Welzijnsongelijkheid: verschillen in geluk en tevredenheid

3. Resultaten

3.1 Geluk: gemiddelde en ongelijkheid over de jaren heen

Evenveel gelukkigen, maar geluksongelijkheid iets gegroeid

Gemiddeld genomen over de periode van 2013 tot en met 2019 was 88 procent van de Nederlandse bevolking van achttien jaar of ouder gelukkig. Tussen 2013 en 2019 lag het aandeel dat gelukkig is jaarlijks tussen de 87 en 89 procent. Het aandeel ongelukkigen bleef op 2 of 3 procent. Het geluksniveau was in deze periode dus redelijk stabiel.
De ongelijkheid in geluk is op basis van de IOV niet veranderd tussen 2013 en 2019. Deze is 0,29 of 0,30. Bij tevredenheid met het leven daalde de ongelijkheid volgens de IOV licht van 0,32 in 2013 naar 0,29 in 2019.

Deze figuur laat zien dat de ongelijkheid in geluk op basis van de IOV niet is veranderd tussen 2013 en 2019. Deze was 0,29 of 0,30.

Deze figuur laat zien dat op basis van de A(8) een lichte stijging in ongelijkheid in geluk is te zien voor 2018 en 2019 ten opzichte van 2013 en 2014

Echter, op basis van de A(8) is een lichte stijging in ongelijkheid in geluk te zien voor 2018 en 2019 ten opzichte van 2013 en 2014 (tabel B.3). Verslagjaren 2019 en 2018 (beide 0,74) wijken hierbij significant af van 2014 (0,70). Er lijkt hiermee toch een ontwikkeling zichtbaar die toe te schrijven is aan de laagste categorieën van zeer ongelukkigen. Relatief meer mensen geven een 1 (zie figuur 3.1.3).

3.1.3 Frequentieverdeling van geluk
Geluk score2014 (% van personen van 18 jaar of ouder)2019 (% van personen van 18 jaar of ouder)
10,30,7
20,30,4
30,80,5
41,01,0
52,92,8
66,85,7
722,822,7
843,244,6
916,316,4
105,75,3

Tussen 2014 en 2019 is de absolute verandering in de grootte van de groep die een 10 geeft voor geluk ten opzichte van de groep die een 1 geeft vrijwel hetzelfde, namelijk ongeveer 0,5 procentpunt. Echter, dit is relatief veel op een totale groep van 2 à 3 procent ongelukkigen. De groep die een 1 geeft aan geluk, is verdubbeld tussen 2014 en 2019, van 0,3 naar 0,7 procent. Dit verklaart waarom de IOV geen verandering in ongelijkheid aangeeft, terwijl de A(8) dit wel doet. Het feit dat er nu relatief meer mensen zijn die hun geluk een 1 geven, telt bij A(8) zwaarder mee dan het feit dat er aan de andere kant ook relatief minder mensen zijn die een 10 geven. Bij de IOV telt dit even zwaar mee. Deze licht stijgende ongelijkheid op landelijk niveau is dus toe te schrijven aan de groter geworden groep extreem ongelukkigen (score 1) ook al is dat niet terug te zien in het percentage ongelukkigen.

3.2 Welzijnsongelijkheid binnen bevolkingsgroepen

In deze paragraaf wordt ingegaan op de vraag of de welzijnsongelijkheid verschilt tussen bevolkingsgroepen, bijvoorbeeld of geluk ongelijker verdeeld is onder mannen dan onder vrouwen. Het jaar 2019 is daarbij als uitgangspunt genomen. Mannen en vrouwen waren in dat jaar gemiddeld even vaak gelukkig. Er was ook geen verschil in welzijnsongelijkheid tussen mannen en vrouwen (zie tabel B.1-B.4 in Bijlage).

Verschillen in geluk groter bij jongvolwassenen dan bij ouderen

De 65- tot 75-jarigen hebben met 92 procent een statistisch significant hoger percentage gelukkigen dan de overige leeftijdsgroepen (88 of 89 procent). Ook is er onder hen minder geluksongelijkheid dan onder alle 65-minners. Onder de 18- tot 25-jarigen is er op basis van de IOV een significant grotere ongelijkheid op het gebied van geluk dan onder de 65- tot 75-jarigen, namelijk 0,31 ten opzichte van 0,25. Er is geen significant verschil tussen 65- tot 75-jarigen en 75-plussers (0,28), en deze laatste groep wijkt ook niet significant af van de 65-minners. Voor tevredenheid met het leven zijn er geen significante verschillen in ongelijkheid tussen de leeftijdsgroepen (Tabel B.3).

3.2.1 Geluk en welzijnsongelijkheid naar leeftijd, 2019
LeeftijdProportie gelukkigen (Aandeel gelukkigen/ mate van ongelijkheid)IOV (Aandeel gelukkigen/ mate van ongelijkheid)A(8) (Aandeel gelukkigen/ mate van ongelijkheid)
18-24 0,875270,3141986850,747687782
25-340,888400,2971377270,729070133
35-440,885130,2981708650,743685974
45-540,879020,2919744520,733311873
55-640,890140,2898208610,726834168
65-740,919320,2480386390,605968107
75+0,888900,2794298110,719856953

De relatief grote geluksongelijkheid onder jongvolwassenen hangt samen met de relatief grote inkomensongelijkheid in die groep. Met name bij uitwonende jongeren die een eigen huishouden voeren, en meer specifiek de huishoudens met een hoofdkostwinner tot 25 jaar, is de inkomensongelijkheid relatief groot (CBS StatLine, 2020b). Dit komt doordat een groep studentenhuishoudens met relatief weinig inkomen staat tegenover een groep die werkt en meer inkomen heeft (Van den Brakel-Hofmans, 2007). Zoals opgemerkt in paragraaf 1 is het aandeel gelukkigen groter naarmate het inkomen hoger is. Grote (kleine) verschillen in geluk gaan dan ook samen met veel (weinig) inkomensongelijkheid. Aanvullende analyses laten inderdaad zien dat met name het al dan niet hebben van werk onderscheidend is voor welzijnsongelijkheid bij de jongvolwassenen. De jongvolwassenen met werk hebben een beduidend hoger welzijn dan jongvolwassenen zonder werk, ook als zij een lager inkomen hebben. Jongeren zonder werk zijn alleen relatief vaak gelukkig als zij deel uitmaken van een huishouden met een hoog inkomen. De oudere groep (tussen 65 en 75 jaar) ziet er op het punt van werk (en inkomen) homogener uit. De verschillen in geluksongelijkheid tussen leeftijdsgroepen hangen ook deels samen met de relatie tussen onderwijsniveau en geluk binnen deze groepen. Onder de 18- tot 25-jarigen zijn de verschillen in geluk tussen de onderwijsniveaus groter dan onder de 65- tot 75-jarigen. Het verschil in geluk tussen laag- en hoogopgeleide jongeren is dus groter dan het verschil tussen laag- en hoogopgeleide ouderen. Laagopgeleide jongeren zijn vaker ongelukkig dan hoogopgeleide jongeren, terwijl er vrijwel geen verschil tussen oudere laag- en hoogopgeleiden is.

Bij laagopgeleiden meer verschillen in geluk

Onder de laagopgeleiden zijn er minder gelukkigen (86 procent) dan onder hoogopgeleiden (92 procent gelukkigen). Middelbaar opgeleiden zitten hier tussenin. Er is onder laagopgeleiden (0,32) meer ongelijkheid qua geluk dan onder middelbaar (0,29) en hoogopgeleiden (0,25). Tussen middelbaar en hoogopgeleiden is er geen statistisch significant verschil. (Tabel B.1 en B.2)

Nadere analyses laten zien dat dat laagopgeleiden relatief vaker een 5 of een 10 geven aan hun geluksgevoel dan hoger opgeleiden, terwijl middelbaar en hoogopgeleiden significant vaker een 8 geven. Hoogopgeleiden geven daarnaast ook vaker een 9 dan laagopgeleiden en minder vaak een 7. Naast deze uiteenlopende niveauscores hangt de grotere welzijnsongelijkheid bij de laagopgeleiden ook samen met het grotere aandeel jongeren dan bij de hoger opgeleiden; bij jongeren is de ongelijkheid immers relatief hoog. Overigens komt de grotere ongelijkheid ook doordat niet alle jongeren hun opleiding hebben afgerond en dus als lager opgeleid worden meegenomen.


3.2.2 Geluk en welzijnsongelijkheid naar onderwijsniveau, 2019
Onderwijsniveauproportie gelukkigen (Aandeel gelukkigen/ mate van ongelijkheid)IOV (Aandeel gelukkigen/ mate van ongelijkheid)A8 (Aandeel gelukkigen/ mate van ongelijkheid)
Laag0,8565173860,3240156930,732031178
Middelbaar0,8888853410,2904238080,740640351
Hoog0,9197152910,249542110,72260961