Welzijnsongelijkheid: verschillen in geluk en tevredenheid

2. Methode

2.1 Data

Dit artikel is gebaseerd op enquêtegegevens uit het onderzoek Sociale samenhang en Welzijn (S&W). Dit jaarlijkse onderzoek gaat onder andere over participatie, vertrouwen, geluk, tevredenheid met het leven en verschillende aspecten van de leefsituatie. Personen van vijftien jaar of ouder in particuliere huishoudens in Nederland zijn bevraagd. De informatie over welzijn heeft betrekking op personen van achttien jaar of ouder. Het onderzoek wordt uitgevoerd volgens een ‘mixed-mode-design’. Steekproefpersonen worden eerst per brief gevraagd om via internet deel te nemen. Non-respondenten worden na enkele rappels telefonisch opnieuw benaderd. Is er geen telefoonnummer bekend, dan worden zij door een interviewer persoonlijk benaderd. De netto steekproef bedraagt jaarlijks circa 7 500 personen en het responspercentage varieert in de periode 2013-2019 tussen de 56 en 69 procent. Voor correctie van verschillen tussen de samenstelling van de steekproef en de totale bevolking wordt een weegfactor gebruikt, zodat representatieve cijfers kunnen worden gepubliceerd. Deze weegfactor is gebaseerd op de kenmerken geslacht, leeftijd, migratieachtergrond, burgerlijke staat, stedelijkheid, provincie, landsdeel, huishoudgrootte en huishoudensinkomen.

In dit artikel worden gegevens over geluk en de tevredenheid met het leven over de periode 2013-2019 gebruikt. De gegevens over tevredenheid met het leven zullen alleen aan bod komen als de resultaten afwijken van die van geluk. Cijfers zijn te vinden in de kerncijfertabellen in de bijlage.

2.2 Ongelijkheidsmaten

In dit artikel worden twee verschillende ongelijkheidsmaten, de index of ordinal variation (IOV) en de Atkinson index (A(ε)) gerapporteerd. Het is belangrijk om op te merken dat deze maten geen uitspraak doen over de hoogte van het welzijn. Er kan bijvoorbeeld weinig welzijnsongelijkheid zijn (een doorgaans te prefereren situatie), maar een zeer laag niveau van welzijn (niet te prefereren). De ongelijkheid moet dus los worden gezien van het gemiddelde niveau en beide zijn van belang voor inzicht in welzijn.

Index of ordinal variation

De Index of ordinal variation (Berry en Mielke, 1992) gaat uit van het verschil in aantal waarnemingen in twee antwoordcategorieën en is een ongelijkheidsmaat voor geordende categorieën. Dat wil zeggen dat de volgorde in de categorieën hierbij wordt meegenomen. De ongelijkheid is groter bij twee even grote groepen in de laagste en hoogste categorie (i.e. scores 1 en 10) dan bij twee even grote groepen in opeenvolgende categorieën (bijv. score 5 en 6). De maat loopt van 0 tot en met 1, waarbij een hogere score meer ongelijkheid inhoudt. Bij 0 is welzijn gelijk verdeeld waarbij iedereen hetzelfde welzijn heeft, bij 1 heeft één persoon maximaal welzijn en de overige personen minimaal welzijn. Meer details over de IOV staan in de Technische toelichting.

Atkinson index

De Atkinson index (Atkinson, 1970) geeft de verhouding weer tussen de werkelijke en meest gelijke situatie (het ideale geval), oftewel hoe ver ligt de werkelijkheid van een situatie van volkomen gelijkheid af. De index ligt tussen de 0 en 1, waarbij een hogere score sterkere ongelijkheid weergeeft.

De Atkinson index heeft de mogelijkheid om een zogenoemde beoordelingsparameter ε op te nemen. Met deze parameter geeft de onderzoeker een expliciet waardeoordeel mee aan welzijnsongelijkheid. Bij een hoge parameter wordt meer nadruk gelegd op de onderkant van de welzijnsverdeling, oftewel de lage scores op welzijn. Als de groep ongelukkigen iets gelukkiger wordt, telt dit zwaarder mee dan als de groep gelukkigen iets ongelukkiger wordt. Deze asymmetrische behandeling van ongelijkheid in de distributie van welzijn kan vanuit moreel en beleidsoogpunt van waarde zijn voor extra inzicht in welzijn. Door te werken met een dergelijke parameter wordt dit waardeoordeel expliciet gemaakt (Burger en van Beuningen, 2020; Lambert, 2001).

Een belangrijk nadeel van de Atkinson index is dat deze minder betrouwbaar is bij weinig waarnemingen. Hierdoor ontstaan grote onzekerheidsmarges rondom ongelijkheid bij kleine bevolkingsgroepen en moeten de resultaten met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. In dit artikel geldt dit met name voor de groep van 65 tot 75 jaar en de 75-plussers. Details over de berekening van de Atkinson index staan in de Technische toelichting.

Bij het meten van inkomensongelijkheid met de Atkinson index wordt meestal een beoordelingsparameter (ε) tussen de 0,5 en 2 gekozen (De Maio, 2007). Bij discrete antwoordschalen die van 1 tot en met 10 lopen, zoals bij geluk en tevredenheid, is een hogere waarde te prefereren, omdat hiermee de toegevoegde waarde ten opzichte van de IOV wordt vergroot (Burger en van Beuningen, 2020). De index wordt dan namelijk gevoeliger voor ongelijkheid in de staart van een verdeling, zoals bijvoorbeeld bij een ‘happy few’ verdeling. Bij de IOV ligt de nadruk juist meer op (ongelijkheid in) het midden van de verdeling. In dit artikel is voor de Atkinson index als beoordelingsparameter ε=8 gekozen, hier verder uitgedrukt als A(8).

Waarom twee ongelijkheidsmaten?

Bij een relatief hoge waarde voor de beoordelingsparameter kan onderscheid gemaakt worden tussen een verdeling met een klein groepje gelukkigen en een grote groep ongelukkigen (de ‘happy few’) en een verdeling met een even kleine groep ongelukkigen met tegelijkertijd een grote groep gelukkigen (de ‘unhappy few’) (Burger en van Beuningen, 2020). De IOV maakt geen onderscheid tussen deze twee soorten verdelingen en geeft deze een even grote ongelijkheidsscore. De A(8) is met name gevoelig voor veranderingen in de kleine groep met een laag welzijn en minder voor veranderingen in de groep met een hoog welzijn. De A(8) beschouwt daarmee de ‘unhappy few’-verdeling als ongelijker dan de ‘happy few’-verdeling. De twee maten leggen dus een andere nadruk bij het meten van ongelijkheid; waar de A8 relevant is voor de kleine groep ongelukkigen, is het algemene beeld over ongelijkheid beter af te leiden uit de IOV. De A(8) wordt in dit artikel als aanvulling op de IOV gebruikt. In Nederland is sprake van een scheve populatieverdeling waarbij er een kleine groep met een laag welzijn is tegenover een grote groep met een hoog welzijn (CBS StatLine, 2020c). De nadruk op juist deze achtergestelde groep maakt de A(8) daarom bij uitstek geschikt als aanvullende ongelijkheidsmaat.

2.3 Analyses

De percentages (on)gelukkigen (en indien relevant (on)tevredenen), oftewel het niveau van welzijn, en de welzijnsongelijkheid op basis van IOV worden beide gerapporteerd. De A(8) wordt alleen besproken als deze aanvullende informatie geeft over de ongelukkigen, en de resultaten sterk afwijken van de IOV. Voorwaarde is dat er een toereikend aantal waarnemingen is om de A(8) voldoende betrouwbaar toe te passen. Door middel van bootstraps (steekproeftrekking uit waarnemingen met teruglegging) met 1 000 hertrekkingen wordt het 95%-betrouwbaarheidsinterval rondom de ongelijkheidsmaat vastgesteld. Daarmee kunnen verslagjaren en bevolkingsgroepen op ongelijkheid onderling met elkaar worden vergeleken.

De verschillen tussen bevolkingsgroepen worden op basis van de volgende achtergrondkenmerken besproken: geslacht, leeftijdsklassen (7) en hoogst behaald onderwijsniveau (3). De leeftijdsklassen lopen van 18 tot 25 jaar tot en met 75 jaar of ouder met daartussen vijf tienjaarsklassen. Hoogst behaald onderwijsniveau bestaat uit de volgende categorieën: 1) laag, 2) middelbaar en 3) hoog opgeleid.

Tot slot worden de resultaten over welzijnsongelijkheid bij verschillende bevolkingsgroepen vergeleken met inkomensongelijkheid, zoals eerder door het CBS gepubliceerd (CBS StatLine, 2020b).