Auteur: Coen van Duin, Peteke Feijten

Dalende vruchtbaarheid sinds 2010: de rol van opleidingsniveau

Over deze publicatie

Sinds 2010 is het totale vruchtbaarheidscijfer in Nederland gedaald. In hoeverre verschilde deze daling tussen vrouwen van verschillende generaties en opleidingsniveaus? En kwam deze daling vooral door toenemende kinderloosheid of doordat minder vrouwen na hun eerste kind nog meer kinderen kregen? De analyse beperkt zich grotendeels tot in Nederland geboren vrouwen.

- De daling van het vruchtbaarheidscijfer sinds 2010 is het sterkst bij vrouwen jonger dan 30 jaar, dus vrouwen van jongere generaties.
- Bij generaties geboren na 1985 loopt het gerealiseerd kindertal generatie op generatie achter op dat van vrouwen met hetzelfde opleidingsniveau uit voorgaande generaties op dezelfde leeftijd.
- De daling bij vrouwen zonder startkwalificatie was duidelijk sterker dan bij vrouwen met een opleiding op mbo-2/havo/vwo- of hbo/universitair niveau. De daling bij de laatste twee groepen was vergelijkbaar.
- De kinderloosheid nam toe, maar het gemiddeld aantal kinderen per moeder daalde niet.

Erratum

Ondanks de zorgvuldigheid waarmee deze publicatie is samengesteld, is achteraf een onvolkomenheid geconstateerd. In de tekst wordt twee keer gesproken over vrouwen/moeders ‘met alleen een startkwalificatie’ terwijl dat ‘zonder startkwalificatie’ moet zijn. Het betreft het gedeelte onder ‘Over deze publicatie’ en de tweede alinea van paragraaf 3.2.

1. Inleiding

1.1 Dalende geboortecijfers sinds 2010 

In Nederland worden de laatste jaren steeds minder kinderen per vrouw geboren. Deze dalende trend is ingezet in 2010. In 2022 lag het totale vruchtbaarheidscijfer op 1,49 kind per vrouw, het laagste cijfer tot nu toe (Stoeldraijer, Van Duin, Nicolaas & Huisman, 2022). Het totale vruchtbaarheidscijfer is een maat voor het aantal geboorten per vrouw in een jaar, die niet afhangt van de leeftijdssamenstelling van vrouwen in de bevolking (voor een nadere uitleg, zie het kader in hoofdstuk 2). Ook in veel landen om ons heen daalde het vruchtbaarheidscijfer. Bij deze landen is een stijging te zien tussen 2000 en 2010, en vervolgens een daling. De enige uitzondering hierop is Duitsland, waar het vruchtbaarheidscijfer bleef stijgen tot 2016. De modernisering van het kinderopvang- en ouderschapsverlofbeleid en immigratie van bevolkingsgroepen met een hoger kindertal worden hiervoor als verklaringen genoemd (Sobotka, Matysiak & Brzozowska, 2019). In veel landen is een lichte stijging van het totale vruchtbaarheidscijfer in 2021 te zien. 

1.1 Totaal vruchtbaarheidscijfer in enkele West-Europese landen, 2000-2021
jaarNederlandBelgiëVerenigd KoninkrijkFrankrijkDenemarkenZwedenItaliëSpanjeDuitsland(West-Duitsland)(Oost-Duitsland)
20001,721,671,641,891,771,541,261,221,381,421,22
20011,711,671,631,901,741,571,251,231,351,381,21
20021,731,651,631,881,721,651,271,251,341,371,21
20031,751,671,701,891,761,711,291,31,341,361,23
20041,721,721,751,921,781,751,341,311,361,371,27
20051,711,761,761,941,801,771,341,331,341,361,26
20061,721,801,822,001,851,851,371,361,331,341,28
20071,721,821,861,981,841,881,401,381,371,371,34
20081,771,851,912,011,891,911,451,451,381,371,37
20091,791,841,892,001,841,941,451,381,361,351,38
20101,791,861,922,031,871,981,461,371,391,391,43
20111,761,811,912,011,751,901,441,341,391,381,44
20121,721,801,922,011,731,911,431,321,411,401,46
20131,681,761,831,991,671,891,391,271,421,411,46
20141,711,741,812,001,691,881,371,321,471,471,52
20151,661,701,801,961,711,851,351,331,501,501,53
20161,661,681,791,921,791,851,341,341,601,601,60
20171,621,651,741,891,751,781,321,311,571,581,56
20181,591,621,681,871,731,761,291,261,571,581,54
20191,571,601,861,701,711,271,231,541,561,50
20201,541,551,831,681,671,241,191,531,551,47
20211,621,601,841,721,671,251,191,581,611,48

Door de daling van de vruchtbaarheid sinds 2010 blijft het gerealiseerd kindertal voor vrouwen die sinds 1986 geboren werden achter bij de voorgaande generaties. Vrouwen van geboortecohorten 1966 tot en met 1981 kregen gemiddeld evenveel kinderen en ook op ongeveer dezelfde leeftijden. Vanaf generatie 1986 blijft de toename van het kindertal met oplopende leeftijd echter achter. Vrouwen van generatie 1991 hadden op 30-jarige leeftijd gemiddeld 0,71 kinderen. Bij vrouwen die in 1981 werden geboren waren dat er op die leeftijd 0,86. De generaties na 1986 hebben, op vergelijkbare leeftijden, zowel minder eerste kinderen als minder tweede en volgende kinderen (CBS Statline, 2023). 

1.2 Gerealiseerd kindertal naar leeftijd en geboortejaar vrouwen, 2021
leeftijd194619511956196119661971197619811986199119962001
15000000000000
16000000000000
170,010,010,010,010,010,010,010,010,01000
180,030,040,030,020,010,010,010,010,010,010,010
190,080,080,060,030,030,030,020,030,020,020,010,01
200,140,150,090,060,050,050,040,050,040,030,020,02
210,230,230,140,10,080,080,060,070,060,050,04
220,360,330,220,150,120,110,10,110,090,080,06
230,530,450,310,230,170,150,140,150,140,110,08
240,710,580,430,310,240,20,190,210,190,150,11
250,890,730,560,420,320,270,260,270,260,210,16
261,070,880,690,540,420,350,340,360,340,28
271,231,030,830,660,530,440,450,460,440,36
281,371,170,970,80,650,560,560,580,550,46
291,491,31,10,940,780,690,690,720,680,57
301,591,421,231,090,920,840,830,860,820,71
311,671,511,361,221,060,980,981,010,96
321,741,591,461,341,191,121,121,141,09
331,791,651,551,451,311,261,251,281,22
341,831,71,631,541,421,371,381,391,33
351,861,751,71,621,521,461,481,491,44
361,881,781,751,681,591,541,561,57
371,91,811,791,721,651,611,621,64
381,921,831,821,761,691,661,671,69
391,931,851,841,791,721,691,711,73
401,931,861,851,81,741,721,741,76
411,941,861,861,821,761,731,76
421,941,871,871,821,771,741,77
431,941,871,871,831,771,751,78
441,951,871,871,831,771,751,78
451,951,871,871,831,781,751,78
461,951,871,871,831,781,75
471,951,881,871,831,781,75
481,951,881,871,831,781,75
491,951,881,871,831,781,75
501,951,881,871,831,781,75
\

1.2 Wat zit er achter de daling?

In Nederland en daarbuiten is onderzocht wat de reden voor de vruchtbaarheidsdaling zou kunnen zijn. Vanwege de timing van de daling is naar de rol van de economische recessie in 2007-2009 gekeken. In veel landen wordt een recessie vaak gevolgd door een dalend geboortecijfer (Sobotka, Skirbekk & Philipov, 2011): wanneer het economisch slechter gaat, kiezen minder mensen ervoor om (te proberen) kinderen te krijgen. Een direct en eenduidig effect van de recessie van 2007-2009 is echter niet aangetoond, noch voor Europa (Kreyenfeld, Andersson & Pailhé, 2012; Matysiak, Sobotka & Vignoli, 2021), noch voor de Verenigde Staten (Kearney, Levine & Pardue, 2022). Een puur economische verklaring zou bovendien in tegenspraak zijn met het economisch herstel dat optrad vanaf ongeveer 2014 (De Beer & Latten, 2018). 

Ondanks de economische groei en de lage werkloosheid na 2014 was er vooral voor jongere mensen nog steeds sprake van baanonzekerheid door een flexibelere arbeidsmarkt, zelfs in toenemende mate. Ook dit is als mogelijke oorzaak van de dalende vruchtbaarheid geopperd. Van Wijk en Chkalova (2020) onderzochten het verschil in vruchtbaarheid tussen vrouwen met flexwerk en met een vaste baan: vrouwen met een vaste baan bleken een wat hogere vruchtbaarheid te hebben dan vrouwen met flexwerk. Van Wijk, De Valk en Liefbroer (2022) lieten op basis van een longitudinale analyse zien dat ook instabiele arbeidsrelaties of inkomen in het verleden invloed hebben op de kans op geboorte van een kind. Een internationaal vergelijkende meta-studie van Alderotti, Vignoli en Baccini (2021) laat zien dat de (negatieve) relatie tussen arbeidsonzekerheid en fertiliteit in Europa sterker is geworden over de tijd. Neyer, Andersson, Dahlberg, Ohlsson-Wijk, Andersson en Billingsley (2022) vonden dat onzekerheid over de algemene toekomst en een laag vertrouwen in instituties negatief samenhingen met de toekomstige kinderwens.

Andere onderzoekers leggen de nadruk op uitstel van volwassenheid of zelfstandigheid als aanjager van de lagere vruchtbaarheid. De ongunstige omstandigheden op de arbeids- en woningmarkt treffen bij uitstek twintigers, in een levensfase waar ook gezinsvorming toe behoort (De Beer & Latten, 2018). Uitstel van uit huis gaan en een tragere carrière kan samengaan met uitstel en mogelijk afstel van gezinsvorming (Van den Berg, Van Houdt & Van Daalen, 2023; CBS, 2019; Te Riele & Loozen, 2017). Ook angst voor klimaatverandering of ’baarschaamte’ komen uit onderzoek naar voren als mogelijke redenen om (nog) geen kinderen te krijgen (Hickman et al., 2021).

Hoewel er dus economische en maatschappelijke omstandigheden zijn aan te wijzen die de vruchtbaarheid drukken, is het ook mogelijk dat er meer structurele factoren meespelen. Jonge vrouwen van nu hebben andere kenmerken dan vrouwen uit eerdere generaties. Zo zijn ze gemiddeld hoger opgeleid en is bekend dat vrouwen met een hoger opleidingsniveau later kinderen krijgen: ze volgen immers langer onderwijs en beginnen daardoor later aan hun arbeidscarrière (Van Agtmaal-Wobma & Van Huis, 2012). 

In dit artikel ligt de focus op de vruchtbaarheid van vrouwen die zijn geboren in Nederland. Gegevens over het gerealiseerd kindertal worden op deze manier minder vertekend door in- en uitstroom van vrouwen uit de Nederlandse bevolking. Daarnaast zijn voor in Nederland geboren vrouwen betrouwbaardere gegevens over het opleidingsniveau beschikbaar dan voor in het buitenland geboren vrouwen: dat is nodig om de rol van opleidingsniveau bij dalende vruchtbaarheid te bestuderen. Om erachter te komen wat het effect is van het niet meenemen van vrouwen die buiten Nederland zijn geboren, is ervoor gekozen om buiten Nederland geboren vrouwen wél mee te nemen in de ontwikkeling van het kindertal waarbij opleidingsniveau niet is betrokken (paragraaf 3.1). De ontwikkeling van het kindertal van vrouwen die in Nederland zijn geboren kan op deze wijze worden vergeleken met die van alle in Nederland wonende vrouwen.

De volgende onderzoeksvragen staan centraal:

  1. Is de ontwikkeling van het kindertal per generatie voor in Nederland geboren vrouwen anders dan voor alle in Nederland wonende vrouwen?
  2. Is de daling van het kindertal een gevolg van afnemend moederschap of van minder kinderen per moeder? 
  3. Verschilt de ontwikkeling van het kindertal bij in Nederland geboren vrouwen naar opleidingsniveau?

2. Data en methoden

Het vruchtbaarheidscijfer is de verhouding tussen het aantal geboorten bij vrouwen van een bepaalde leeftijd in een jaar en het gemiddeld aantal vrouwen van die leeftijd in de bevolking gedurende dat jaar. Door vruchtbaarheidscijfers van verschillende leeftijden op te tellen, kunnen het totale vruchtbaarheidscijfer en het cohortvruchtbaarheidscijfer berekend worden (zie kader). 

De cijfers over de vruchtbaarheid van de vrouw zijn berekend met registergegevens uit de geboorte- en bevolkingsstatistiek van het CBS (CBS, 2023).

Voor deze analyse zijn cijfers over vruchtbaarheid verrijkt met informatie over opleidingsniveau uit de onderwijsbestanden van het CBS (CBS, 2018). Op het moment van het onderzoek waren deze beschikbaar voor de periode 2013-2021. Deze bestanden bevatten informatie over het hoogst behaalde en hoogst gevolgde opleidingsniveau in dat jaar. De bestanden zijn deels samengesteld uit steekproefonderzoek en daardoor niet integraal. Voor vrouwen geboren in 1990 of later is de dekking bijna volledig, van vrouwen uit de jaren tachtig is van ongeveer 90 procent het opleidingsniveau bekend en van vrouwen uit de jaren zeventig van ongeveer 70 procent. Bij het berekenen van de vruchtbaarheidscijfers zijn de gewichten uit de onderwijsbestanden gebruikt om te corrigeren voor het ontbreken van opleidingsniveau van sommige vrouwen. Zo kunnen toch uitspraken over de hele groep worden gedaan.

Omdat het opleidingsniveau tijdens de levensloop kan stijgen, maakt het uit op welke leeftijd het niveau wordt bepaald. Bij de jongere generaties vrouwen, geboren na 1980, is het opleidingsniveau bepaald op verschillende peilleeftijden: 25, 30, 35 jaar. Daardoor kon voor vrouwen van elk geboortejaar het opleidingsniveau op een vaste peilleeftijd worden vergeleken met dat van vrouwen uit een aantal voorgaande en opvolgende geboortejaren (zie bijlage). 

Op grond van de opleidingsniveaugegevens zijn vrouwen ingedeeld in drie onderwijsgroepen:

Groep 1: zonder startkwalificatie (vmbo, onderbouw havo/vwo, mbo-1, basisschool of geen opleiding);
Groep 2: havo/vwo of mbo-2 tot en met mbo-4;
Groep 3: hbo of universitair.

In de bijlage is een beschrijving te vinden van de methode waarmee opleidingsniveaus zijn geschat voor vrouwen die hun onderwijscarrière nog niet hebben voltooid. 

3. Resultaten

Omdat de dalende vruchtbaarheid sinds 2010 zich concentreerde bij vrouwen geboren na 1985, is 1981 als uitgangspunt genomen: het gerealiseerde kindertal van de generaties 1986, 1991 en 1996 wordt vergeleken met dat van generatie 1981. 

3.1 Kindertal van in Nederland geboren vrouwen

Het gerealiseerd kindertal op 40-jarige leeftijd van vrouwen uit generatie 1981 komt iets lager uit wanneer alleen naar de in Nederland geboren vrouwen wordt gekeken in plaats van naar alle vrouwen: gemiddeld 1,73 in plaats van 1,77 kind per vrouw. Bij in Nederland geboren vrouwen tot en met 25 jaar ligt het vruchtbaarheidscijfer duidelijk lager; bij de hogere leeftijden iets hoger dan bij alle in Nederland wonende vrouwen, met uitzondering van 36- tot en met 40-jarigen (figuur 3.1.1). Van de in 1981 in Nederland geboren vrouwen werd 82 procent voor hun 41e moeder en 18 procent was nog kinderloos (figuur 3.1.2). De moeders hadden op hun 40e gemiddeld 2,1 kind (figuur 3.1.3). 

3.1.1 Vruchtbaarheidscijfer naar leeftijd, vrouwen geboren in 1981
leeftijd moederAlle vrouwenIn Nederland geboren
15-25 jaar0,280,22
26-30 jaar0,590,60
31-35 jaar0,630,66
36-40 jaar0,280,26
Totaal 15-40 jaar1,771,73

3.1.2 Aandeel vrouwen dat moeder werd naar leeftijd, in 1981 in Nederland geboren vrouwen
LeeftijdMoeder (%)
15-25 jaar16
26-30 jaar34
31-35 jaar24
36-40 jaar7
Totaal 15-40 jaar82

3.1.3 Kindertal per moeder naar leeftijd, in 1981 in Nederland geboren vrouwen
LeeftijdKindertal
Op 25e1,33
Op 30e1,61
Op 35e1,96
Op 40e2,12

Vervolgens wordt gekeken naar de generaties vrouwen die na 1981 zijn geboren. In opeenvolgende generaties is de vruchtbaarheidsdaling minder sterk bij in Nederland geboren vrouwen dan bij alle vrouwen (figuur 3.1.4). De daling bij in Nederland geboren vrouwen komt in deze generaties alleen doordat het aandeel vrouwen dat moeder wordt, daalt (figuur 3.1.5). Het gemiddelde kindertal van moeders uit deze generaties neemt niet af voor in Nederland geboren vrouwen (figuur 3.1.6). 

Samengevat komt het erop neer dat de daling van de vruchtbaarheidscijfers bij recente generaties iets kleiner is wanneer alleen naar in Nederland geboren vrouwen wordt gekeken dan wanneer ook in het buitenland geboren vrouwen worden meegenomen (onderzoeksvraag 1). De daling bij in Nederland geboren vrouwen komt uitsluitend doordat minder vrouwen moeder worden; het kindertal per moeder daalde niet (onderzoeksvraag 2). 

3.1.4 Vruchtbaarheidscijfer naar leeftijd, verschil met generatie 1981
LeeftijdGeneratieAlle vrouwenIn Nederland geboren
15-25 jaar1986-0,01590,012
15-25 jaar1991-0,0629-0,022
15-25 jaar1996-0,1113-0,075
26-30 jaar1986-0,0258-0,025
26-30 jaar1991-0,0921-0,083
31-35 jaar1986-0,0073-0,005

3.1.5 Aandeel vrouwen dat moeder werd naar leeftijd, in Nederland geboren vrouwen, verschil met generatie 1981
LeeftijdGeneratieVerschil
15-25 jaar19860,0094
15-25 jaar1991-0,0170
15-25 jaar1996-0,0565
26-30 jaar1986-0,0216
26-30 jaar1991-0,0458
31-35 jaar19860,0009

3.1.6 Kindertal per moeder naar leeftijd, in Nederland geboren vrouwen, verschil met generatie 1981
LeeftijdGeneratieVerschil
Op 25e1986-0,004
Op 25e19910,004
Op 25e19960,005
Op 30e19860,013
Op 30e1991-0,009
Op 35e19860,006

3.2 Kindertal naar opleidingsniveau

De ontwikkeling van het kindertal voor in Nederland geboren vrouwen wordt per opleidingsniveau bekeken om na te gaan of de daling bij de verschillende opleidingsniveaus in gelijke mate optrad (onderzoeksvraag 3). Zoals eerder aangegeven, worden buiten Nederland geboren vrouwen niet meegenomen in deze analyse. 

Het gemiddelde kindertal per vrouw van 1,73 op 40-jarige leeftijd van generatie 1981 was vrijwel hetzelfde voor vrouwen van alle drie de opleidingsniveaus (figuur 3.2.1, totaal). Wel kregen vrouwen met een lager opleidingsniveau hun kinderen op aanzienlijk jongere leeftijd. Moeders zonder startkwalificatie waren gemiddeld 25,9 jaar oud bij de geboorte van hun eerste kind. Bij moeders met een opleiding op mbo-2-/havo-/vwo-niveau was dat 28,2 jaar, bij vrouwen met hbo- of universitair niveau 30,9 jaar (niet in figuur). Net als in de vorige paragraaf wordt ook hier eerst gekeken naar het aandeel vrouwen dat moeder wordt, en vervolgens naar het gemiddelde kindertal per moeder. Het aandeel vrouwen dat moeder werd, blijkt onder vrouwen zonder startkwalificatie na leeftijd 25 lager te liggen dan bij de andere twee opleidingsgroepen (figuur 3.2.2). Meer vrouwen zonder startkwalificatie blijven dus kinderloos (figuur 3.2.2, totaal). Het gemiddeld kindertal onder laagopgeleide vrouwen die wél moeder worden, ligt echter wat hoger (figuur 3.2.3).

3.2.1 Vruchtbaarheidscijfer naar leeftijd, in 1981 in Nederland geboren vrouwen
LeeftijdGeen startkwalificatieMbo 2/havo/vwoHbo/universitair
15-25 jaar0,550,290,06
26-30 jaar0,610,70,5
31-35 jaar0,40,540,82
36-40 jaar0,150,20,34
Totaal 15-40 jaar1,711,731,73

3.2.2 Aandeel vrouwen dat moeder werd naar leeftijd, in 1981 in Nederland geboren vrouwen
LeeftijdGeen startkwalificatieMbo 2/havo/vwoHbo/universitair
15-25 jaar0,390,220,05
26-30 jaar0,270,380,34
31-35 jaar0,10,180,33
36-40 jaar0,030,050,09
Totaal 15-40 jaar0,780,830,82

3.2.3 Kindertal per moeder naar leeftijd, in 1981 in Nederland geboren vrouwen
LeeftijdGeen startkwalificatieMbo-2/havo/vwoHbo/universitair
Op 25e1,411,321,18
Op 30e1,771,661,44
Op 35e2,071,981,91
Op 40e2,182,12,11

Figuur 3.2.4 toont het verschil in het vruchtbaarheidscijfer naar opleidingsniveau voor latere generaties in Nederland geboren vrouwen. Daarbij is voor generaties 1991 en 1996 het vruchtbaarheidscijfer naar het opleidingsniveau dat vrouwen op hun 30e en 25e hadden, gebruikt als hulpvariabele om het vruchtbaarheidscijfer naar hun (nog onbekende) opleidingsniveau op hun 35e te schatten. Op die manier zijn de cijfers vergelijkbaar met die van generaties 1981 en 1986 (zie ook paragraaf 2). Bij vrouwen geboren in 1986 lag het vruchtbaarheidscijfer voor vrouwen tot en met 25 jaar zonder hbo-/universitaire opleiding hoger dan voor generatie 1981. Tien jaar later (generatie 1996) hadden jonge vrouwen van alle opleidingsniveaus een lager vruchtbaarheidscijfer. De daling was het grootst bij vrouwen zonder startkwalificatie. Voor deze groep was de vruchtbaarheid in cohort 1981 op jonge leeftijd ook veel hoger dan voor vrouwen met een hoger opleidingsniveau, dus er was meer ruimte voor daling. 

Figuur 3.2.5 toont het relatieve verschil in vruchtbaarheidscijfers ten opzichte van generatie 1981. Hier is te zien dat de relatieve afname van het vruchtbaarheidscijfer bij vrouwen tot en met 25 jaar het sterkst was bij vrouwen met een hbo-/universitaire opleiding in cohorten 1991 en 1996. Onder vrouwen van 26 jaar of ouder daalde het vruchtbaarheidscijfer zowel absoluut als relatief het sterkst bij de groep zonder startkwalificatie.

Bij in Nederland geboren vrouwen van elk van de drie opleidingsniveaus was de daling van het vruchtbaarheidscijfer het gevolg van een afnemend aandeel vrouwen dat moeder werd, vanaf generatie 1991 (figuur 3.2.6) . Het kindertal per moeder nam sinds generatie 1981 niet structureel af en was bij moeders zonder startkwalificatie zelfs hoger dan in 1981 (figuur 3.2.7).

De daling van de vruchtbaarheid bij jongere generaties vrouwen speelt dus bij vrouwen van alle opleidingsniveaus, maar was het sterkst bij de groep vrouwen zonder startkwalificatie (onderzoeksvraag 3). Dit komt mogelijk deels doordat deze groep al jonger kinderen krijgt, en de daling sterker was bij jongere vrouwen.

3.2.4 Vruchtbaarheidscijfer naar leeftijd, verschil met generatie 1981, in Nederland geboren vrouwen
LeeftijdGeneratieGeen startkwalificatieMbo-2/havo/vwoHbo/universitair
15-25 jaar19860,090,0410,01
15-25 jaar19910,0450,014-0,003
15-25 jaar1996-0,096-0,046-0,02
26-30 jaar1986-0,061-0,003-0,015
26-30 jaar1991-0,116-0,059-0,073
31-35 jaar1986-0,026-0,013-0,015

3.2.5 Vruchtbaarheidscijfer naar leeftijd, relatief verschil met generatie 1981, in Nederland geboren vrouwen
LeeftijdGeneratieGeen startkwalificatieMbo-2/havo/vwoHbo/universitair
15-25 jaar19860,1640,1410,17
15-25 jaar19910,0820,048-0,059
15-25 jaar1996-0,175-0,157-0,335
26-30 jaar1986-0,1-0,005-0,03
26-30 jaar1991-0,191-0,085-0,146
31-35 jaar1986-0,065-0,024-0,019

3.2.6 Aandeel vrouwen dat moeder werd naar leeftijd, verschil met generatie 1981, in Nederland geboren vrouwen
LeeftijdGeneratieGeen startkwalificatieMbo 2/havo/vwoHbo/universitair
15-25 jaar19860,040,0340,008
15-25 jaar199100,012-0,003
15-25 jaar1996-0,088-0,036-0,017
26-30 jaar1986-0,058-0,022-0,016
26-30 jaar1991-0,076-0,047-0,046
31-35 jaar1986-0,012-0,010,003

3.2.7 Kindertal per moeder naar leeftijd, verschil met generatie 1981, in Nederland geboren vrouwen
LeeftijdGeneratieGeen startkwalificatieMbo-2/havo/vwoHbo/universitair
Op 25e19860,078-0,0180,013
Op 25e19910,114-0,0090,002
Op 25e19960,0940,010,012
Op 30e19860,0960,0270,018
Op 30e19910,1080,023-0,016
Op 35e19860,0920,023-0,013

4. Conclusie

Om meer inzicht te krijgen in de dalende vruchtbaarheid in Nederland sinds 2010 is in dit artikel gekeken hoe de vruchtbaarheid zich heeft ontwikkeld bij vrouwen van verschillende opleidingsniveaus in opeenvolgende cohorten. De analyse beperkte zich grotendeels tot in Nederland geboren vrouwen.

De belangrijkste conclusie is dat de daling van de vruchtbaarheid onder in Nederland geboren vrouwen het sterkst was bij jonge, laagopgeleide vrouwen (onderzoeksvraag 3). De vruchtbaarheid bij vrouwen met een opleiding op mbo-2/havo-/vwo-niveau of met een hbo-/universitaire opleiding daalde ook, maar minder sterk dan bij vrouwen zonder startkwalificatie. De daling kwam uitsluitend door toenemende kinderloosheid; het gemiddeld aantal kinderen per moeder nam niet af. Het gemiddeld aantal kinderen per vrouw wél, omdat er steeds minder moeders waren (onderzoeksvraag 2).

Dat de daling bij vrouwen zonder startkwalificatie het sterkst was, kwam waarschijnlijk deels doordat deze groep op jongere leeftijd kinderen krijgt, en de daling van de vruchtbaarheid relatief het sterkst was bij jongere vrouwen. Maar ook de zwakkere sociaaleconomische positie van vrouwen zonder startkwalificatie speelde mogelijk een rol. Bij vrouwen boven de 25 jaar daalde het vruchtbaarheidscijfer relatief sterker onder vrouwen zonder startkwalificatie dan bij vrouwen met een hoger opleidingsniveau.

In dit artikel staan in Nederland geboren vrouwen centraal.  Wanneer naar de vruchtbaarheid van alle in Nederland woonachtige vrouwen zou worden gekeken, is het beeld wat anders. De afname van het geboortecijfer bij recente generaties is voor in Nederland geboren vrouwen iets kleiner dan voor alle vrouwen (onderzoeksvraag 1).

Het dalende vruchtbaarheidscijfer is niet uniek voor Nederland. De meeste Europese landen laten vergelijkbare ontwikkelingen zien (Finizio,2023). Onderzoekers in de Verenigde Staten (Kearney et al. 2022) en Zweden (Ohlsson-Wijk & Andersson 2022) vonden dat de daling van de vruchtbaarheid voor verschillende subgroepen binnen de bevolking optrad, en dat die sterker is bij jonge vrouwen. Dat spoort met de ontwikkeling in Nederland. In de VS trad de daling vooral op bij eerste geboorten en in Zweden was bij hogere rangnummers zelfs vrijwel geen afname, terwijl in Nederland de vruchtbaarheid voor eerste en latere kinderen ongeveer even sterk daalt. Voor Zweden werd de sterkste daling gevonden bij groepen met de zwakste positie op de arbeidsmarkt, wat consistent lijkt met het resultaat voor Nederland dat de daling het sterkst was onder vrouwen zonder startkwalificatie. In de Verenigde Staten (Kearney et al. 2022) daalde het vruchtbaarheidscijfer het sterkst in de groep met het laagste onderwijsniveau (‘no high school degree’) en het hoogste (‘college graduate’).

De vele onderzoeken in Nederland en daarbuiten naar dalende vruchtbaarheid hebben echter geen overkoepelende verklaring opgeleverd. Volgens Kearney et al. (2022) is dat ook niet verwonderlijk, omdat er tussen landen grote verschillen bestaan op sociaal, economisch en politiek terrein. De rol van economische factoren voor dalende vruchtbaarheid is in eerdere studies belicht. Daaruit blijkt dat economische ontwikkelingen ertoe doen, zij het op verschillende manieren voor verschillende groepen vrouwen. Een van de bevindingen was dat economische onzekerheid (flexcontracten) de vruchtbaarheid remt. Dat strookt met de bevinding in dit artikel dat de vruchtbaarheidsdaling sterker was bij vrouwen zonder startkwalificatie. Zij hebben het meest te maken met werkonderzekerheid (CBS, 2022). De dalende vruchtbaarheid in Nederland en de rest van Noordwest-Europa lijkt een samenspel te zijn van verschillende patronen en oorzaken, waarin opleidingsniveau een van de vele factoren is.

Referenties

Agtmaal-Wobma, E. van & Huis, M. van (2012). Vruchtbaarheid van mannen en vrouwen naar opleidingsniveau. Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2012. 

Alderotti, G., Vignoli, D., Baccini, M. & Matysiak, A. (2021). Employment Instability and Fertility in Europe: A Meta-Analysis. Demography 58 (3): 871–900. doi: 

Beer, J. de & Latten, J. (2018). De weerbarstige relatie tussen baby’s en conjunctuur. Demos 34 (9): 1-4.

Berg, L. van den, Houdt, K. van &  Gaalen, R. van (2023). De groeiende groep jongvolwassen thuiswonenden: Kenmerken van blijvers en terugkeerders tussen 2011 en 2021.

Bundesinstitut für Bevölkerungsforschung (2023). Zusammengefasste Geburtenziffer in West- und Ostdeutschland (1945-2021).

CBS (2018). Documentatie Hoogst behaald en hoogst gevolgd opleidingsniveau en opleidingsrichting van de bevolking in Nederland (HOOGSTEOPLTAB), CBS Microdata Services

CBS (2019). Mijlpalen twintigers schuiven op.

CBS (2022). Lager opgeleide jongeren hebben minst stabiele loopbanen.

CBS (2023). Documentatie In de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) ingeschreven personen en hun juridische ouders (KINDOUDERTAB), CBS Microdata Services.

CBS Statline (2023). Levend geboren kinderen; leeftijd moeder, volgorde geboorte uit de moeder.

Eurostat (2023). Total Fertility Rate.

Finizio, M. (2023). Fertility rates in the EU are plummeting, with few exceptions.

Hickman, C., Marks, E., Pihkala, P., Clayton, S.  Lewandowski, R.E., Mayall, E.E.,  Wray, B., Mellor, C. & Susteren, C. van (2021). Climate anxiety in children and young people and their beliefs about government responses to climate change: a global survey. The Lancet Planetary Health 5 (12): 863-873.

Kearney, M.S., Levine, P.B., &  Pardue, L. (2022). The Puzzle of Falling US Birth Rates since the Great Recession. Journal of Economic Perspectives 36 (1): 151-76.

Kreyenfeld, M., Andersson, G., & Pailhé, A. (2012). Economic Uncertainty and Family Dynamics in Europe: Introduction. Demographic Research 27(28): 835–852.

Matysiak, A., Sobotka, T. & Vignoli, D. (2021). The Great Recession and Fertility in Europe: A sub-national analysis. European Journal of Population 37: 29– 64.

Neyer, G., Andersson, G., Dahlberg, J., Ohlsson-Wijk, S., Andersson, L., & Billingsley, S. (2022). Fertility decline, fertility reversal and changing childbearing considerations in Sweden: A turn to subjective imaginations? Stockholm: Department of Sociology, Stockholm University (Stockholm Research Reports in Demography 2022: 8).

Ohlsson-Wijk, S. & Andersson, G. (2022). Disentangling the Swedish fertility decline of the 2010s. Demographic Research 47 (12): 345-358.

Pomar L., Favre, G, Labrusse, C. de, Contier, A., Boulvain, M. & Baud, D. (2022). Impact of the first wave of the COVID-19 pandemic on birth rates in Europe: a time series analysis in 24 countries. Human Reproduction 37(12):2921-2931. doi: 10.1093/humrep/deac215. 

Riele, S. te & Loozen, S. (2017). Vruchtbaarheid aan het begin van de 21e eeuw. Statistische Trends, december 2017.

Sobotka, T., Skirbekk, V. & Philipov, D. (2011). Economic recession and fertility in the developed world. Population and development review 37(2), 267-306.

Sobotka, T., Matysiak, A. & Brzozowska, Z. (2019). Policy responses to low fertility: How effective are they? Working Paper No. 1. New York/Geneva: UNFPA Population & Development Branch.

Stoeldraijer, L.Duin, C. van, Nicolaas, H. & Huisman, C. (2022). Kernprognose 2022–2070: Door oorlog meer migranten naar Nederland. Statistische Trends, december 2022.

Wijk, D. van & Chkalova, K. (2020). Minder geboorten door studie en flexwerk? Statistische Trends, juli 2020.

Wijk, D. van, Valk, H. de & Liefbroer, A. (2022). Economic Precariousness and the Transition to Parenthood: A Dynamic and Multidimensional Approach. European Journal of Population 20;38(3), 457-483. doi: 10.1007/s10680-022-09617-4. 

Bijlage

Opleidingsniveau

Voor vrouwen uit geboortecohorten die in 2021 nog geen 35 jaar oud waren, is een schatting gemaakt van het vruchtbaarheidscijfer naar opleidingsniveau op 35-jarige leeftijd. Onderstaande figuur toont een voorbeeld van zo’n schatting. De lijn ‘op 35e’ toont het vruchtbaarheidscijfer op 25-jarige leeftijd voor vrouwen die op hun 35e geen startkwalificatie hadden. Deze lijn kan alleen bepaald worden voor vrouwen die 25 jaar oud waren in de jaren 2003-2011 (en dus 35 jaar oud waren in de periode 2013-2021). Van 30-jarige vrouwen in de jaren 2012-2016 is het opleidingsniveau op 35-jarige leeftijd nog niet bekend, maar op 30-jarige leeftijd wél. Het vruchtbaarheidscijfer voor vrouwen die op 35-jarige leeftijd nog geen startkwalificatie hebben, is voor deze groep geschat uit het cijfer voor vrouwen die op hun 30e geen startkwalificatie hadden. Voor de omrekening is een ratioschatter gebruikt, waarbij het vruchtbaarheidscijfer voor vrouwen zonder startkwalificatie op 30-jarige leeftijd als hulpvariabele is gebruikt. Met deze schatter wordt de relatieve jaar-op-jaar ontwikkeling van de hulpvariabele overgenomen, maar het niveau aangepast. In dit geval veranderde dat niveau nauwelijks. Bij vrouwen die 25 jaar oud waren in 2017-2021, is de schatting in twee stappen uitgevoerd: eerst van peilleeftijd 25 naar 30 jaar, daarna van peilleeftijd 30 naar 35 jaar. Dit gaf een verschuiving omhoog, omdat vrouwen die tussen hun 25e en 30e alsnog hun startkwalificatie haalden kennelijk een lager vruchtbaarheidscijfer op 25-jarige leeftijd hadden dan vrouwen die ook op hun 30e nog geen startkwalificatie hadden.

B.1 Vruchtbaarheidscijfer 25-jarige in Nederland geboren vrouwen zonder startkwalificatie, naar peilleeftijd van het opleidingsniveau
JaarOp 25eOp 30eOp 35eOp 35e (geschat)
20030,1260,126
20040,1340,134
20050,1140,114
20060,1110,111
20070,1160,116
20080,1290,1220,122
20090,1280,1300,130
20100,1180,1270,127
20110,1080,1080,108
20120,1160,116
20130,0990,1050,106
20140,1030,1130,114
20150,0910,0950,095
20160,0960,0990,100
20170,0830,089
20180,0770,082
20190,0790,084
20200,0780,083
20210,0770,083