1960

Het CBS had in 1960 last van groeistuipen en had een personeelsprobleem. Het grote gebouw aan de Oostduinlaan was overbevolkt geraakt
Het CBS was zelf flink gegroeid, maar kreeg in de loop van de jaren geregeld inwoning. Er kwamen departementsambtenaren bij toen het CBS de onderwijsstatistieken van het ministerie had overgenomen. Dit gebeurde als gevolg van de overkomst van 1941met het Economisch Statistisch Bureau van het ministerie van Landbouw en Visserij. Er kwamen 200 ambtenaren bij en een groot Hollerith-installatiepark. Zo liep het gebouw vol en dat betekende dat honderd mensen op de slecht geventileerde en onverwarmde zolder moesten zitten. Het probleem knelde met name als er een volkstelling werd gehouden en er veel tijdelijk personeel nodig was, dat her en der in de stad moest worden ondergebracht.

In mei 1956 werd het ruimteprobleem voor even opgelost met het openen van een filiaal in Apeldoorn. In een nieuw pand aan de Hofdwarsstraat 1 werd een ponszaal ingericht voor de verwerking van de woningtelling van 1956. Een tekort aan bedrijfsruimte was één reden om elders te beginnen, een andere was het onvoldoende aanbod van ‘ponsmeisjes’ in Den Haag. In Apeldoorn stonden er naar zeggen tweehonderd ‘te dringen om ponster te worden’, hoewel geen van de vrouwen wist wat het werk inhield. Zo sloeg CBS-directeur Idenburg twee vliegen in één klap. Het tikken oefenden ze onder leiding van mevrouw Snoep op de maat van muziek en er werd gezegd dat het klonk ‘of er een bataljon soldaten voorbij marcheerde’. De vrouwen waren volgens het jaarverslag van zeer goede kwaliteit en het verloop was gering. Het tijdelijke personeel werd zelfs in de formatie opgenomen met het oog op de komende volkstelling.

Conventionele ponskaartenmachines

In 1960 had het CBS de eerste computer in gebruik genomen. Het was een X1 van de Nederlandse computerfabriek Electrologica, een samenwerking van het Mathematisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam en de verzekeraar Nillmij (1956). Idenburg vond de aanschaf nodig vanwege de sterke toename van het basismateriaal, de verscheidenheid aan analyses, maar ook om de voortdurende problemen met het vinden van ponspersoneel. De computer zou worden gebruikt bij de bewerking van de statistiek van de buitenlandse handel, de bewerking van de volkstelling gebeurde, net als in 1947, met conventionele ponskaartenmachines en mark sensing.
De volkstelling zelf bleef op de oude leest geschoeid, met het verzamelen van gegevens over de stand van de bevolking. Ook ging het CBS door met het tellen van het aantal hogeropgeleiden per geloofsrichting.

Blijvende woningnood

Uit de cijfers van de woningtelling (1956) bleek dat het woningtekort weliswaar was verminderd, maar nog steeds omvangrijk was. Ondanks alle bouwinspanningen was er nog altijd een tekort van bijna 250 duizend woningen, zo’n tien procent van de bestaande voorraad. Debet daaraan was de snelle groei van de bevolking. In de eerste jaren na de oorlog was sprake van een babyboom. Stellen trouwden jong en kregen snel een eerste én een tweede kind. Jonge gezinnen woonden onverhoopt in bij hun ouders. Ondanks het woningtekort is na de oorlog niet direct op grote schaal gebouwd door schaarste aan bouwmaterialen en langdurige huurbevriezing. Pas vanaf 1948 werd de bouwproductie opgevoerd.

Forensen

De woningnood bleek voor een (beperkt) deel te leiden tot een dagelijks stroom mensen die hun woonplaats uit moesten om te werken. Deze woon-werkpendel was tussen 1947 en 1956 met bijna 50 procent gegroeid, van 300 duizend hoofden van gezinnen (1947) tot 445 duizend (1956). Voor 50 duizend forensen (12 procent) was de woningnood de belangrijkste reden om te pendelen. Het forensen was vooral een verschijnsel in de Randstad. Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht waren goed voor bijna de helft van het forensenverkeer.

Tendens tot nivellering

De hoger-onderwijstabel is opnieuw opgenomen om inzicht te krijgen in wat het bureau manpower vraagstukken noemde, ook de verdeling van het aantal academici naar gezindte. Uit de nieuwe tabel bleek dat het aantal mensen met een universitaire opleiding van de verschillende geloofsrichtingen naar elkaar toegroeide. Het relatieve aantal katholieke en gereformeerde academici was veel harder gegroeid dan van de kleinere geloofsrichtingen (remonstranten, doopsgezinden). In die groei weerspiegelde zich, deels, de relatief sterke bevolkingsgroei van katholieken en gereformeerden, maar het aantal katholieke en gereformeerde academici was tegelijkertijd harder gegroeid dan de bevolking. Zo hadden beide groepen de afgelopen decennia toch werk gemaakt van hun hoger-onderwijsemancipatie.

De CBS-onderzoekers constateerden ook dat de diverse geloofsrichtingen opvallende, afwijkende studievoorkeuren hadden. Katholieken studeerden relatief vaak af in de letteren en de maatschappijwetenschappen (rechten, economie, sociologie), weinigen daarentegen in de exacte vakken en de techniek. Onkerkelijken kozen juist vaak voor een exacte studie. Die verschillen in studiekeuze waren volgens de CBS-onderzoekers de uitdrukking van verschillen in het geestelijk-culturele klimaat waarin jonge mensen opgroeiden: ‘De stabiliteit van de patronen doet vermoeden dat zij bepaalde preferentiestructuren binnen de desbetreffende levensbeschouwingen indiceeren.’ Los van levensbeschouwing speelden natuurlijk ook andere zaken mee die dit verschil in studiekeuze bepaalden, zoals verschillen in sociale opbouw en de studiemogelijkheden binnen de eigen kring in Tilburg, Nijmegen (voor de katholieken) en Amsterdam (voor de gereformeerden met de Vrije Universiteit).

Bronnen