1930

Verschil in opleiding per geloofsrichting

De vragen over de bevolking weken slechts in detail af van de voorgaande tellingen. In 1930 zijn vragen toegevoegd die inzicht gaven in de verdeling van het aantal academische diploma’s. Dat was volgens de CBS-onderzoekers relevant met het oog op de behoefte aan hooggeschoold kader. Zij constateerden dat er ‘een wanverhouding tusschen opleiding van en behoefte aan academici’ bestond. Interessant zijn de tabellen van het aantal academici naar gezindte. Uit de gegradueerdenstatistiek bleek dat het percentage katholieken onder de academici (14) ver beneden het percentage (volwassen) katholieken in de samenleving (34) lag. Onder de protestantse gezindten lagen deze percentages met 47 en 48 daarentegen dicht bij elkaar. Voor de katholieken zouden de percentages verbeteren als ook de mensen mee zouden doen die waren opgeleid aan een seminarie. Die zaten niet in de statistiek. Maar ook dan bleef de hoge-opleidingsongelijkheid groot. Maar ook dan bleef het verschil in opleiding per geloofsrichting groot.

Voldoende slaapkamers een eis

Goede (arbeiders)huisvesting bleef een agendapunt van beleidsmakers. De publicatie van de woningstatistiek in 1899 had aanleiding gegeven om daar op te blijven hameren. Zij spraken van 'woningellende’, artsen benadrukten het gezondheidsaspect. De kans om ziek te worden was groot. Maar er was ook een moreel gevaar. Het was een van de grote problemen van de woningnood: in grote gezinnen kwam het voor dat ouders, broertjes en zusjes noodgedwongen bij elkaar op een kamer sliepen, soms zelfs in één bed. Dat werd ‘overvulling’ genoemd en een ‘morele misstand’. Hiernaar is voor het eerst gevraagd in de volkstelling van 1909. In de volkstelling van 1930 heeft het CBS het thema beter onderzocht. Overvulling deed zich voor in 5,3 procent van de woningen met één slaapvertrek en in 4,8 procent van de woningen met twee slaapvertrekken. De situatie was het ongunstigst in Drenthe, Friesland en Zeeland, en het gunstigst in Limburg. Alle grote steden scoorden beter dan het landelijke cijfer.

Censusmachines

In 1930 werd de ponsmachine gebruikt bij de verwerking van de volkstelling. De ponsmachine verwerkte de ponskaarten. Een ponskaart is een opslagmedium wat in die tijd werd gebruikt voor geautomatiseerde informatieverwerking in de vorm van een kartonnen kaart, waarbij de posities van ponsgaatjes de informatie vormen. Voor het tellen van de kaarten met de persoonsinformatie had IBM inmiddels de censusmachine ontwikkeld. Deze machine kon in één machinegang op een kolom sorteren en tegelijkertijd drie kolommen tellen met een snelheid 22 duizend kaarten van 80 kolommen per uur. De projectleiders van de volkstelling, G. de Zoete en C.W.L. Stiel, zijn de machine bij het Duitse statistiekbureau in Berlijn gaan bekijken. Ze waren enthousiast. Het CBS huurde er vijf voor de periode van een jaar. Voor het coderen nam het CBS 45 dag- en 100 avondwerkers aan, plus nog eens 50 meisjes voor het ponsen en controleren.

Bronnen