Welzijnsongelijkheid: verschillen in geluk en tevredenheid

4. Conclusies

4.1 Trends in de verdeling van welzijn in Nederland

Het subjectief welzijn in Nederland ligt ten opzichte van andere landen op een hoog niveau, zo laat een internationaal vergelijkend onderzoek naar welzijn van de OECD zien (OECD, 2020). Ook lijkt in Nederland relatief weinig sprake van welzijnsongelijkheid, uitgedrukt in het verschil van de mate van tevredenheid met het leven bij de hoogste scorende 20 procent en de laagste scorende 20 procent op tevredenheid van de bevolking (OECD, 2020, blz. 6).

In dit artikel is de welzijnsongelijkheid in Nederland bestudeerd aan de hand van de IOV, een maat die geschikt is voor discrete schalen, zoals de gehanteerde schaal om geluk te meten. Net als de aandelen gelukkigen en ongelukkigen veranderde volgens die maat de geluksongelijkheid niet sinds 2014. Ook was de ongelijkheid met 0,30 relatief laag ten opzichte van het minimum 0 (iedereen even gelukkig) en het maximum 1. Aanvullend is een ongelijkheidsmaat, de A(8), gebruikt, die iets zegt over ontwikkelingen binnen de groep ongelukkigen en met name de extreem lage scores, de “unhappy few”. Daaruit bleek dat de ongelijkheid in geluk juist is toegenomen in de afgelopen jaren. Dit betekent dat, hoewel er bij de totale groep die zegt ongelukkig te zijn gemiddeld genomen geen ontwikkelingen waren in de laatste jaren, er wel relatief meer mensen binnen de groep ongelukkigen zijn die zeggen extreem ongelukkig te zijn in 2019 dan in 2014. Als de samenleving of beleidsmakers vinden dat een groter wordende groep extreem ongelukkigen (dan wel ontevredenen) aandacht verdient, is de aanvullende welzijnsongelijkheidsmaat een nuttig hulpmiddel. Deze maskeert ontwikkelingen binnen de unhappy few niet als er tegelijkertijd tegengestelde ontwikkelingen binnen de groep gelukkigen te zien zijn.

Voor tevredenheid met het leven is een iets ander beeld te zien. Het aandeel dat tevreden is met het eigen leven is over de jaren wat toegenomen. Dit ging hand in hand met een wat afnemende ongelijkheid volgens de IOV. De afnemende ongelijkheid in tevredenheid deed zich voor in een periode van economische voorspoed (2015-2019). Eerder onderzoek heeft aangetoond dat welzijnsongelijkheid daalt met economische groei, omdat er hierdoor minder extremen in welzijn, zoals extreem ongelukkigen of gelukkigen, zijn (Clark, Flèche, en Senik, 2016). De auteurs geven als verklaring voor de dalende welzijnsongelijkheid dat de moderne economische groei vaak zorgt voor meer veiligheid, meer vrijheid en een beter bestuur. De resultaten uit onderhavig onderzoek bevestigen dit beeld echter alleen voor ongelijkheid in tevredenheid gemeten volgens de IOV. Voor geluk is juist een relatieve toename van de extreem ongelukkigen te zien en daardoor ook iets meer ongelijkheid op de A(8). Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de concepten geluk en tevredenheid elk iets anders meten; bij geluk gaat het meer om een affectieve evaluatie terwijl het bij tevredenheid gaat om een cognitieve afweging (Diener, Suh, Lucas en Smith, 1999). Nader onderzoek kan meer licht werpen op de vraag hoe de samenhang eruit ziet tussen economische groei enerzijds en het verstandelijk danwel gevoelsmatig afwegen van het eigen leven en het aandeel gerapporteerde extremen daarbij anderzijds.

4.2 De verdeling van welzijn binnen bevolkingsgroepen

In het algemeen geldt dat een hoge welzijnsongelijkheid gepaard gaat met een gemiddeld laag welzijn. In bevolkingsgroepen met een relatief laag aandeel gelukkigen (of tevredenen) is er vaker een hogere ongelijkheid dan in groepen met een gemiddeld hoger welzijn. Dit patroon is te zien bij de leeftijdsgroepen (jongvolwassenen versus 65- tot 75-jarigen) en de verschillende onderwijsniveaus (laag-, middelbaar en hoogopgeleiden). In de groep jongeren van 18 tot 25 jaar is er een relatief hoge ongelijkheid te zien, zowel qua inkomen als welzijn. Uit eerder onderzoek van het SCP en een verkenning van de SER (SCP, 2016; SER, 2019; Stevens et al., 2020) blijkt dat jongeren het over het algemeen goed hebben in Nederland en een hoog welzijn ervaren ten opzichte van jongeren in andere landen. Er is echter ook een groep jongeren die achterblijft bij de rest: zij ervaren vaker stress of psychosomatische klachten, en hebben minder kans op een goede opleiding, een baan of een vast contract. Ten gevolge hiervan kunnen zij minder snel op eigen benen staan en bijvoorbeeld een eigen woning vinden. Dit geldt met name voor laagopgeleide jongeren. De vraag is of deze ongelijkheid naarmate mensen ouder worden vermindert, of dat deze ongelijkheden voor dit leeftijdscohort in de toekomst blijven bestaan.