel. 1 Uitgaven aan de beleidsterreinen 8.02 Cultuur en 8.03 Omroepen en uitgeverijen uit de Classification of the Functions of Government (COFOG). 2 Naast de centrale en lokale overheid vallen ook de socialezekerheidsfondsen onder de overheid. De uitgaven van de socialezekerheidsfondsen zijn derhalve in het totaal van de overheid opgenomen, maar niet apart vermeld omdat de uitgaven aan cultuur en media nihil zijn. 3 Ook waterschappen, gemeenschappelijke regelingen en een aantal onderwijsinstellingen behoren tot de lokale overheid. De uitgaven van deze instellingen zijn dan ook opgenomen in de totale uitgaven van de lokale overheid, maar niet apart vermeld omdat de uitgaven aan cultuur en media praktisch nihil zijn.

De centrale overheid
In 2018 gaf de centrale overheid 2,7 miljard euro uit aan cultuur en media7). Het aandeel van cultuur en media in de totale uitgaven van de centrale overheid nam hiermee van 2018 op 2015 toe van 1,2 tot 1,4 procent. De uitgaven van de centrale overheid zijn ruwweg gelijkelijk verdeeld over uitgaven samenhangend met de productie en overige uitgaven. Binnen de centrale overheid domineren bij de Rijksoverheid de zogenoemde overige uitgaven aan cultuur en media. Binnen de overige centrale overheid w.o. de instellingen zonder winstoogmerk op het gebied van cultuur en media, zijn de uitgaven gelijkmatiger over de twee categorieën verdeeld. Voor beide overheidslagen binnen de centrale overheid alsmede voor de centrale overheid zelf, is het aandeel van cultuur en media in de totale uitgaven van de betreffende overheidslaag, toegenomen van 2018 op 2015.

De lokale overheid
In 2018 gaf de lokale overheid 2,3 miljard euro uit aan cultuur en media. Dit is 2,3 procent van de totale uitgaven van de lokale overheid in dat jaar (2,2 procent in 2015)8). Op het niveau van de lokale overheid worden de uitgaven aan cultuur en media gedomineerd door de uitgaven samenhangend met de productie. Hier dragen de culturele instellingen op lokaal niveau sterk aan bij. De uitgaven aan cultuur en media van deze groep bestaan nagenoeg volledig uit uitgaven samenhangend met de productie; het ‘leveren’ van cultuur- en mediaproducten. Bij de gemeenten zelf hebben de overige uitgaven nog de overhand. Een deel van deze uitgaven komt overigens terecht bij de lokale culturele instellingen die min of meer het eindpunt zijn van deze herverdelingstransacties.
Provincies geven maar weinig geld uit aan cultuur en media.

4.2a Totale overheidsuitgaven, 2018
OverheidslaagUitgaven samenhangend met productie (% van totale
uitgaven)
Overige uitgaven (% van totale
uitgaven)
izw's lokaal955
Overige centrale overheid8713
Lokale overheid7822
Gemeenten5446
Provincies4357
Overheid4159
Centrale overheid2674
Rijksoverheid1585

4.2b Overheidsuitgaven aan cultuur en media, 2018
OverheidslaagUitgaven samenhangend met productie (% van totale
uitgaven)
Overige uitgaven (% van totale
uitgaven)
izw's lokaal982
Overige centrale overheid5347
Lokale overheid8020
Gemeenten3664
Provincies2476
Overheid6733
Centrale overheid5050
Rijksoverheid991

Grootste aandeel cultuur en media bij lokale izw’s
Van alle onderscheiden overheidslagen is het aandeel van cultuur en media in de totale uitgaven het grootste bij de overige centrale overheid (7,7 procent in 2018) en de lokale izw’s (19,0 procent in 2018). Dit zijn de lokale musea, bibliotheken en regionale omroepen die tot de overheid worden gerekend.

Aandeel cultuur en media toegenomen
Voor alle onderscheiden overheidslagen geldt dat het aandeel van cultuur en media in de totale uitgaven is toegenomen van 2018 op 2015. Dit zegt niet per se iets over het niveau van de uitgaven, andere uitgaven kunnen immers afgenomen zijn. Echter, ook in nominale termen zijn de uitgaven aan cultuur en media over de gehele linie toegenomen.
De totale (geconsolideerde) uitgaven van de overheid aan cultuur bedroegen in 2018 bijna 3,5 miljard euro. De uitgaven aan uitgeverijen en omroepen (media) bedroegen in dat jaar 1,3 miljard euro. Merk op dat het zwaartepunt van de uitgaven aan cultuur meer op lokaal niveau ligt en de uitgaven aan uitgeverijen en omroepen op centraal overheidsniveau.
De gedetailleerde uitkomsten van de overheidsuitgaven aan cultuur en media zijn opgenomen in tabel 4.

 

5) Dit zijn de geconsolideerde uitgaven van de overheid. Dit wil zeggen dat geldstromen binnen de overheid hierin niet zijn opgenomen. Dit speelt met name bij de subsidies en inkomensoverdrachten. Dit is ook de reden dat bijvoorbeeld de som van de uitgaven van de centrale overheid en de lokale overheid groter is dan het totaal van de overheid. Geldstromen van de centrale overheid naar de lokale overheid en omgekeerd, zijn voor de centrale en lokale overheid apart wel uitgaven en dus opgenomen, maar voor de overheid als geheel zijn deze uitgaven geconsolideerd. In feite betreft het hier grofweg de uitgaven van de overheid samenhangend met de productie van overheidsdiensten door de overheid zelf en subsidies, kapitaals- en inkomensoverdrachten en sociale uitkeringen aan organisaties en instellingen niet behorend tot de overheid.
6) In tabel 4 in de bijlage van deze publicatie zijn deze overige uitgaven meer gedetailleerd weergegeven.
7) De uitgaven van de centrale overheid bevatten wel de uitgaven van de centrale overheid aan bijvoorbeeld de lokale overheid. Vanuit het perspectief van de centrale overheid zijn dit immers ook uitgaven. De uitgaven zijn telkens vanuit het perspectief van de betreffende overheidslaag samengesteld.
8) De uitgaven van de gemeenten en provincies leunen zwaar op de door deze overheidslagen versterkte administratieve data over hun uitgaven aan cultuur en media. Zo gaven gemeenten voor 2018 aan 1 910 miljoen euro te hebben uitgegeven aan cultuur en media en provincies 308 miljoen euro (CBS, StatLine).
 

5. Internationaal

Onder invloed van het werk van de UNESCO en de EU9) om cultuur te definiëren in termen van internationaal geharmoniseerde classificaties die gebruikt worden bij het maken van statistieken, neemt wereldwijd het aantal landen dat (periodiek) een satellietrekening cultuur (SRC) produceert, langzaam toe. Landen met een recente SRC zijn onder meer Finland, Spanje, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, de Verenigde Staten en Australië. Ook in Latijns-Amerika heeft een aantal landen al eerder een SRC geproduceerd, mede doordat daar een geharmoniseerde handleiding (in het Spaans) beschikbaar is10). In Azië lijkt alleen Japan bezig met het produceren van een SRC.

Deels gaat het bij de opzet van een SRC nog steeds om pionierswerk, maar een aantal landen produceert al wat langer periodiek een SRC. Nederland produceert nu voor de tweede keer een SRC. Hoewel vanuit de UNESCO wordt geprobeerd enige lijn te krijgen in de concepten en methoden om een SRC op te zetten11), zijn de verschillen tussen landen soms nog aanzienlijk. Zo is de (inter)nationale discussie over wat wél en niet tot cultuur moet worden gerekend, zeker nog niet uitgetrild. De kern van wat onder het begrip cultuur wordt verstaan is over het algemeen wel hetzelfde, maar als het gaat om de randen van zo’n afbakening dan zijn er vaak verschillen tussen landen. Te noemen zijn onder meer het wel of niet meenemen van goederen en diensten die cultuurkarakteristieke producten ondersteunen, de gehele ICT-infrastructuur, softwareontwikkeling, verkoop van sieraden, verkoop van speelgoed, de productie van kleding en de waarde van de inzet van vrijwilligers. Ook breiden sommige landen al naar gelang hun behoeften, hun SRC uit met de gehele creatieve industrie en/of sport. Dat maakt voor de uitkomsten van de SRC nogal een verschil. Ook wat de methode betreft bestaat er nog geen eenduidige aanpak. Sommige landen kijken alleen naar de cultuur-gerelateerde bedrijfstakken (gebaseerd op de SBI), terwijl andere landen, zoals Nederland, hun SRC opbouwen vanuit cultuur-gerelateerde goederen en diensten (gebaseerd op de CPA). De laatste benadering is beter om de macro-economische betekenis van cultuur te beschrijven, maar de eerste benadering is gemakkelijker en (daardoor) goedkoper. Dit alles maakt de vergelijkbaarheid van de uitkomsten van de verschillende SRC’s van landen niet optimaal. Bovendien onderstreept dit de noodzaak om te komen tot een meer geharmoniseerde methode en afbakening op grond waarvan internationaal beter vergelijkbare SRC’s kunnen worden samengesteld.

Als men – even los van de niet optimale vergelijkbaarheid – toch de uitkomsten van SRC’s van verschillende landen in globale zin met elkaar vergelijkt, dan bevindt Nederland zich in de bovenste helft wat betreft de bijdrage van cultuur en media aan het bruto binnenlands product (bbp). De meeste landen komen uit op een percentage van rond de 3 procent van het bbp. De bijdrage aan de totale werkgelegenheid zit daar voor de meeste landen iets boven.
Aan de bovenkant van het spectrum zitten het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. In de cijfers van deze landen is de gehele creatieve industrie meegenomen. Dat geldt voor een groot deel echter ook voor de Nederlandse SRC. Bij de werkgelegenheid dient men er rekening mee te houden dat het niet altijd duidelijk is om welke eenheid het gaat: personen, banen of arbeidsjaren (fte’s).

5.1 Bijdrage van cultuur (en media) aan het bbp en de werkgelegenheid, internationaal
LandJaar% van het bruto binnenlands product (bbp)% van de werkgelegenheid
Verenigd Koninkrijk20185,86,2
Verenigde Staten20174,53,4
China20164,1.
Australië20173,65,6
Nederland20183,44,3
Finland20183,33,1
Columbia20183,2.
Duitsland20173,23,5
Mexico20183,23,2
Zuid-Afrika20173,13,4
Estland20153,04,0
Italy20153,03,0
Canada20182,73,4
Argentinië20182,6.
Spanje20182,43,2
Frankrijk20172,3.
Costa Rica20152,22,1
Japan20161,9.

9) Zie bijvoorbeeld ESSnet-Culture final technical report (europa.eu) en recenter 2019_A_Satellite_Account_for_the_European_Union_Creative_Industries.pdf (europa.eu).
10) Zie Cuenta Satélite de Cultura – Convenio Andrés Bello (convenioandresbello.org).
11) Dit werk ligt tijdelijk stil als gevolg van een tekort aan middelen bij de UNESCO.

Literatuur

CBS (2019) De Nederlandse sporteconomie. De bijdrage van sport aan de Nederlandse economie in 2006-2015. Den Haag/Heerlen/Bonaire. De Nederlandse sporteconomie (cbs.nl).
CBS (2014). Vooronderzoek satellietrekening cultuur en creatieve industrie, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
CBS (2019). Nationale rekeningen 2018, Den Haag/Heerlen/Bonaire. Nationale rekeningen 2018 (cbs.nl)
ESSnet-Culture (2012). European Statistical System Network on Culture, final report, Eurostat, Luxemburg.
Media Perspectives (2019). Monitor creatieve industrie 2019. Monitor Creatieve Industrie 2019 - Media Perspectives.
OECD (2007). International measurement of the Economic and Social importance of culture, Parijs.
OECD (2018). Culture and local development, Parijs.
SCP (2018). Het culturele leven, Den Haag.
UNESCO (2009). Framework for cultural statistics, Montreal, Canada.
UNESCO (2012). Measuring the economic contribution of cultural industries, Montreal, Canada.

Bijlage 1 Wat is cultuur en media?

Toelichting op de afbakening van cultuur en media zoals gehanteerd in de satellietrekening cultuur en media 2018

Een eerste te beantwoorden vraag bij het samenstellen van een satellietrekening is de afbakening van het verschijnsel dat men wil beschrijven, in dit geval ‘cultuur en media’. Wat wel en niet tot cultuur en media wordt gerekend is immers van invloed op de uiteindelijke omvang van de cultuur- en mediasector en daarmee op de bijdrage van cultuur en media aan de Nederlandse economie. In deze bijlage wordt dan ook nader ingegaan op de afbakening van cultuur en media en de daarbij gemaakte keuzes. Alvorens in te gaan op de uiteindelijk in de satellietrekening cultuur en media gehanteerde definitie, wordt eerst ingegaan op enkele (inter)nationale definities van dan wel beschouwingen over, het begrip cultuur. De invalshoeken van waaruit deze definities tot stand zijn gekomen alsmede de classificaties aan de hand waarvan ze zijn geoperationaliseerd, vormden een belangrijke leidraad voor de uiteindelijk vastgestelde definitie van cultuur en media in de satellietrekening.

Achtergrond: nationale en internationale definities
Het definiëren, operationaliseren en kwantificeren van een fenomeen als cultuur is geen gemakkelijke opgave. Zowel nationaal als internationaal is er veel discussie over de vraag wat wel en wat niet tot cultuur moet worden gerekend en hóe deze elementen vervolgens kunnen worden samengevoegd tot zinvolle domeinen.

UNESCO
In principe zou de start van een afbakening van het begrip cultuur een (inter)nationaal erkende definitie moeten zijn. De UNESCO definieert cultuur als:

‘A set of distinctive spiritual, material, intellectual, and emotional features of society or a social group, that encompasses, not only art and literature, but lifestyles, ways of living together, value systems, traditions and beliefs.’ (UNESCO, 2009, p. 9). 

Bij de operationalisering van deze enigszins abstracte definitie hanteert de UNESCO uiteindelijk een praktische benadering, omdat bijvoorbeeld levensstijlen, tradities en overtuigingen niet makkelijk te kwantificeren zullen zijn.
De volgende domeinen worden hierbij tot cultuur gerekend:

1. Erfgoed (w.o. ook landschap en natuur);
2. Podiumkunsten, inclusief festiviteiten;
3. Beeldende kunsten, inclusief ambachten;
4. Boeken en pers;
5. Audiovisuele en interactieve media;
6. Ontwerp en creatieve diensten.

Deze zes kerndomeinen van cultuur worden ondersteund door de domeinen:

7.Scholing en training;
8. Archivering en behoud;
9. Instrumentarium, materialen en ondersteunende diensten.

Tot deze laatste groep rekent de UNESCO bijvoorbeeld allerlei diensten rond het drukken van boeken en het reproduceren van (interactieve) media, maar ook het produceren van computeronderdelen en de telecommunicatie-infrastructuur. Het produceren van muziekinstrumenten is daarentegen gewoon onderdeel van het kerndomein Podiumkunsten. Verder wordt, naast het materiële, ook het immateriële en natuurlijke1) erfgoed als apart kerndomein onderkend.

Om de link met statistische gegevens te leggen, zijn al deze domeinen door de UNESCO op basis van internationaal geharmoniseerde classificaties vertaald naar enerzijds cultuur-gerelateerde bedrijfstakken en anderzijds cultuur-gerelateerde goederen en diensten. De ISIC2) is hierbij de internationaal gehanteerde classificatie om bedrijven in te delen naar economische activiteit; de Nederlandse versie hiervan is de Standaard Bedrijfsindeling (SBI 2008). De CPA 20083) is hierbij de internationaal gehanteerde classificatie van goederen en diensten. Het uiteindelijke resultaat is een opsomming van een groot aantal bedrijfstakken en goederen en diensten, aan de hand waarvan het begrip cultuur geoperationaliseerd is door het te linken aan classificaties die bij het maken van statistieken worden gehanteerd (zie voor een overzicht verder (UNESCO, 2009, p. 52 e.v.)).

De EU
Een andere internationale afbakening van het begrip cultuur is die van de European Statistical System Network on Culture (ESSnet-Culture, 2012). ESSnet gebruikt geen specifieke definitie van cultuur als uitgangspunt, maar een aantal criteria waaraan cultuur-gerelateerde bedrijfstakken en goederen en diensten4) moeten voldoen. De belangrijkste daarvan zijn: creativiteit en culturele expressie. Deze criteria zijn onder meer verbonden aan creatie met het nobody-knows-principe5), waarden (w.o. vooral intrinsieke waarden en tradities), communicatie op basis van symbolen en een relatie met het intellectueel eigendomsrecht6). Deze criteria worden ook door de UNESCO genoemd. Bij de operationalisering op basis van deze criteria beperkt ESSnet zich in eerste instantie echter vooral tot de zes kerndomeinen van cultuur van de UNESCO, waarbij het immateriële erfgoed geen apart domein is, maar onderdeel van het domein erfgoed. In tegenstelling tot de UNESCO, hanteert ESSnet echter niet zes, maar tien kerndomeinen, namelijk:

   1.Erfgoed (w.o. musea, archeologische bezienswaardigheden en immaterieel erfgoed);
   2.Archieven;
   3.Bibliotheken;
   4.Boeken en pers;
   5.Beeldende kunst (w.o. fotografie en ontwerp);
   6.Podiumkunsten (w.o. muziek, dans, drama en andersoortige liveshows);
   7.Audiovisueel en multimedia (w.o. film, radio, televisie, video en multimedia);
   8.Architectuur (alleen ontwerp en niet constructie en productie);
   9.Adverteren (alleen creatie, niet de productie);
10.Ambachtelijke en huishoudelijke kunst (‘art crafts’).

Ook de culturele cyclus van ESSnet ziet er net iets anders uit dan die van de UNESCO. Bij ESSnet gaat het om de fasen: creatie, productie (om een bedacht goed of dienst om te zetten in een beschikbaar goed of dienst), disseminatie en handel, behoud, scholing en management en regulatie (bedrijven en instellingen die cultuur financieren en reguleren). Merk op dat ESSnet hier expliciet oog heeft voor het economisch distributieproces van cultuur- en mediaproducten. Zo worden handels- en vervoersmarges dus onderdeel van cultuur en media niet zo zeer omdat het cultuur- en mediaproducten zijn, maar omdat het onmisbare schakels zijn in het economisch distributieproces van cultuur- en mediaproducten; de handel brengt vraag en aanbod bij elkaar.

Ook ESSnet vertaalt bovenstaande domeinen vervolgens in een opsomming van enerzijds cultuur-gerelateerde bedrijfstakken op basis van de NACE-classificatie en anderzijds cultuur-gerelateerde goederen en diensten op basis van de CPA-classificatie (zie voor een overzicht verder (ESSnet, 2012, p. 62 e.v.)). Het belangrijkste verschil met de UNESCO is dat ESSnet het gehele domein van instrumentarium, materiaal en ondersteunende diensten in eerste instantie niet meeneemt als onderdeel van het begrip cultuur. ESSnet ziet deze activiteiten niet als intrinsiek cultuur (creatie), maar meer als onderdeel van het productieproces. ESSnet is in deze echter niet consequent, omdat bijvoorbeeld de productie van muziekinstrumenten, het drukken van boeken en de reproductie van opgenomen media als gerelateerde activiteiten, wél in de lijst met cultuur-gerelateerde bedrijfstakken en goederen en diensten worden meegenomen. Dat roept de vraag op waarom andere cultuur-gerelateerde instrumenten, materialen en ondersteunende diensten, zoals microfoons, camera’s, fototoestellen e.d., dan ook niet worden meegenomen?

WIPO en OECD
Andere, uiteindelijk minder bruikbaar gebleken aanknopingspunten om het begrip cultuur af te bakenen, zijn te vinden bij de standaarden van de World Intellectual Property Organization (WIPO)7) en de Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD; zie o.a. (OECD, 2007)). Wat deze laatste organisatie betreft kan bijvoorbeeld verwezen worden naar een publicatie over cultuur in relatie tot lokale ontwikkeling (OECD, 2018), waar voor een belangrijke deel wordt aangesloten bij de ESSnet-definitie van cultuur. Deze publicatie van de OECD richt zich vooral op de inzet van cultuur en in bredere zin de creatieve industrie, voor de ontwikkeling van regio’s.

Nederland
Ook in Nederland is een discussie gevoerd over de afbakening van het begrip cultuur ten behoeve van de samen te stellen satellietrekening cultuur en media (CBS, 2014). Dit vooronderzoek sluit vooral aan bij de ESSnet-definitie en richt zich naast de afbakening van het begrip cultuur ook op de afbakening van het begrip creatieve industrie. Voor de statistische operationalisering van deze begrippen waren de bedrijfstakken het uitgangspunt. Er is geen afbakening gemaakt op basis van goederen en diensten. Niettemin is het een bruikbare beschrijving van uitgangspunten en criteria om de begrippen cultuur en creatieve industrie af te bakenen en de overeenkomsten en verschillen tussen beide begrippen aan te geven.
Andere discussies rond het begrip cultuur hebben plaatsgevonden bij onder meer de publicatiereeks Cultuur in beeld van het ministerie van OCW, de Monitor Creatieve Industrie (Media Perspectives, 2019) en het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP, 2018).

De conclusie is dat de afbakening van het begrip cultuur van de UNESCO en ESSnet de beste aanknopingspunten bieden om het begrip cultuur hier verder te beschrijven en vooral in statistische zin te kunnen operationaliseren. Ten eerste is er sprake van een redelijke overeenstemming van goederen en diensten die beide instellingen tot het kerndomein van cultuur rekenen. Daarnaast is dit ook geoperationaliseerd door deze goederen en diensten daadwerkelijk te benoemen in de internationaal gehanteerde classificatie van goederen en diensten (CPA). Alleen op het punt wélke ondersteunende goederen en diensten op te nemen in het domein cultuur, is er sprake van een verschil in opvatting of uitwerking tussen beide instellingen. Hier heeft het CBS dan ook zijn eigen gedragslijn geformuleerd. Ten slotte zij aangetekend dat zowel de EU (Eurostat) als vervolg op ESSnet, en de UNESCO op dit moment bezig zijn met een revisie van hun afbakening van het begrip cultuur. De internationale discussie over wat wél en wat niet tot het verschijnsel cultuur moet worden gerekend is dus nog volop gaande.

De gehanteerde afbakening van cultuur en media
Bij het samenstellen van de satellietrekening cultuur en media voor Nederland is de keuze gemaakt om in beginsel zoveel mogelijk aan te sluiten bij een bestaande en gezaghebbende internationale, definitie en operationalisering van het fenomeen cultuur. Het heropenen van de discussie wát onder cultuur dient te worden verstaan zou zo vermeden kunnen worden. Dit gevoegd bij het idee dat het ook niet haalbaar leek om in korte tijd te komen met een nieuwe definitie van het begrip cultuur waar ‘iedereen’ het over eens zou zijn; zoals aangegeven, zowel nationaal en internationaal is de discussie nog gaande.

Als basis voor de definitie en operationalisering van cultuur en media is daarom in beginsel gekozen voor de definitie en het raamwerk van ESSnet. Enerzijds omdat deze voor een belangrijke deel aansluit bij de kerndomeinen van de UNESCO. Maar ook omdat de operationalisering zich in eerste instantie beperkt tot de kernactiviteiten van cultuur, startend bij de creatie van een goed of dienst. Bovendien maakt het een vergelijking met andere landen in de toekomst beter mogelijk. ESSnet heeft, evenals de UNESCO, zowel een afbakening beschikbaar op basis van bedrijfstakken (NACE) als op basis van goederen en diensten (CPA).

Keuze 1: In het kader van de satellietrekening cultuur en media is ervoor gekozen cultuur en media te definiëren aan de hand van de goederen en diensten zoals opgenomen in de CPA 2008. 

Cultuur en media zijn dus niet gedefinieerd in termen van bedrijfstakken. Het is het goed of de dienst die bepaalt of iets tot cultuur of media wordt gerekend en niet de bedrijfstak die bepaalde goederen en diensten voorbrengt. De benadering vanuit goederen en diensten is methodologisch beter omdat alleen die goederen en diensten worden meegerekend die tot cultuur en media zijn gerekend. Immers, niet alle goederen en diensten van een bedrijfstak die tot de cultuur- en mediasector wordt gerekend betreffen cultuur- en mediaproducten. En omgekeerd: ook bedrijfstakken die niet tot de cultuur- en mediasector worden gerekend produceren cultuur- en mediaproducten. Daarnaast biedt een benadering vanuit goederen en diensten de mogelijkheid om ook de vraagkant van cultuur en media (consumptie, investeringen, uitvoer etc.) te detailleren naar de verschillende cultuur- en mediaproducten en de daarop gebaseerde domeinen. In algemene zin sluit een benadering vanuit goederen en diensten het beste aan bij de opzet van de nationale rekeningen die ten slotte ten grondslag liggen aan deze satellietrekening. Deze benadering leidt uiteindelijk ook tot gedetailleerdere en informatievere data.

Een essentiële vervolgvraag is dan of de afbakening van cultuur en media beperkt moet blijven tot de hiervoor genoemde kerndomeinen van cultuur (creatie en culturele expressie) of moet worden uitgebreid met (ondersteunende) goederen en diensten hoger in de productie- en distributieketen? Hierin zijn zowel ESSnet als de UNESCO niet consequent. ESSnet lijkt zich te beperken tot de genoemde kerndomeinen, maar neemt uiteindelijk toch een aantal ondersteunende goederen en diensten in de afbakening mee. De UNESCO daarentegen neemt juist weer heel veel ondersteunende goederen en diensten in hun afbakening mee, waaronder de productie van computers, software en telecommunicatiediensten. Beide organisaties hanteren geen expliciete regels voor deze keuze.

Bij de afbakening van cultuur en media voor de satellietrekening is de volgende gedragsregel gehanteerd om ondersteunende goederen en diensten al dan niet in de productie- en distributieketen mee te nemen:

Keuze 2: Alleen die ondersteunende cultuur-gerelateerde goederen en diensten in de productie- en distributieketen zijn meegenomen die zouden komen te vervallen als het betreffende cultuurgoed of de cultuurdienst, gezien vanuit de creatie, niet zou bestaan. Deze ondersteunende goederen en diensten hebben dus alleen bestaansrecht omdat ze onderdeel uitmaken van de waardeketen van een cultuurgoed of -dienst. 

Zo zijn drukmachines, fototoestellen, muziekinstrumenten en camera’s wel meegenomen, maar bijvoorbeeld de ICT-infrastuctuur (hardware, software, telecommunicatiediensten) niet. Deze laatste goederengroepen hebben namelijk ook bestaansrecht als ze niet als dragers van cultuur zouden functioneren.

Uiteindelijk zullen er altijd twijfelgevallen blijven. Daarnaast gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat de keuzes ook in zekere mate afhankelijk zijn van de mate waarin classificaties, zoals de NACE en CPA, zijn gedetailleerd en of er voldoende betrouwbare cijfers beschikbaar zijn op een laag detailniveau. Hoe gedetailleerder namelijk deze classificaties zijn voor het domein cultuur en media, en hoe meer cijfers beschikbaar zijn op een laag detailniveau, des te meer kan er van cultuur worden meegenomen. Met andere woorden: er is ook sprake van enig pragmatisme bij het maken van keuzes en het samenstellen van de satellietrekening cultuur en media.

Uiteindelijke lijst met cultuur- en mediaproducten
In bijgevoegde tabel zijn alle goederen en diensten opgenomen die uiteindelijk tot cultuur en media zijn gerekend. Deze selectie is, zoals gezegd, gemaakt op basis van de CPA 2008. Dit is een Europese classificatie van producten die samenhangt met de bedrijfstakindeling van waaruit deze producten worden geproduceerd. Zo komen de eerste vier cijfers van de CPA-productcodes overeen met de eerste vier cijfers van de classificatie van economische activiteiten op grond waarvan bedrijven worden ingedeeld naar bedrijfstak (NACE).

Binnen het systeem van nationale rekeningen zijn deze CPA-codes gekoppeld aan de goederengroepen zoals die bij het samenstellen van de nationale rekeningen worden gehanteerd. Een goederengroep uit de nationale rekeningen bestaat bijna altijd uit meerdere CPA-codes. Als alle CPA-codes van een goederengroep tot cultuur en media zijn gerekend dan valt deze gehele goederengroep dus binnen cultuur en media. Als slechts een deel van de CPA-codes tot cultuur en media is gerekend, is een schatting gemaakt welk deel van de goederengroep dit betreft. Daarnaast zijn waar nodig aanvullende schattingen gemaakt om de verschillende cultuur- en mediaproducten zo goed als mogelijk in te kunnen delen in de verschillende (sub)domeinen.

In bijgevoegde tabel is precies na te lezen welke CPA-codes tot welke goederengroep behoren en hoe deze verder zijn ingedikt naar goederengroepen en (sub)domeinen zoals gepubliceerd in de satellietrekening. Omwille van de leesbaarheid zijn de goederengroepen gesorteerd op (sub)domein.

Niet-cultuur- en mediaproducten
Ten slotte is naast de cultuur- en mediaproducten nog een aantal andere producten opgenomen in de satellietrekening cultuur en media omdat deze producten onlosmakelijk verbonden zijn met de genoemde cultuur- en mediaproducten. Zo worden de investeringen in onder andere gebouwen door de bedrijfstakken Kunst (SBI 90), Bibliotheken, musea en natuurbehoud (SBI 91) en Openbaar bestuur (SBI 84) – voor zover vallend onder cultuur – opgenomen. Deze investeringen worden geacht dermate in dienst te staan van cultuur- en media dat ze hier onlosmakelijk mee verbonden zijn (denk bijvoorbeeld aan de (ver)bouw van musea). Ditzelfde geldt voor de opbrengsten van de nevenactiviteiten van de bedrijven en instellingen in de bedrijfstak kunst en cultuur. Dit zijn in beginsel geen cultuur- en mediaproducten, maar het gaat hier om nevenopbrengsten die zonder de bijbehorende cultuur- en mediaproducten niet zouden bestaan (museumwinkel, horeca, cursussen e.d.).

Referenties
CBS (2014). Vooronderzoek satellietrekening cultuur en creatieve industrie, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
ESSnet-Culture (2012). European Statistical System Network on Culture, final report, Eurostat, Luxemburg.
Media Perspectives (2019). Monitor creatieve industrie 2019. Monitor Creatieve Industrie 2019 - Media Perspectives.
OECD (2007). International measurement of the Economic and Social importance of culture, Parijs.
OECD (2018). Culture and local development, Parijs.
SCP (2018). Het culturele leven, Den Haag.
UNESCO (2009). Framework for cultural statistics, Montreal, Canada.

Bijlage 1 Wat is cultuur en media (link)

1) Bijvoorbeeld landschappen en natuurparken.
2) International Standard Industrial Classification of All Economic Activities (ISIC) van de Verenigde Naties. De Europese variant hiervan is de Nomenclature statistique des Activités économiques dans la Communauté Européenne (NACE) en de Nederlandse variant de Standaard Bedrijfsindeling (SBI). Deze drie classificaties zijn onderling tot op het vierde digit-niveau vergelijkbaar.
3) Classification of Products by Activity, editie 2008.
4) Ook te interpreteren als ‘activiteiten’.
5) Het principe dat niemand weet of een product dat is gecreëerd een publiek zal vinden.
6) Niet elk goed dat een intellectueel eigendomsrecht heeft is cultuur en niet elk cultuur-gerelateerd goed heeft een intellectueel eigendomsrecht.
7) Zie o.a. WIPO Standards – Newsletter Archive.

Bijlage 2 Hoe komt een satellietrekening tot stand?

Toelichting op de totstandkoming van de satellietrekening cultuur en media 2018

Als eenmaal is vastgesteld welke goederen en diensten tot cultuur en media worden gerekend is de volgende stap om voor deze goederen en diensten de belangrijkste economische transacties uit de nationale rekeningen te destilleren. Wat is dan de productiewaarde van cultuur- en mediaproducten? En hoeveel geven huishoudens uit aan cultuur- en mediaproducten (consumptie)? Aangrijpingspunt voor het maken van deze schattingen zijn de zogenaamde aanbod- en gebruiktabellen zoals die in het kader van de nationale rekeningen worden samengesteld. In schema 2.1 is geïllustreerd hoe een aanbod- en gebruiktabel er uit ziet. Dit schema leent zich ook goed om uit te leggen hoe het samenstellen van een satellietrekening cultuur- en media daadwerkelijk in zijn werk gaat en hoe de uitkomsten geïnterpreteerd moeten worden.

Aanbod cultuur- en mediaproducten
Voor alle cultuur- en mediaproducten (regels 1-n) wordt vastgesteld wat de binnenlandse productie is en door welke bedrijfstakken (kolommen 1-n) deze productie wordt gerealiseerd. In cel (1,1) staat dus de productie van cultuur- en mediaproduct 1 door bedrijfstak 1. Als de productie van de verschillende cultuur- en mediaproducten wordt opgeteld over de bedrijfstakken ontstaat de totale binnenlandse productie van cultuur- en mediaproducten (kolom n+1). Naast de binnenlandse productie kunnen er cultuur- en mediaproducten worden ingevoerd (kolom n+2). De binnenlandse productie en de invoer van cultuur- en mediaproducten vormen het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten tegen basisprijzen (kolom n+3). De basisprijs is de prijs die de producent daadwerkelijk ontvangt voor het geleverde product. Deze prijs is niet gelijk aan de prijs die de koper van dit product er voor moet betalen (aankoopprijs). Het verschil wordt bepaald door de handels- en vervoersmarges die moeten worden betaald om het product van de producent tot bij de koper te krijgen. Daarnaast kan er sprake zijn van productgebonden belastingen en subsidies die de aankoopprijs respectievelijk verhogen dan wel verlagen. Door het aanbod tegen basisprijzen te verhogen met het saldo van de productgebonden belastingen en subsidies (kolom n+4) en de handels- en vervoersmarges (kolom n+5) ontstaat per cultuur- en mediaproduct het aanbod tegen aankoopprijzen (kolom n+6). Op dit punt is dus bekend wat het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten is, welke bedrijfstakken deze producten hebben voortgebracht en in welke mate deze cultuur- en mediaproducten (ook) zijn ingevoerd.

Toegevoegde waarde
Bij de binnenlandse productie van cultuur- en mediaproducten ontstaat toegevoegde waarde. Deze toegevoegde waarde (regel n+8) wordt berekend door de productiewaarde (regel n+6) van de verschillende bedrijfstakken te verminderen met de daarvoor benodigde goederen en diensten (intermediair verbruik (regel n+7)). De som van de toegevoegde waarde van alle bedrijfstakken telt op tot de toegevoegde waarde van de cultuur- en mediasector tegen basisprijzen. Als deze toegevoegde waarde vervolgens wordt vermeerderd met het saldo van de productgebonden belastingen en subsidies, ontstaat de bijdrage van de cultuur- en mediasector aan het bruto binnenlands product (bbp).

Bijlage 2.1 Schema aanbod en gebruiktabel (link)

Gebruik cultuur- en mediaproducten
Tegenover het aanbod van cultuur- en mediaproducten staat het gebruik. Cultuur- en mediaproducten kunnen gebruikt worden als input voor het produceren van andere producten (intermediair verbruik (kolom n+7)), ze kunnen direct geconsumeerd worden door huishoudens (kolom n+8) of door de overheid (kolom n+9), het kunnen investeringsgoederen zijn (kolom n+10) of leiden tot een verandering in de voorraad cultuur- en mediaproducten (kolom n+11) óf ze worden uitgevoerd (kolom n+12 en n+13). Uiteindelijk is het totale gebruik van cultuur- en mediaproducten tegen aankoopprijzen (kolom n+14) gelijk aan het totale aanbod tegen aankoopprijzen (kolom n+6).
De hiervoor geschetste werkwijze is op het niveau van de werktabellen volbracht voor 103 goederengroepen uit de nationale rekeningen die (deels) tot cultuur- en mediaproducten zijn gerekend. Ten behoeve van de robuustheid van de uitkomsten is het aantal cultuur- en mediaproducten in de publicatie teruggebracht tot 24 goederengroepen, 10 domeinen en 15 subdomeinen. Het aantal bedrijfstakken bedroeg op werktabelniveau 142, waarbij overigens lang niet alle bedrijfstakken cultuur- en mediaproducten voortbrachten. Eveneens ten behoeve van de robuustheid van de publicatie is dit aantal bedrijfstakken ingedikt tot 26.

Niet-cultuur- en mediaproducten
Naast de cultuur- en mediaproducten is nog een aantal andere activiteiten opgenomen in de satellietrekening cultuur en media omdat deze activiteiten onlosmakelijk verbonden zijn met de bijbehorende cultuur- en mediaproducten. Zo worden de investeringen in onder andere gebouwen van de bedrijfstak kunst en cultuur (SBI 90 en 91) en de overheid (SBI 84) – voor zover vallend onder cultuur en media – opgenomen (regel n+2). Deze investeringen worden geacht dermate in dienst te staan van cultuur- en media dat ze hier onlosmakelijk mee verbonden zijn (denk bijvoorbeeld aan de (ver)bouw van musea). Ditzelfde geldt voor de opbrengsten van de nevenactiviteiten (regel n+3) van de bedrijven en instellingen in de bedrijfstak kunst en cultuur. Dit zijn in beginsel geen cultuur- en mediaproducten anders waren ze opgenomen in de regels 1 tot en met n. Het gaat hier om nevenopbrengsten die zonder de bijbehorende cultuur- en mediaproducten niet zouden bestaan (museumwinkel, horeca, cursussen e.d.). Regel n+4 bevat de handels- en vervoersmarges die in zichzelf ook geen cultuur- en mediaproducten zijn, maar wel een onmisbare schakel in het productie- en distributieproces van cultuur- en mediaproducten. Cultuur- en mediaproducten krijgen in de systematiek van de nationale rekeningen immers pas economische betekenis als ze ook daadwerkelijk worden verkocht.

Aansluiting bij macro-economische totalen
Om aansluiting te houden met de macro-economische totalen zijn de consumptieve bestedingen door Nederlandse ingezetenen in het buitenland als regel toegevoegd (regel n+5). De consumptieve bestedingen door ingezetenen worden hiermee vermeerderd. Dit bedrag wordt ‘tegengeboekt’ bij de invoer. Deze post wordt in een keer gesaldeerd met deze macro-totalen omdat de post niet per goederengroep beschikbaar is.

Gehanteerde bedrijfstakindeling in de satellietrekening cultuur en media
In onderstaande tabel 2.2 zijn de bedrijfstakken weergegeven zoals die in deze publicatie zijn gehanteerd. De invalshoek was om de voor cultuur en media relevante bedrijfstakken zoveel mogelijk apart zichtbaar te maken. Daartegenover staat de wens om enigszins robuust – in niet al te kleine bedragen – te publiceren. Ten slotte laat ook het basismateriaal niet altijd toe om op het gewenste detailniveau te publiceren. Op basis van de goederengroepen is overigens wel goed zichtbaar welke cultuur- en mediaproducten een op het eerste gezicht misschien wat grote en heterogene bedrijfstak, voortbrengt.

Bijlage 2.2 Gehanteerde bedrijfstakindeling in de satellietrekening Cultuur en media 2018 (link)

Bijlage 3 Gehanteerde begrippen en definities in de satellietrekening cultuur en media 2018

In deze bijlage worden de gehanteerde begrippen beschreven voor zover van belang voor de onderhavige satellietrekening cultuur en media. Achtereenvolgens worden de relevante transacties in de nationale rekeningen toegelicht, de aanbod- en gebruiktabel, begrippen op het terrein van arbeid en de onderscheiden sectoren (CBS, 2019).

A. Transacties in de nationale rekeningen

Productie (basisprijzen)
Het totaal aan goederen en diensten dat is geproduceerd, wordt ook wel output genoemd. Hiervan bestaan drie soorten:

  • marktoutput: goederen en diensten die op de markt zijn afgezet of waarvoor dit in de toekomst de bedoeling is;
  • output voor eigen finaal gebruik: goederen en diensten voor eigen consumptie of voor investeringen door dezelfde bedrijfseenheid als die welke die goederen en diensten heeft geproduceerd;
  • niet-marktoutput: goederen en diensten die gratis of tegen economisch niet-significante prijzen aan andere eenheden zijn geleverd.

De output wordt gewaardeerd tegen basisprijzen. Dit zijn de prijzen die door producenten zelf worden ervaren: per bedrijfstak zijn de productgebonden belastingen er vanaf getrokken en de productgebonden subsidies erbij opgeteld. Door de producent afzonderlijk in rekening gebrachte vervoerskosten zijn niet inbegrepen. Ook de waardeveranderingen van financiële en niet-financiële activa (productiemiddelen) tijdens de verslagperiode zijn niet inbegrepen.

Inbegrepen is de productie van alle in Nederland opererende bedrijfseenheden, dus ook degenen die in buitenlandse handen zijn. Ook overheidsinstanties en andere niet-commerciële instanties behoren hiertoe.

Intermediair verbruik (aankoopprijzen)
Goederen en diensten die als input in een productieproces worden gebruikt, met uitzondering van de vaste activa (investeringsgoederen). Het gaat hierbij om goederen die tijdens het productieproces worden verwerkt in andere producten of volledig worden verbruikt (dit gebeurt per definitie met de ingehuurde diensten). Volgens internationale afspraken wordt een aangeschaft goed of een ingehuurde dienst niet als intermediair verbruik maar als vast activum (investering) gezien wanneer het meer dan één jaar ingezet kan worden in een productieproces. De intermediair verbruikte goederen en diensten worden gewaardeerd tegen de aankoopprijzen die op het moment van gebruik voor soortgelijke goederen of diensten gelden.

Toegevoegde waarde (basisprijzen)
De waarde van alle geproduceerde goederen en diensten (de productiewaarde of output) minus de waarde van goederen en diensten die tijdens deze productie zijn opgebruikt (het intermediair verbruik).

Het bruto binnenlands product (bbp)
Het bruto binnenlands product (bbp) is een maat voor de omvang van de economie. Het bruto binnenlands product tegen marktprijzen is het eindresultaat van de productieve activiteiten van ingezeten productie-eenheden.
In de satellietrekening cultuur en media is het bbp vanuit de productie berekend als de som van de bruto toegevoegde waarde van alle bedrijfstakken en het saldo van productgebonden belastingen en subsidies.

Productgebonden belastingen
Belastingen die moeten worden betaald per eenheid van een bepaald goed dat of bepaalde dienst die is geproduceerd of ingevoerd. De belasting kan een bepaald bedrag per kwantitatieve eenheid van een goed of een dienst zijn, of worden berekend als een bepaald percentage van de prijs per eenheid of van de waarde van de geproduceerde of verhandelde goederen en diensten.

Productgebonden subsidies
Subsidies die zijn uitgekeerd per geproduceerde of ingevoerde eenheid van een goed of een dienst. De subsidies zijn gerelateerd aan de waarde of aan de hoeveelheid van het product.

Invoer van goederen en diensten
De goederen- en dienstenstromen (verkoop, ruil en giften) van niet-ingezetenen naar ingezetenen (in Nederland). Invoer van goederen vindt plaats wanneer het economische eigendom van goederen door een niet-ingezetene wordt overgedragen aan een ingezetene, ongeacht of er sprake is van een fysieke grensoverschrijdende goederenbeweging. Een bedrijf of instantie wordt hier als ingezetene beschouwd wanneer het minimaal een jaar in Nederland actief is. Of dit bedrijf of deze instantie in buitenlandse handen is, doet niet ter zake.

Uitvoer van goederen en diensten
De goederen- en dienstenstromen (verkoop, ruil en giften) van ingezetenen (in Nederland) naar niet-ingezetenen. Uitvoer van goederen vindt plaats wanneer het economisch eigendom van goederen door een ingezetene wordt overgedragen aan een niet-ingezetene, ongeacht of er sprake is van een fysieke grensoverschrijdende goederenbeweging. Een bedrijf of instantie wordt hier als ingezetene beschouwd wanneer het minimaal een jaar in Nederland actief is. Of dit bedrijf of deze instantie in buitenlandse handen is, doet niet ter zake.

Wederuitvoer
Ingevoerde goederen die, na hoogstens een kleine bewerking te hebben ondergaan, weer zijn uitgevoerd.

Consumptieve bestedingen door huishoudens
Tot de consumptieve bestedingen door huishoudens behoren de volgende grensgevallen:

  • inkomen in natura zoals huisvesting, voeding en kleding en de auto van de zaak;
  • diensten van woningen die door de eigenaar zelf worden bewoond (het ‘woongenot’) en waarbij dus geen sprake is van werkelijk betaalde huur. Deze diensten zijn gewaardeerd met behulp van de huurprijzen voor vergelijkbare woningen;
  • producten die voor eigen gebruik zijn geproduceerd, bijvoorbeeld in de landbouw. De waarde ervan is gelijk aan de marktprijs voor deze of vergelijkbare producten;
  • duurzame consumptiegoederen, zoals personenauto's, huishoudelijke apparaten, meubilair en kleding. De aankoop door particulieren van woningen wordt echter gerekend tot de investeringen in vaste activa van huishoudens.

Consumptieve bestedingen door izw’s t.b.v. huishoudens
De consumptieve bestedingen door instellingen zonder winstoogmerk (izw’s) ten behoeve van huishoudens omvatten per conventie de niet-marktproductie van deze sector met uitzondering van de investeringen in eigen beheer.

Consumptieve bestedingen door de overheid
Bij de consumptieve bestedingen door de overheid doet zich een probleem voor dat verband houdt met het karakter van de overheidsproductie. Slechts een deel van de diensten van de overheid wordt daadwerkelijk verkocht (marktproductie). Het grootste deel van de overheidsproductie wordt betaald uit de algemene middelen en gratis algemeen beschikbaar gesteld (niet-marktproductie). Daarom stuit het toerekenen ervan aan gebruikers op grote problemen. Een dergelijke toerekening wordt dan ook niet gemaakt. De overheid wordt per conventie beschouwd als consument van de door haarzelf geproduceerde diensten. Door het ontbreken van marktprijzen wordt de waarde van de consumptieve bestedingen door de overheid berekend vanuit de kosten:

intermediair verbruik
plus: beloning van werknemers
plus: afschrijvingen
plus: niet-productgebonden belastingen op productie (betaald door de overheid zelf)
minus: niet-productgebonden subsidies (ontvangen door de overheid)
= productie (basisprijzen)

productie (basisprijzen)
minus: verkopen (=marktproductie)
minus: investeringen in eigen beheer
plus: sociale uitkeringen in natura
= consumptieve bestedingen door de overheid

Investeringen in vaste activa
Uitgaven aan productiemiddelen die langer dan één jaar worden ingezet tijdens een productieproces. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om een bedrijfsgebouw, woning, bedrijfswagen of een machine. Dit in tegenstelling tot goederen of diensten die tijdens het productieproces worden opgebruikt, zoals ijzererts, het intermediair verbruik. De aanschaf van auto’s, meubelen e.d. door huishoudens behoort niet tot de investeringen. Vaste activa kunnen in de loop der jaren in waarde verminderen door slijtage of omdat bijvoorbeeld de techniek veroudert (economische veroudering). Dit wordt verbruik van vaste activa genoemd (ook wel afschrijvingen). Bij bruto-investeringen zijn deze niet afgehaald van de waarde van de investeringen, bij netto-investeringen is dit wel het geval.

Veranderingen in voorraden
Veranderingen in de grondstoffen, halffabricaten, onderhanden werk (onvoltooide producten zoals schepen of machines) en eindproducten die bij de producenten aanwezig zijn en veranderingen in handelsvoorraden. Onderhanden werk in de bouw wordt niet tot de voorraadvorming gerekend. Positieve veranderingen in de voorraden ontstaan wanneer in het verslagjaar goederen zijn geproduceerd die nog niet zijn verkocht. Ook ontstaan toevoegingen aan voorraden wanneer goederen in het verslagjaar zijn gekocht, maar nog niet in het productieproces verbruikt of, in het geval van de handel, verkocht. Negatieve veranderingen in voorraden ontstaan wanneer goederen aan bestaande voorraden worden onttrokken om verkocht of in het productieproces verbruikt te worden.

De waardering van de veranderingen in voorraden gebeurt zodanig, dat er geen winsten of verliezen op voorraden door prijsveranderingen ontstaan. Beginvoorraad en eindvoorraad van elk goed worden voor dit doel tegen dezelfde prijs gewaardeerd, namelijk grondstoffen tegen de in de periode geldende gemiddelde inkoopprijs, eindproducten tegen de gemiddelde verkoopprijs en het onderhanden werk tegen de gemiddelde kostprijs.

Saldo aan- en verkopen van kostbaarheden
Dit betreft het saldo van aan- en verkopen van kostbaarheden, zoals edelstenen, goud, antiquiteiten, kunstobjecten en sieraden, die primair als beleggingsobject worden aangeschaft. In de nationale rekeningen wordt deze transactie in het algemeen gecombineerd met de veranderingen in voorraden.

Netto investeringen
Investeringen in vaste activa (bruto) plus de veranderingen in voorraden inclusief het saldo van aan- en verkopen van kostbaarheden minus de verkopen van gebruikte vaste activa verminderd met de afschrijvingen.

Saldo aan- en verkopen van niet-geproduceerde niet-financiële activa
Voornamelijk transacties in grond. Het belangrijkste deel wordt gevormd door de verkopen van bouwrijp gemaakte grond door gemeentelijke grondbedrijven aan investeerders in gebouwen en woningen. De waardering van de aan- en verkopen van grond is exclusief btw en overdrachtskosten; deze vormen een onderdeel van de investeringen in vaste activa.

Inkomen uit vermogen
Het inkomen dat de eigenaar van een vordering of van materiële niet-geproduceerde activa ontvangt in ruil voor het verstrekken van financiële middelen of het ter beschikking stellen van de materiële niet-geproduceerde activa aan een andere institutionele eenheid. Inkomen uit vermogen bestaat uit: rente, winstuitkeringen (dividenden en inkomen onttrokken aan quasi-vennootschappen), ingehouden winsten op directe buitenlandse investeringen, inkomen uit vermogen toegerekend aan polishouders en inkomen uit grond en minerale reserves.

Uitkeringen
Uitkeringen in geld of in natura, toegekend aan huishoudens om de financiële lasten te verlichten die voor die huishoudens voortvloeien uit een aantal risico's en behoeften (zoals ziekte, invaliditeit, arbeidsongeschiktheid, ouderdom, nabestaanden en werkloosheid). Uitkeringen worden verdeeld in sociale uitkeringen in geld en sociale uitkeringen in natura.

Subsidies
Betalingen van de overheid en de Europese Unie (EU) aan producenten met het doel de prijzen van producten te verlagen, de werkgelegenheid in stand te houden of de productiefactoren redelijk te belonen.

Inkomensoverdrachten
Alle betalingen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat en die niet drukken op het vermogen van de betaler en niet dienen om langetermijnuitgaven van de ontvanger te financieren.

Kapitaaloverdrachten
Betaling waarvoor geen tegenprestatie verwacht wordt en die drukt op het vermogen van de betaler of dient om investeringen in vaste activa of andere langetermijnuitgaven van de ontvanger te financieren. Er worden twee deeltransacties onderscheiden: investeringsbijdragen en overige kapitaaloverdrachten.

Overige uitgaven
Tot de overige uitgaven worden gerekend:

  • Betaalde belastingen op productie en invoer;
  • Belastingen op inkomen en vermogen;
  • Uitkeringen sociale verzekering rechtstreeks door werkgevers.

B. Aanbod- en gebruiktabel

De aanbodtabel
De aanbodtabel beschrijft het aanbod van goederen en diensten verbijzonderd naar productgroepen. Het aanbod is wat er in Nederland is geproduceerd plus wat er is ingevoerd. De tabel geeft de binnenlandse productie door bedrijfsklassen en de invoer van de diverse productgroepen.

Een regel van de aanbodtabel geeft een beschrijving van het aanbod van een bepaalde productgroep. Een kolom van de aanbodtabel beschrijft de totale productie van een bedrijfsklasse.

De gebruiktabel
De gebruiktabel beschrijft het gebruik van goederen en diensten verbijzonderd naar productgroepen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen intermediair verbruik door bedrijfsklassen en finale bestedingen. De finale bestedingen worden uitgesplitst naar uitvoer van goederen en van diensten, consumptieve bestedingen door huishoudens respectievelijk de overheid, bruto investeringen in vaste activa en veranderingen in voorraden.

Een regel van de gebruiktabel geeft een beschrijving van de bestemmingen van een bepaalde productgroep. Het totaal van iedere regel van de gebruiktabel is per definitie gelijk aan het totaal van de corresponderende regel van de aanbodtabel. Hiertoe dienen nog wel enkele aanvullende kolommen te worden opgenomen in verband met de verschillende waarderingen van de aanbod- en gebruiktabellen.

Een kolom van het intermediaire gedeelte van de gebruiktabel beschrijft welke producten door een bedrijfsklasse zijn gebruikt in het productieproces en tevens de in het productieproces gegenereerde toegevoegde waarde. De totale bruto toegevoegde waarde (tegen basisprijzen) van deze bedrijfsklasse en het intermediaire verbruik is per definitie gelijk de productiewaarde tegen basisprijzen van deze bedrijfsklasse.

B.I Aansluiting gebruiktabel en macrototalen
In de gebruiktabel is een aantal extra regels en kolommen opgenomen om aansluiting met de macrototalen te verkrijgen. Deze worden hieronder toegelicht.

Consumptie door ingezetenen in het buitenland
De consumptieve bestedingen zijn hiervoor gecorrigeerd. In een aparte kolom ‘consumptie door ingezetenen in het buitenland’ wordt dit bedrag tegengeboekt bij de invoer.

C. Arbeid

Werkzame personen
Werkzame personen zijn alle personen die één of meerdere banen hebben als werknemer en/of zelfstandige bij een in Nederland gevestigde economische eenheid (bedrijf, instelling of particulier huishouden).

Tot de werkzame personen behoren alle personen die betaalde arbeid verrichten, ook al is het maar voor één of enkele uren per week, ook als zij:

  • arbeid verrichten die op zichzelf genomen legaal is, maar waarvan de beloning aan de registratie door fiscus of sociale zekerheidsautoriteiten wordt onttrokken ('zwarte arbeid');
  • tijdelijk geen arbeid verrichten, maar wel doorbetaald krijgen (bijvoorbeeld bij ziekte of vorstverlet);
  • tijdelijk onbetaald verlof hebben opgenomen.

Werkzame personen kunnen worden onderscheiden in werknemers en zelfstandigen. Zij kunnen woonachtig zijn in Nederland, maar ook in het buitenland.

Werknemers / zelfstandigen
Werknemers zijn personen die op grond van een arbeidsovereenkomst betaald werk verrichten voor een economische eenheid en waarvan de betaling (in geld en/of in natura) als beloning van werknemers wordt geregistreerd. Zelfstandigen zijn personen die arbeid verrichten voor eigen rekening of risico in een eigen bedrijf of praktijk, of in het bedrijf of de praktijk van een gezinslid, of in een zelfstandig uitgeoefend beroep. Hiertoe behoren onder meer huishoudelijke hulpen, gastouders, babysitters, krantenbezorgers en folderaars. Meewerkende gezinsleden worden tot zelfstandigen gerekend, tenzij zij een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan.

Arbeidsjaar
Het arbeidsvolume in arbeidsjaren is een maatstaf voor het arbeidsvolume, die wordt berekend door alle banen (voltijd en deeltijd) om te rekenen naar voltijdbanen, ook wel voltijdequivalenten (vte) genoemd. Het voltijdequivalent van een baan wordt bepaald door de overeengekomen jaarlijkse arbeidsduur, die bij die baan behoort, te delen door de overeengekomen jaarlijkse arbeidsduur die bij een voltijdbaan (in het betreffende bedrijf) behoort. Zo leveren twee halve banen samen een arbeidsvolume van één arbeidsjaar op. Het voltijdequivalent van een baan van een zelfstandige wordt bepaald door de gebruikelijke wekelijkse arbeidsduur behorende bij die baan te delen door de gemiddelde arbeidsduur van de banen van zelfstandigen met een wekelijkse arbeidsduur van 37 uur of meer (in dezelfde bedrijfstak).

D. Sectoren

Het rekeningenstelsel geeft in de vorm van opeenvolgende rekeningen een overzicht van alle economische deelprocessen, zoals productie, inkomensverdeling en financiering. Deze rekeningen worden niet alleen opgesteld voor de totale economie, maar ook voor vijf verschillende binnenlandse sectoren. Op deze wijze beschrijft het rekeningenstelsel:

  • per economisch deelproces de rol die elke sector speelt, zoals de overheid bij inkomensherverdeling en financiële instellingen bij financiering;
  • per sector de omvang en samenhang van de verschillende economische activiteiten en hun relatie met de rest van de economie en het buitenland.

De sectoren zijn volgens internationaal vastgestelde criteria onderscheiden in niet-financiële vennootschappen, financiële instellingen, overheid, huishoudens en instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens.
In de aanbod- en gebruiktabellen zijn de producenten niet ingedeeld naar sectoren, maar naar bedrijfsklassen.

Overheid
De sector overheid omvat ten eerste alle (publiekrechtelijke) eenheden die zich bezighouden met de herverdeling van inkomen en vermogen. Het gaat in Nederland om ministeries, gemeenten, provincies, waterschappen e.d. Ten tweede worden die instellingen tot de overheid gerekend die gecontroleerd en voornamelijk gefinancierd worden door de eerdergenoemde eenheden, én daarbij niet voor de markt produceren.

Van niet-marktproductie is sprake als de verkoopopbrengsten structureel minder zijn dan 50 procent van de productiekosten. Op deze wijze worden onder meer Prorail en de Open Universiteit tot de overheid gerekend.

De overheidsinstellingen die werkzaam zijn in het buitenland, zoals ambassades, behoren ook tot de sector overheid. Omgekeerd worden buitenlandse ambassades en internationale instellingen, zoals Europol en het Internationaal gerechtshof, daar niet toe gerekend. Overheidsbedrijven (zoals de Nederlandse Spoorwegen, Schiphol, Bank Nederlandse Gemeenten) en quasi-vennootschappen maken in principe geen deel uit van de sector overheid. Ook De Nederlandsche Bank maakt geen deel uit van de sector overheid.

De sector overheid bestaat uit drie subsectoren: centrale overheid, lokale overheid en wettelijke sociale verzekeringsinstellingen.

Tot de centrale overheid (CO) behoren:

  • het Rijk (ministeries en begrotingsfondsen zoals Gemeentefonds, Provinciefonds en Infrastructuurfonds);
  • universiteiten;
  • product- en bedrijfschappen;
  • een groep van landelijke stichtingen en organisaties.

Voorbeelden van de landelijke stichtingen en organisaties zijn:

  • onderzoeksinstellingen (onder andere NWO, KNAW en aan de universiteiten gelieerde instituten);
  • ideële organisaties (onder andere Oxfam Novib);
  • verzelfstandigde overheidsdiensten als ProRail en het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Tot de lokale overheid (LO) behoren:

  • provincies en waterschappen;
  • gemeenten, exclusief hun quasi-vennootschappen die bij de niet-financiële of de financiële vennootschappen zijn ingedeeld (onder andere gemeentelijke vervoersbedrijven);
  • gemeenschappelijke regelingen (samenwerkingsverbanden van gemeenten op het gebied van afvalverwerking, waterzuivering, brandweer, sociale werkvoorziening en dergelijke);
  • verzelfstandigde lokale overheidsdiensten, zoals bureaus voor arbeidsbemiddeling en regionale politiekorpsen;
  • privaatrechtelijke lokale instellingen op het gebied van arbeid, maatschappelijke werk, cultuur en onderwijs zoals Banenpools, het Jeugd Werk Garantieplan, centra voor asielzoekers, musea, bibliotheken, verzelfstandigde onderwijsinstellingen en studiebegeleidingsdiensten.

Zie voor een uitgebreidere toelichting alsmede de volledige lijst van instellingen die het CBS tot de sector overheid rekent (CBS, 2018).

Huishoudens
Tot de sector huishoudens behoren alle natuurlijke personen die langer dan een jaar in Nederland verblijven, ongeacht hun nationaliteit. Omgekeerd worden Nederlanders die langer dan een jaar in het buitenland verblijven niet tot de Nederlandse huishoudens gerekend. Huishoudens omvatten niet alleen op zichzelf of in gezinsverband wonende personen, maar ook personen in verpleeginrichtingen, bejaardentehuizen, gevangenissen en internaten. Indien de tot de huishoudens gerekende personen een eigen bedrijf hebben, wordt dit bedrijf ook tot de huishoudens gerekend. Dit is het geval bij de zelfstandigen (eenmanszaken). Grote, zelfstandig opererende ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid (quasi-vennootschappen) behoren echter tot de (niet-financiële of financiële) vennootschappen.

Instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens
Tot de sector instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens (izw’s t.b.v. huishoudens) behoren stichtingen en verenigingen waarvan de middelen voor het merendeel afkomstig zijn uit vrijwillige bijdragen van huishoudens en uit inkomen uit vermogen. Voorbeelden zijn religieuze instellingen, liefdadigheidsinstellingen, politieke partijen, vakbonden en verenigingen op het gebied van cultuur, sport en recreatie.

D.I De relatie tussen sectoren en bedrijfsklassen
Bij de aanbod- en gebruiktabellen worden de bedrijfseenheden ingedeeld naar bedrijfsklassen, oftewel economische activiteit. Omdat de hoofdsystemen op elkaar aansluiten is er een precieze relatie tussen de sectoren en de bedrijfsklassen. Hieronder wordt aangeven met welke bedrijfsklassen de verschillende sectoren corresponderen.

Overheid
De sector overheid bestaat voor het grootste deel uit de bedrijfsklassen openbaar bestuur en overheidsdiensten en gesubsidieerd onderwijs. Daarnaast zijn er eenheden in een aantal andere bedrijfsklassen die eveneens tot de sector overheid behoren. Voorbeelden hiervan zijn:

  • specifieke activiteiten van gemeenten, zoals reinigingsdiensten (bedrijfsklasse afvalbeheer), sociale werkplaatsen (bedrijfsklasse overige industrie), Gemeentelijke Geneeskundige Diensten (bedrijfsklasse gezondheidszorg) en afzonderlijke gemeenschappelijke regelingen voor deze activiteiten;
  • bureaus voor arbeidsbemiddeling, banenpools en het Jeugd Werk Garantieplan (bedrijfsklasse uitzendbureaus en arbeidsbemiddeling);
  • aan universiteiten gelieerde instituten (bedrijfsklasse research);
  • ProRail (bedrijfsklasse opslag, dienstverlening voor vervoer);
  • opvangtehuizen en asielzoekerscentra (bedrijfsklasse verzorging en welzijn);
  • ideële organisaties, zoals Oxfam Novib en SNV Netherlands Development Organisation.

Huishoudens
De sector huishoudens bevat alle natuurlijke personen met inbegrip van hun bedrijf. Hieronder vallen de zelfstandigen en de eigenwoningbezitters. Het eigenwoningbezit maakt deel uit van de bedrijfsklasse verhuur en handel van onroerend goed. Zelfstandigen kunnen in principe in elke bedrijfsklasse voorkomen, met uitzondering van de bedrijfsklassen waarin de specifieke activiteiten van de overheid zijn opgenomen.

Instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens
De stichtingen en verenigingen die tot de sector izw’s t.b.v. huishoudens behoren, komen met name voor in de bedrijfsklassen gezondheidszorg, verzorging en welzijn, cultuur, sport en recreatie en overige dienstverlening.

Referenties
CBS (2019). Nationale rekeningen 2018, Den Haag/Heerlen/Bonaire. Nationale rekeningen 2018 (cbs.nl).
CBS (2018). Wat rekent het CBS tot de sector overheid?, Den Haag/Heerlen/Bonaire. Wat rekent het CBS tot de sector overheid?

Tabellenset

Tabellenset (link)