Talen en dialecten in Nederland
Wat spreken we thuis en wat schrijven we op sociale media?Over deze publicatie
Landelijke representatieve studies naar taalgebruik zijn schaars. Dit artikel probeert in deze lacune te voorzien, waarbij gebruik is gemaakt van het CBS-onderzoek Sociale samenhang en welzijn (SSW), dat in 2019 onder ruim 7,5 duizend personen is uitgevoerd. Ruim drie kwart van de 15-plussers geeft aan dat Nederlands de voertaal thuis is. De rest spreekt thuis een regionale taal, waaronder Fries, Limburgs en Nedersaksisch (10,2 procent), een dialect (5,4 procent) of een andere taal (8,2 procent). Niet alleen zijn er grote verschillen tussen regionale gebieden en bevolkingsgroepen in spreektalen thuis, maar ook in het gebruik van talen en dialecten op de sociale media. Dit inzicht in het spreken en schrijven van talen in Nederland is belangrijk voor taalbeleid (KNAW, 2018).
1. Inleiding
Bij zowel de Nederlandse overheid als onderwijsinstellingen is er grote behoefte te weten welke talen er in Nederland het meest gesproken worden en door wie (KNAW, 2018). Deze gegevens zijn nodig om verantwoord taalbeleid te kunnen voeren. In die behoefte probeert deze studie te voorzien. In het CBS-onderzoek sociale samenhang en welzijn (SSW) is gevraagd welke taal of dialect thuis het meest wordt gesproken, en welke talen of dialecten op sociale media worden gebruikt. Zoals gebruikelijk in enquêtes over taal in Nederland worden (I) Nederlands, (II) dialect, (III) regionale taal (Fries, Limburgs en Nedersaksisch2) ) en (IV) een andere taal, zoals Turks en Engels, onderscheiden3).
Eerst wordt een regionaal profiel naar landsdeel, provincie en stedelijkheidgraad gepresenteerd. Daarna worden de resultaten voor diverse bevolkingsgroepen uitgesplitst naar geslacht, leeftijd, opleiding, huishoudenssamenstelling en migratieachtergrond. Ook wordt ingegaan op de plekken waar buitenshuis een dialect, regionale taal of een andere taal wordt gebruikt. Vervolgens komt de meest frequente taalkeuze voor communicatie op sociale media aan de orde4).
1)Taalenquêtes in Nederland worden frequent gehouden, maar dan voor een beperkt gebied (Belemans 2002; Bloemhoff 2008; Extra, 2004; Klinkenberg e.a. 2018; Swanenberg 2006; Van de Velde e.a. 2008); of ze zijn niet representatief voor heel Nederland (Rys e.a., 2016, 2019); of bevragen taalkeuzen in ouder-kindrelaties (Driessen 2006, 2012).
2)Het Fries, Nedersaksisch en Limburgs in Nederland zijn door de Nederlandse overheid erkend als regionale talen onder het Europees Handvest voor Regionale talen of Minderheidstalen. Deze erkenning geeft aan dat zij in belangrijke mate in zinsbouw, morfologie en uitspraak kunnen verschillen van het Nederlands en ook geen variant van of op het Nederlands zijn, zie ook de informatie hierover van de rijksoverheid.
3)Nedersaksisch is relatief weinig gekozen in de lijst met talen. Indien gekozen is voor ‘dialect’ en in de vervolgvraag ‘welk dialect dat is’ bijvoorbeeld ‘Overijssels’ wordt vermeld, dan is dit als Nedersaksisch getypeerd.
4) Met dank aan Henk Bloemhoff, Roeland van Hout, Edwin Klinkenburg, Jos Swanenberg, Arjen Versloot en Martijn Wieling voor hun suggesties op een eerdere versie van dit artikel. De auteurs alleen zijn verantwoordelijk voor deze eindversie.
2. Methode en resultaten
Methode
In het huidige artikel wordt gebruikgemaakt van het CBS-onderzoek Sociale samenhang en welzijn (SSW), dat in 2019 onder 7 652 personen van 15 jaar en ouder in Nederland is uitgevoerd. Personen zijn in het Nederlands online, telefonisch of aan huis bevraagd. De vraag ’welke taal of dialect wordt bij u thuis het meest gesproken’ is geïnspireerd op een studie van Aarssen en Jongenburger (2000), voortbordurend op de studies van Extra (2004).
Behalve naar de voertaal thuis is voor de regionale talen, het dialect en de andere talen onderzocht op welke plekken deze taal of dialect nog meer wordt gesproken (zie onderstaand kader). Vervolgens is nagegaan in welke taal of dialect de respondenten berichten op sociale media versturen. De resultaten zijn uitgesplitst naar regionale gebieden (landsdeel, provincie en stedelijkheidsgraad) en naar bevolkingskenmerken (geslacht, leeftijd, samenstelling huishouden, opleidingsniveau, gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen, en migratieachtergrond). Zowel bivariate en covariantie- als (multinominale) logistische regressieanalyses zijn toegepast.
Iedere enquête waarin taalvragen gesteld worden levert een ideologisch spanningsveld op tussen de diverse benamingen die er aan ‘talen’ gegeven worden door onderzoekers en respondenten (Cornips en van Hout 2020, Duchêne e.a. 2018).
Bij het beantwoorden van de vraag ‘welke taal of dialect wordt bij u thuis het meest gesproken?’ konden respondenten kiezen uit een lijst met 111 talen en dialecten (zie bijlage A3) en de optie ‘andere taal of dialect’, met de vervolgvraag naar welke taal of dialect dat is. De 7 652 personen die aan het onderzoek hebben meegedaan, rapporteren dat zij 149 verschillende talen en dialecten spreken. Ruim drie kwart van de deelnemers spreekt Nederlands thuis. De rest spreekt thuis een regionale taal (10,2 procent), een dialect (5,4 procent) of een andere taal (8,2 procent).
De Nederlandse overheid erkent drie regionale talen in Nederland: het Nedersaksisch, waartoe de dialecten van (een deel van) Gelderland, Overijssel, Drenthe en Groningen behoren (4,8 procent) , het Fries, met uitzondering van Stadsfries (Leeuwarden en andere oudere Friese steden) (2,0 procent) en het Limburgs (3,4 procent). De ‘andere taal’ waarvan sprake is in dit onderzoek is vaak het Engels (1,6 procent), Turks (0,9 procent), Marokkaans Arabisch/Berbers (0,8 procent), Chinees/Mandarijn (0,4 procent) of Pools (0,4 procent).
De taalvragen die gesteld zijn in het CBS-onderzoek Sociale samenhang en Welzijn
Vraagteksten
De volgende vragen gaan over de talen of dialecten die u in het dagelijks leven spreekt of gebruikt.
Welke taal of welk dialect wordt bij u thuis het meest gesproken?
Indien de taal niet in de lijst voorkomt, vul dan ‘anders’ in.
Indien [Anders] of [Dialect]
Welke taal of welk dialect is het dan?
Waar spreekt u deze taal of dit dialect nog meer?
1. Op het werk of op school
2. Bij officiële instanties, zoals het gemeentehuis of in het ziekenhuis
3. In winkels of de horeca
4. In het dorp of de stad waar u woont
5. Met buren of vrienden
Welke talen of dialecten gebruikt u in berichten op sociale media?
Denk aan Facebook, Twitter, WhatsApp, Instagram, Snapchat, Youtube, Google+, Pinterest of Swarm.
U kunt maximaal vier verschillende talen of dialecten invullen.
Indien u geen gebruik maakt van sociale media, vul dan ‘niet van toepassing’ in.
Resultaten
Regionale verschillen
De antwoorden op de vraag welke taal of dialect thuis het meest gesproken wordt verschillen duidelijk per regio. Nederlands is met 86 procent vooral in het westen de dominante taal, waar het lokale spreken veelal Nederlands genoemd wordt en geen dialect (zie ook voetnoot 7 (Duchêne e.a. 2018)), gevolgd door het oosten (78 procent), zuiden (62 procent) en noorden (60 procent). Nedersaksisch wordt vrijwel uitsluitend gebruikt in het noorden (19 procent) en oosten (13 procent), en het Fries in het noorden (16 procent). Naast het Limburgs (15 procent) wordt in het zuiden, vooral in Zeeland en Noord-Brabant, ook vaak een dialect (17 procent) gerapporteerd. Het gebruik van een andere taal thuis verschilt ook per regio. In het westen spreekt 11 procent thuis overwegend een andere taal, in het oosten 8, in het zuiden 6 en in het noorden 4 procent.
Nederlands | Dialect | Nedersaksisch | Fries | Limburgs | Andere taal | |
---|---|---|---|---|---|---|
Noord-Nederland | 60,4 | 1,1 | 18,5 | 15,7 | 0,0 | 4,2 |
Oost-Nederland | 77,5 | 0,9 | 13,4 | 0,2 | 0,4 | 7,7 |
West-Nederland | 85,6 | 2,8 | 0,2 | 0,8 | 0,1 | 10,5 |
Zuid-Nederland | 61,6 | 17,4 | 0,1 | 0,1 | 15,2 | 5,5 |
Zeer sterk stedelijk | 80,7 | 2,5 | 0,5 | 0,4 | 0,3 | 15,7 |
Sterk stedelijk | 82,5 | 3,7 | 2,3 | 0,8 | 3,0 | 7,8 |
Matig stedelijk | 76,6 | 7,7 | 5,0 | 2,1 | 4,0 | 4,6 |
Weinig stedelijk | 68,3 | 9,2 | 10,1 | 2,4 | 5,1 | 4,8 |
Niet stedelijk | 59,5 | 5,3 | 12,7 | 10,7 | 8,6 | 3,3 |
Totaal | 76,2 | 5,4 | 4,8 | 2,0 | 3,4 | 8,2 |
Een verdere detaillering, naar provincie6), leert dat in Utrecht het vaakst Nederlands thuis de voertaal is (91 procent), terwijl in Limburg net iets minder dan de helft in het Nederlands communiceert (46 procent), de laagste score van alle provincies. In Flevoland, Noord- en Zuid-Holland wordt, met ruim 1 op de 10, het vaakst thuis voornamelijk een andere taal gesproken. In Drenthe is dit 3 procent. Het Nedersaksisch is de taal die vooral, met respectievelijk 31, 26 en 24 procent, in Drenthe, Groningen en Overijssel thuis wordt gebezigd. Van de Friezen spreekt 40 procent in het Fries, van de Limburgers 48 procent in het Limburgs. In de provincies Zeeland en Noord-Brabant wordt relatief vaak thuis gecommuniceerd in een dialect dat niet behoort tot een van de regionale talen.
Nederlands (%) | Dialect (%) | Nedersaksisch (%) | Fries (%) | Limburgs (%) | Andere taal (%) | |
---|---|---|---|---|---|---|
Groningen | 67,7 | 0,0 | 25,5 | 1,9 | 0,0 | 4,9 |
Fryslân | 50,2 | 2,8 | 2,8 | 39,6 | 0,0 | 4,6 |
Drenthe | 65,0 | 0,0 | 31,3 | 0,9 | 0,0 | 2,8 |
Overijssel | 67,9 | 0,4 | 23,6 | 0,4 | 0,0 | 7,8 |
Flevoland | 86,5 | 1,7 | 1,1 | 0,0 | 0,0 | 10,7 |
Gelderland | 81,1 | 0,9 | 10,2 | 0,1 | 0,7 | 7,0 |
Utrecht | 91,2 | 2,3 | 0,7 | 0,2 | 0,2 | 5,5 |
Noord-Holland | 84,9 | 1,5 | 0,2 | 2,2 | 0,1 | 11,1 |
Zuid-Holland | 86,4 | 1,1 | 0,1 | 0,0 | 0,1 | 12,3 |
Zeeland | 60,9 | 29,6 | 0,0 | 0,0 | 0,6 | 8,9 |
Noord-Brabant | 68,7 | 25,0 | 0,1 | 0,1 | 0,5 | 5,6 |
Limburg | 46,0 | 0,6 | 0,2 | 0,2 | 47,9 | 5,1 |
De stedelijkheid is de derde regionale verdieping. Iets meer dan 8 op de 10 inwoners in (zeer) sterk verstedelijkte gebieden spreken thuis vooral Nederlands, terwijl dat in de niet-stedelijke gebieden beperkt blijft tot bijna 6 op de 10. In de grootste steden, Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag, wordt naast Nederlands vooral een andere taal gesproken en nauwelijks dialect7) . Op het platteland wordt thuis juist zelden in een andere taal gecommuniceerd, maar spreekt 37 procent naast Nederlands een regionale taal of een dialect.
Voor deze drie regionale uitsplitsingen is nagegaan in welke mate de verschillen in het taalgebruik thuis veroorzaakt worden door de samenstelling van de inwoners van de desbetreffende gebieden. Indien de gebieden niet zouden verschillen in de man-vrouwverhouding, de leeftijdsopbouw en het onderwijsniveau, blijven de gepresenteerde resultaten nagenoeg overeind. Dit betekent dat de regionale variaties in het gerapporteerde taalgebruik niet verklaard kunnen worden door deze drie persoonskenmerken.
Bevolkingsgroepen
Geslacht, leeftijd en huishoudsamenstelling
Behalve sterke regionale verschillen in de meest voorkomende voertaal thuis, is er ook veel sociale variatie in het gerapporteerde taalgebruik. Vrouwen spreken iets vaker Nederlands, en iets minder vaak een dialect of Nedersaksisch dan mannen, maar er zijn geen verschillen tussen mannen en vrouwen in het gebruik van het Fries, Limburgs, een dialect of een andere taal.
Leeftijd is sterker onderscheidend. Van de groep van 15 tot 45 jaar communiceert 77 procent thuis in het Nederlands, 11 procent in een regionale taal of een dialect, en 12 procent in een andere taal. Bij de 45- tot 55-jarigen doet respectievelijk 79, 14 en 7 procent dat. Een regionale taal of een dialect wordt door de 55-plussers vaker gebruikt, namelijk door ruim 1 op de 5. Van deze leeftijdsgroep spreekt 7 procent thuis in een dialect, 7 procent in het Nedersaksisch, 3 procent in het Fries en 5 procent in het Limburgs. Het aandeel dat thuis vooral communiceert in het Nederlands (74 procent) of in een andere taal (4 procent) is daardoor kleiner dan bij de jongere groepen.
De samenstelling van het huishouden lijkt niet sterk bepalend te zijn voor de voertaal die thuis wordt gebruikt. Paren zonder kinderen maken met 20 procent een bovengemiddeld gebruik van een regionale taal of een dialect. Bij alleenstaanden is dat 16 procent, bij paren met kinderen 13 procent, en bij eenoudergezinnen 10 procent.
Opleiding en inkomen
Ook opleiding maakt verschil. Zo is Nederlands vaker de voertaal thuis naarmate het opleidingsniveau hoger is: van 61 procent van de personen met alleen basisonderwijs tot zo’n 82 procent bij de hbo’ers en universitair geschoolden.
Een andere taal wordt het meest gesproken door de laagst opgeleiden (18 procent), gevolgd door de hoogst opgeleiden (11 procent), die vooral Engels spreken. De anderen, onder wie de middelbaar opgeleiden, maken daar minder gebruik van.
Van de drie regionale talen en andere dialecten maken hoger opgeleiden weinig gebruik. De drie regionale talen verschillen echter wel wat betreft de relatie met opleiding. Waar het thuis communiceren in het Nedersaksisch sterk afneemt naarmate de opleiding hoger is (van 7,9 naar 1,2 procent), is deze variatie bij het Fries en het Limburgs veel geringer. Het is dus veelbetekenend dat het Fries en Limburgs minder ‘gevoelig’ zijn voor het opleidingsniveau van de spreker. Blijkbaar is het Fries en het Limburgs sterker geworteld in alle opleidingslagen.
Opleidingsniveau | Nederlands (%) | Dialect (%) | Nedersaksisch (%) | Fries (%) | Limburgs (%) | Andere taal (%) |
---|---|---|---|---|---|---|
Hbo-, wo-master, doctor | 82,3 | 2,8 | 1,1 | 0,9 | 1,9 | 10,9 |
Hbo-, wo-bachelor | 82,9 | 4,4 | 1,7 | 1,8 | 3,0 | 6,2 |
Mbo 2,3,4, havo, vwo | 78,4 | 5,5 | 5,4 | 1,7 | 3,6 | 5,4 |
Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 70,0 | 7,1 | 7,8 | 3,2 | 4,4 | 7,5 |
Basisonderwijs | 60,7 | 6,6 | 8,0 | 2,4 | 4,1 | 18,2 |
Ook het huishoudinkomen is vooral gerelateerd aan het gebruik van het Nederlands en een andere taal. Zo neemt het aandeel met Nederlands als voertaal toe, met een minimum van 70 en een maximum van 83 procent, naarmate meer inkomen te besteden is. Is de voertaal een andere taal, dan neemt dit aandeel met een hoger inkomen af: 17 procent van het laagste inkomenskwartiel spreekt een andere taal, 9 procent van het tweede en 4 procent van het derde en vierde kwartiel. Veel minder variatie tussen de inkomensgroepen is er bij het gebruik van een dialect of een regionale taal.
Migratieachtergrond
Sterker onderscheidend is de migratieachtergrond, met de indeling Nederlands (geen migratieachtergrond), en de eerste en tweede generatie met migratieachtergrond. Van de eerste generatie spreekt 44 procent thuis vooral in een andere taal, van de tweede generatie doet 16 procent dat, en van de groep met een Nederlandse achtergrond 1 procent. Dat gaat gepaard met minder gebruik van het Nederlands thuis onder de eerste generatie (55 procent), terwijl de tweede generatie (77 procent) nauwelijks afwijkt van de Nederlandse groep (80 procent). Daarnaast communiceert de eerste generatie migranten nauwelijks in een regionale taal of dialect (1 procent), in de tweede generatie is dat 7 procent.Nederlands | Dialect | Nedersaksisch | Fries | Limburgs | Andere taal | |
---|---|---|---|---|---|---|
Man | 74,9 | 5,9 | 5,4 | 2,0 | 3,4 | 8,4 |
Vrouw | 77,4 | 4,9 | 4,2 | 2,1 | 3,4 | 8,0 |
15 tot 25 jaar | 77,1 | 4,4 | 3,2 | 2,0 | 2,0 | 11,2 |
25 tot 35 jaar | 76,4 | 4,3 | 2,9 | 1,2 | 2,5 | 12,8 |
35 tot 45 jaar | 76,8 | 4,2 | 2,1 | 2,1 | 2,6 | 12,1 |
45 tot 55 jaar | 79,2 | 4,9 | 5,0 | 1,4 | 2,8 | 6,7 |
55 tot 65 jaar | 75,0 | 7,8 | 5,6 | 2,1 | 4,0 | 5,5 |
65 tot 75 jaar | 73,9 | 5,9 | 7,6 | 3,4 | 4,8 | 4,4 |
75 jaar en ouder | 73,3 | 6,2 | 8,8 | 2,6 | 6,4 | 2,8 |
Eenpersoonshuishouden | 76,5 | 5,5 | 4,9 | 2,6 | 2,9 | 7,6 |
Paar zonder kinderen | 74,5 | 6,5 | 6,3 | 2,4 | 4,7 | 5,5 |
Paar met kinderen | 77,2 | 4,8 | 3,7 | 1,7 | 2,7 | 9,9 |
Eenoudergezin | 79,2 | 3,6 | 3,7 | 0,8 | 2,3 | 10,4 |
Overig | 72,9 | 3,7 | 3,2 | 1,1 | 4,3 | 14,8 |
Eerste (laagste) kwartiel | 70,0 | 4,7 | 4,6 | 1,4 | 2,6 | 16,7 |
Tweede kwartiel | 72,1 | 6,0 | 6,6 | 2,8 | 3,7 | 8,8 |
Derde kwartiel | 78,5 | 6,0 | 5,1 | 2,2 | 3,9 | 4,4 |
Vierde (hoogste) kwartiel | 82,6 | 4,9 | 3,5 | 1,7 | 3,4 | 3,9 |
Nederlandse achtergrond | 79,6 | 6,6 | 5,9 | 2,6 | 4,0 | 1,4 |
Eerste generatie | 54,8 | 0,6 | 0,5 | 0,0 | 0,0 | 44,2 |
Tweede generatie | 76,9 | 2,2 | 1,6 | 0,2 | 3,3 | 15,8 |
Totaal | 76,2 | 5,4 | 4,8 | 2,0 | 3,4 | 8,2 |
Regressieanalyses
Met logistische regressiemodellen is onderzocht in welke mate de bevolkingskenmerken gerelateerd zijn aan het taalgebruik thuis. Daarin zijn geslacht, leeftijd, de samenstelling van het huishouden, opleiding, inkomen en de migratieachtergrond opgenomen. Eerst wordt de variatie tussen de bevolkingsgroepen per taalgebruik geschetst, waarbij tevens rekening is gehouden dat deze groepen verschillen in samenstelling betreffende de andere vijf kenmerken (Tabel A1). Een nadeel van deze aanpak is dat het met deze analyses niet goed mogelijk is om te toetsen of de bevolkingsgroepen, zoals mannen en vrouwen, verschillen in welke taal ze vooral gebruiken, zoals het Nederlands versus het Limburgs. Dit is wel mogelijk met een multinominale regressie, waarbij een taal (in dit geval het Nederlands) als referentie fungeert (Tabel A2). De meeste resultaten van beide tabellen, A1 en A2, bevestigen de bevindingen op basis van de bivariate tabellen.
Nederlands en dialect
Vrouwen communiceren thuis, ook na controle voor de andere bevolkingskenmerken, vaker vooral in het Nederlands dan mannen (Tabel A1). De kans dat vrouwen thuis vooral Nederlands spreken is 23 procent hoger ten opzichte van mannen (odds ratio = 1,23). Leeftijd is niet onderscheidend (Wald = 3,6; p > 0,05). Naarmate het opleidingsniveau hoger is, is het Nederlands vaker de dominante taal. Tevens wordt er door de bovengemiddelde inkomensgroepen vaker Nederlands gesproken, en is het Nederlands vaker de voertaal bij de groep met een Nederlandse achtergrond ten opzichte van de migranten.
Een dialect is thuis vaker de voertaal voor de 55- tot 65-jarigen dan voor de 15- tot 25 jarigen (odds ratio = 1,91). Hoger opgeleiden maken thuis minder vaak gebruik van het dialect thuis dan de laagst opgeleiden. De kans dat groepen met een migratieachtergrond, vooral de eerste generatie, thuis in het dialect met elkaar communiceren is zeer klein. De andere bevolkingskenmerken – geslacht, huishoudsamenstelling en inkomen – spelen geen aanvullende rol.
Regionale talen
Bij het Nedersaksisch als voertaal thuis is het patroon bij sommige aspecten afwijkend van de resultaten van het dialect. Zo voeren mannen vaker gesprekken in het Nedersaksisch dan vrouwen, en zijn in deze regionale taal de 45-plussers actiever dan de 15- tot 45-jarigen. De middelbaar en vooral de hoger opgeleiden maken minder vaak gebruik van deze regionale taal dan de lager opgeleiden. En de groep met een Nederlandse achtergrond communiceert veel vaker in het Nedersaksisch dan de migrantengroepen.
De regionale talen Fries en Limburgs worden vrijwel niet door de migrantengroepen gesproken. De andere kenmerken zijn weinig onderscheidend. Het Fries wordt iets vaker door de groep met een vmbo-opleiding gesproken, en iets minder vaak door de groep met een universitaire opleiding.
Leeftijd is gerelateerd aan het Limburgs: de 55-plussers gebruiken dit als voertaal vaker dan de jongere leeftijdsgroepen, en dan vooral de 15- tot 25-jarigen. Hieruit komt naar voren dat er een kentering is in het gebruik van het Limburgs onder de jongere generaties (Cornips 2020).
Andere taal
Vrouwen en mannen onderscheiden zich niet in de mate waarin thuis een andere taal wordt gesproken. Jongeren gebruiken wel vaker een andere taal waarmee ze thuis communiceren dan (vooral) de 55-plussers. De groep met uitsluitend basisonderwijs, samen met de universitair geschoolden, gebruiken thuis vaker een andere taal dan andere, waaronder middelbaar, opgeleiden. De universitair geschoolden spreken vooral Engels als andere taal.
Multinominale regressie
Voorts is, naast de separate analyses voor de zes onderscheiden talen en dialecten, ook de sociale variatie geëxpliciteerd, waarbij de Nederlandse groep als referentie voor de vijf andere groepen fungeert. De analyse bevestigt in grote lijnen het eerder geschetste beeld (Tabel A2). Zo spreken mannen vaker een dialect of Nedersaksisch, terwijl vrouwen vaker Nederlands spreken. Ouderen spreken vaker dan jongeren Nedersaksisch en Limburgs, en minder vaak een andere taal. De samenstelling van het huishouden speelt slechts een beperkte rol bij het taalgebruik thuis. Wel is opleiding sterk onderscheidend. De hoger opgeleiden gebruiken thuis minder vaak een dialect of een regionale taal dan de lager opgeleiden. Daarnaast spreken zowel de laagst als de hoogst opgeleiden vaker een andere taal, zoals Arabisch, Turks of Engels, dan de middelbaar opgeleiden. Deze variatie gaat gepaard met het vaker communiceren in het Nederlands naarmate het opleidingsniveau hoger is. Inkomen is niet aanvullend onderscheidend voor het spreken in een regionale taal of een dialect. Wel maken de hogere inkomensgroepen vaker gebruik van het Nederlands en minder vaak van een andere taal. Mensen met een migratieachtergrond gebruiken thuis veel minder vaak het Nederlands, een regionale taal of een dialect om met elkaar te spreken, en vaker een andere taal.
Taalgebruik op andere plekken
In vervolgvragen is gevraagd aan de groep die thuis niet voornamelijk het Nederlands gebruikt waar deze taal of dialect op nog meer plekken wordt gesproken:
- werk of school;
- officiële instanties, zoals het gemeentehuis of in het ziekenhuis;
- in winkels of de horeca;
- woonplaats;
- buren of vrienden.
Werk / school (%) | Instanties (%) | Winkels/horeca (%) | Stad/dorp (%) | Buren/vrienden (%) | |
---|---|---|---|---|---|
Dialect | 43,6 | 30,7 | 61,7 | 82,8 | 89,3 |
Nedersaksisch | 38,5 | 15,6 | 44,7 | 74,1 | 89,7 |
Fries | 58,0 | 54,5 | 77,6 | 89,5 | 89,5 |
Limburgs | 51,4 | 42,7 | 81,5 | 88,0 | 94,0 |
Andere taal | 36,1 | 10,4 | 15,2 | 25,2 | 81,1 |
Indien thuis meestal de regionale talen Fries of Limburgs worden gesproken, gebeurt dat vaak ook op andere plekken. Is dat Fries, dan geeft een meerderheid aan dit ook te spreken op het werk of op school en bij officiële instanties zoals het gemeente- of ziekenhuis. Drie kwart spreekt Fries ook in winkels en de horeca, en 9 op de 10 in hun woonplaats en met buren of vrienden.
Een daarmee vergelijkbaar patroon zien we bij de groep die thuis meestal in het Limburgs met elkaar communiceert. Wel is het aandeel dat Limburgs gebruikt op het werk, de school en bij instanties iets kleiner, en het aandeel in winkels, horeca, en buren of vrienden iets groter. Dit intensievere gebruik buitenshuis door zowel mannen als vrouwen en zowel lager als hoger opgeleiden sluit aan bij de constatering dat het Limburgs en Fries iets bestendiger lijken te zijn in de periode na 1995 dan het Nedersaksisch en dialecten (Versloot 2020, p.11).
Het gebruik van het Nedersaksisch buitenshuis is beduidend geringer. Vooral bij officiële instanties wordt maar zelden deze regionale taal gebruikt.
De mate waarin dialect ook op plekken buiten het eigen huis wordt gebruikt, ligt tussen de scores van de drie regionale talen in: doorgaans iets vaker dan de Nedersaksische groep en iets minder vaak dan de Friese en Limburgse groep.
Veruit het minst wordt een andere taal ook op andere plekken gesproken. Dat gebeurt veel minder bij instanties (10 procent), winkels en horeca (15 procent), in de stad of het dorp (25 procent), en op het werk of op school (36 procent). De duidelijke uitzondering vormen de buren of vrienden: 8 op de 10 communiceren met hen ook in de andere taal die meestal thuis wordt gesproken.
Taal op sociale media
Op sociale media, zoals Facebook, Twitter, WhatsApp en Instagram, is 95 procent actief (Tabel 2.3). Gevraagd is welke talen of dialecten gebruikt worden op sociale media. Van de ondervraagden gebruiken met 83 procent veruit de meesten het Nederlands om berichten te schrijven en op sociale media te plaatsen. Een andere taal, waaronder vooral het Engels, staat met 35 procent op de tweede plek. Op grote afstand, met 5 procent, volgt het dialect, en de drie regionale talen sluiten de rij met 4 procent (Nedersaksisch), en 2 procent (Fries en Limburgs).
Er is een duidelijk verband tussen de taal of dialect die thuis wordt gesproken en de gebezigde taal op sociale media (Tabel 2.4). Is Nederlands de dominante taal thuis, dan wordt in 86 procent van de gevallen ook op de sociale media Nederlands gebruikt. Daarnaast geeft iets meer dan 1 op de 3 aan zich (ook) in een andere taal via de sociale media te uiten. Beduidend minder vaak komt de combinatie thuis Nederlands en een dialect of regionale taal op de sociale media voor.
Indien thuis vooral een andere taal de voertaal is, schrijft 82 procent van deze groep (ook) in die taal op sociale media. 68 procent doet dit (ook) in het Nederlands, en slechts sporadisch in een dialect of regionale taal.
Wie thuis vooral spreekt in het Nedersaksisch, Fries of Limburgs, schrijft in 77 tot 83 procent van de gevallen berichten in het Nederlands. De regionale taal wordt ook regelmatig toegepast voor het schrijven van berichten op sociale media. Is de voertaal thuis Nedersaksisch, dan bedient 28 procent van degenen die op de sociale media actief zijn zich daarvan (ook). Bij de Limburgse groep is dat met 37 procent vaker het geval en de Friese groep spant de kroon met 54 procent. Wordt thuis vooral een dialect gesproken, dan gebruikt 33 procent dit (ook) om berichten op te stellen. De sterkere positie van het Fries op sociale media past bij het gegeven dat Fries ook een gestandaardiseerde schrijftaal is die onderwezen wordt op school, terwijl dat niet geldt voor dialecten, Limburgs en Nedersaksisch (Versloot 2020, p.14, ook Jongbloed 2021).
Taal thuis | Nederlands op sociale media | Dialect op sociale media | Nedersaksisch op sociale media | Fries op sociale media | Limburgs op sociale media | Andere taal op sociale media | Niet actief op sociale media |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Nederlands | 85,9 | 3,8 | 2,7 | 1,0 | 1,1 | 34,1 | 4,5 |
Dialect | 68,8 | 33,1 | 0,5 | 0,5 | 0,3 | 16,1 | 8,8 |
Nedersaksisch | 76,8 | 0,9 | 27,5 | 0,9 | 0,0 | 10,5 | 8,5 |
Fries | 83,0 | 0,7 | 2,0 | 53,9 | 0,0 | 20,5 | 4,6 |
Limburgs | 82,4 | 1,2 | 0,4 | 0,0 | 37,0 | 23,8 | 6,1 |
Andere Taal | 67,7 | 0,8 | 0,5 | 0,3 | 0,5 | 81,5 | 1,8 |
Totaal | 82,9 | 4,8 | 3,5 | 1,9 | 2,2 | 35,3 | 4,7 |
5) Meegerekend zijn ook de Nedersaksische gemeenten in Utrecht (Bunschoten), Noord-Holland (Huizen en Laren), Flevoland (Urk) en Fryslân (Ooststellingwerf en Weststellingwerf). Met dank aan Harrie Scholtmeijer.
6) De vergelijking tussen provincies wil niet suggereren dat provincies vanzelfsprekende talige eenheden zijn en/of dat provinciegrenzen talige grenzen representeren. Nuanceringen kunnen niet verder aangebracht worden vanwege de steekproefgrootte, zoals voor urbanisatiegraad (belangrijk voor Fryslân) en industrieel verleden (belangrijk voor de voormalige Oostelijke Mijnstreek in Limburg).
7)Merk op dat lokale taalgebruik in het westen van Nederland Nederlands wordt genoemd en niet een dialect of regionale taal, zoals elders in Nederland. Door labels als ‘dialect’ /’regionale taal’ en ‘Nederlands’ is de periferie onlosmakelijk verbonden met dialect/regionale taal en de Randstad met Nederlands (Cornips e.a. 2012; zie ook voor de problematiek rondom vraagstelling over taal Duchêne e.a., 2018).
8)Deze resultaten, waarbij andere talen apart zijn geanalyseerd, vallen buiten dit artikel, maar zijn wel beschikbaar.3. Conclusie en discussie
Dit artikel geeft een overzicht van het gerapporteerde taalgebruik op basis van unieke gegevens, verzameld in 2019 onder 7 652 personen van 15 jaar of ouder in het onderzoek Sociale samenhang en welzijn. De gegevens zijn afkomstig uit een representatieve steekproef, waarmee een leemte wordt gevuld in de kennis over actuele informatie over de omvang en samenstelling van taalgebruik thuis en op sociale media in Nederland. Er zijn 149 verschillende talen en dialecten gerapporteerd die thuis als voertaal worden gesproken. Dit is een onderschatting. Het is aannemelijk dat er meer talen naar voren zouden komen indien meer personen benaderd waren. Daarnaast is het onderzoek met een Nederlandse vragenlijst uitgevoerd, waardoor mensen die onvoldoende het Nederlands beheersen voor het invullen van de onlinevragenlijst, voor een telefonisch vraaggesprek of bij een thuisbezoek, vaker niet aan het onderzoek kunnen of willen meedoen.
Bij groepering van deze talen in Nederlands, dialect en de regionale talen Nedersaksisch, Fries of Limburgs, blijkt dat Nederlands bij drie kwart van de bevolking thuis wordt gebruikt. Daarnaast spreekt 8,2 procent thuis vooral een andere taal, voornamelijk Engels, Turks, Marokkaans Arabisch/Berbers, Chinees/Mandarijn en Pools. Een regionale taal spreekt 10,2 procent: 4,8 procent Nedersaksisch, 3,4 procent Limburgs, en 2,0 procent Fries. Een dialect wordt door 5,3 procent gebruikt om thuis te communiceren. Evident komt naar voren dat er grote regionale verschillen zijn in het taalgebruik thuis: naar landsdeel, naar provincie en naar stedelijkheidsgraad. De thuistaalkaart kan op nog meer manieren worden ingekleurd, zoals met de plekken waar de thuistaal nog meer wordt gesproken en de talen die gebruikt worden om berichten via de sociale media te versturen.
Naast de regionale aspecten is in dit artikel ingegaan op de verschillen tussen bevolkingsgroepen in het taalgebruik. Zo spreken meer vrouwen dan mannen thuis vooral Nederlands. Vrouwen en mannen verschillen echter niet in de mate waarin thuis Fries of Limburgs wordt gesproken, maar wel communiceren vrouwen iets minder vaak in een dialect, Nedersaksisch of in een andere taal. Leeftijd is weinig onderscheidend bij de zes onderscheiden thuistalen en -dialecten. Duidelijke uitzonderingen zijn het Nedersaksisch en het Limburgs: beide regionale talen worden thuis vaker door ouderen dan jongeren gesproken.
Het opleidingsniveau zorgt voor veel verschil in taalgebruik. Naarmate het opleidingsniveau hoger is, is het Nederlands vaker de dominante taal. Niet alleen in het gebruik van het Nederlands is er veel verschil tussen de opleidingsgroepen. Een andere taal is bovengemiddeld de voertaal van zowel de laagst- als de hoogstopgeleiden. Hier speelt mogelijk dat Engels relatief vaak door hoger opgeleiden wordt gebruikt, terwijl talen zoals Turks, Pools, Chinees/Mandarijn, Turks, Marokkaans, Arabisch/Berbers vaker door de laagst opgeleiden thuis wordt gesproken. De grootste verschillen in het taalgebruik zijn terug te voeren op de migratieachtergrond.
Behalve thuis wordt ook op andere plekken een andere taal dan het Nederlands gesproken. Vooral als er thuis in een dialect of een regionale taal wordt gecommuniceerd, gebeurt dat vaak ook op andere plekken, zoals op school of in de werksituatie, in de woonplaats, en bij instanties. Dat geldt echter veel sterker voor het Fries en het Limburgs dan voor het Nedersaksisch en dialecten. Dit betekent dat in de desbetreffende taalgebieden het Fries en het Limburgs sterker verankerd zijn in de publieke ruimte van de samenleving dan het Nedersaksisch en de dialecten die veelal in Noord-Brabant en Zeeland gesproken worden.
De bevindingen zijn gebaseerd op enkele vragen die in 2019 opgenomen zijn in het onderzoek Sociale samenhang en welzijn. In dit artikel is ingegaan op de relatie met regionale en bevolkingskenmerken. Het onderzoek SSW biedt verdere onderzoeksmogelijkheden waar in vervolgstudies aandacht aan wordt gegeven. Een invalshoek is in welke mate het taalgebruik verbonden is aan specifieke kenmerken van sociale cohesie, zoals het vertrouwen dat mensen hebben in de samenleving en in welke mate ze meedoen met de samenleving. Is bijvoorbeeld de binding met de samenleving sterker of zwakker onder mensen die een regionale taal of een dialect spreken dan onder degenen die uitsluitend of vooral in het Nederlands communiceren? Specifieke aandacht wordt gegeven aan de grensregio’s. Regionale talen en dialecten worden vaak gesproken in grensregio’s, omdat daar lokale manieren van spreken het label ‘dialect’ of ‘regionale taal’ opgeplakt krijgen. In deze gebieden is veelal sprake van weinig sociale cohesie, zoals in Zuid-Limburg, Oost-Groningen en Delfzijl en omgeving (Schmeets, 2018a;b).
Een andere manier om taalkeuze en meertaligheid vast te stellen is door onderzoek naar het gebruik van sociale media, zoals twitterberichten. Met dergelijk bigdata-onderzoek kunnen sociale netwerken opgespoord worden. Dit is arbeidsintensief, maar heeft wel als voordeel dat informatie over kleine regionale gebieden in kaart gebracht kan worden (Schmeets en Cornips, 2016; 2017). In 2016 is in de gemeente Horst aan de Maas onderzoek gedaan op basis van 800 duizend twitterberichten, vooral met het oog op het vaststellen van sentimenten over de grote Poolse gemeenschap. Een nadeel van deze methode is dat deze uitsluitend gebaseerd is op een kleine groep die actief is als twitteraar, die niet representatief is voor de populatie. Er kleeft dus een selectiebias aan de bevindingen. Bovendien is niet bekend wie dit doet, en zijn uitsplitsingen naar bevolkingskenmerken maar zeer beperkt mogelijk. Dit vraagt om een nieuwe methodologie, gebaseerd op big data, om verschillen in taalgebruik en taalkeuze en daarmee de relatie met sociale cohesie in de samenleving vast te stellen.
Literatuur
Aarssen, J. en W. Jongenburger (2000). Talen en Culturen in het Utrechtse Lombok en Transvaal. Een survey-studie. Amsterdam: Stichting Beheer IISG/TCULT.
Belemans, R. (2002). Eindrapport over de Limburg-enquête. Leuven: KU Leuven.
Bloemhoff, H. (2002). Taalsociologische aspecten. Handboek Nedersaksische Taal- en Letterkunde. In: Bloemhoff, H., J. van der Kooi, H. Niebaum en S. Reker (red.). Assen: Van Gorcum. 294-323.
Cornips, L. (2020). The impact of preschool attendance on children's bidialectism in The Netherlands: Why toddlers may stop speaking a regional language (Limburgish) at home. Language in Society 49(3), 333-355. https://doi.org/10.1017/S0047404520000275
Cornips, L., V. de Rooij en I. L. Stengs. (2012). Carnavalesk taalgebruik en de constructie van lokale identiteiten. Dutch Journal of Applied Linguistics, 1(1), 15-40.
Cornips, L. en R. van Hout (2020). De staat van het Nederlands. Subtiele verschillen weerspiegelen taalpolitieke opvattingen over het Limburgs. Venlo: Veldeke Jaarboek 2019, 115-124.
Driessen, G. (2006). Ontwikkelingen in het gebruik van regionale talen en dialecten in de periode 1995-2003. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 75(1), 103-113.
Driessen, G. (2012). Ontwikkelingen in het gebruik van Fries, streektalen en dialecten in de periode 1995-2011. ITS, Radboud Universiteit Nijmegen.
Duchêne, A., P. N. Humbert en R. Coray. (2018). How to ask questions on language? Ideological struggles in the making of a state survey. International Journal of the Sociology of Language 252, 42-72.
Extra, G. (2004). Taal en identiteit. De vitaliteit van minderheidstalen in vergelijkend perspectief. Taal en Tongval 56(17), 109-134.
Goeman, T. en W. Jongenburger (2009). Dimensions and determinants of dialect use in the Netherlands at the individual and regional levels at the end of the twentieth century. Dialect death in Europe? International Journal of Sociology of Language 196/197, 31-72.
Jongbloed-Faber, L. (2021, te verschijnen). Frisian on social media. The vitality of minority languages in a multilingual online world. LOT 596) Dissertatie (ongepubliceerd) Universiteit Maastricht, Amsterdam: LOT.
Jongenburger, W. en J. Aarssen (2001). Linguistic and cultural exchange and appropriation: a survey study in a multi-ethnic neighbourhood in The Netherlands. Journal of multilingual and multicultural development 22(4), 293-308.
Klinkenberg, E. L., M.H. Stefan en R. J. Jonkman (2018). Taal yn Fryslân. De folgjende generaasje-2018. Ljouwert: Provinsje Fryslân.
KNAW (2018). Talen in Nederland – Talen voor Nederland, Amsterdam: KNAW.
Rys, K., M. van der Meulen, F. Hinskens, F. der Gucht en J. de Caluwe (mmv W. Heeringa en M. van der Peet) (2017). Staat van het Nederlands. Over de taalkeuzes van Nederlanders en Vlamingen in het dagelijks leven. Meertens Instituut, Universiteit Gent, Taalunie. https://www.meertens.knaw.nl/cms/images/nieuws2017/Staat_van_het_Nederlands_-_Onderzoeksrapport_2017.pdf
Rys, K., M. van der Peet, F. Hinskens, J. de Caluwe, S. Doerga Misier, U. Balesar en M. Rozenblad (2019). Onderzoeksrapport 2019. Staat van het Nederlands. Over de taalkeuzes van Surinamers in het dagelijks leven en meer over die van Nederlanders en Vlamingen. Meertens Instituut, Universiteit Gent, Taalunie.
Schmeets, H. (2018a). Vertrouwen op de kaart. Statistische Trends, mei 2018, 1-23. https://www.cbs.nl/nl-nl/achtergrond/2018/18/vertrouwen-op-de-kaart
Schmeets, H. (2018b). Participatie op de kaart. Statistische Trends, september 2018, 1-24. https://www.cbs.nl/nl-nl/achtergrond/2018/38/participatie-op-de-kaart
Schmeets, H. en L. Cornips. (2016). Organisatie: Conferentie Horst aan de Maas en Big Data. Heerlen: Centraal Bureau Statistiek, 31 maart 2016.
Schmeets, H. en L. Cornips. (2017). CBS Conferentie Small Data, Big Data en Immigranten in Limburg. Heerlen: Centraal Bureau Statistiek, 1 juni 2017.
Swanenberg, J. (red.) (2006). Verslag van het onderzoek naar dialectgebruik en -attitude in Noord-Brabant, de enquête 'Brabants 2005', en aanbevelingen voor provinciaal beleid. ’s-Hertogenbosch: Stichting het Brabants.
Van de Velde, H., T. van de Wijngaard, M. Schrier, J. Swanenberg en V. de Tier. (2008). Limburgs kalle, wie sjteit ’t d’r mit? Jaarboek Veldeke (2007), 56-72.
Versloot, A. (2020). Streektaaldood in de Lage Landen. Taal en Tongval 72 (1),7-16.
Tabellen
A1 Logistische regressies
Achtergrondkenmerken | Wald | O.R. | Sign. | |
---|---|---|---|---|
Geslacht | Vrouw (man=ref.) | 12,5 | 1,23 | *** |
Leeftijd | 15-24 jaar (= ref. ) | 3,6 | ||
Leeftijd | 25-34 jaar | 0,90 | ||
Leeftijd | 35-44 jaar | 0,90 | ||
Leeftijd | 45-54 jaar | 0,92 | ||
Leeftijd | 55-64 jaar | 0,81 | ||
Leeftijd | 65-74 jaar | 0,87 | ||
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 0,89 | ||
Samenstelling huishouden | Eenpersoonshuishouden (=ref.) | 18,0 | ** | |
Samenstelling huishouden | Paar zonder kinderen | 0,78 | ** | |
Samenstelling huishouden | Paar met kinderen | 0,88 | ||
Samenstelling huishouden | Eenoudergezin | 1,27 | ||
Samenstelling huishouden | Overig | 0,78 | ||
Opleiding | Basisonderwijs (=ref.) | 107,6 | *** | |
Opleiding | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 1,29 | * | |
Opleiding | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 1,97 | *** | |
Opleiding | Hbo-, wo-bachelor | 2,60 | *** | |
Opleiding | Hbo-, wo-master, doctor | 2,78 | *** | |
Inkomen huishouden | Eerste (laagste) kwartiel (=ref.) | 27,0 | *** | |
Inkomen huishouden | Tweede kwartiel | 1,02 | ||
Inkomen huishouden | Derde kwartiel | 1,22 | * | |
Inkomen huishouden | Vierde (hoogste) kwartiel | 1,52 | *** | |
Migratieachtergrond | Nederlands (=ref.) | 122,2 | *** | |
Migratieachtergrond | Eerste generatie | 0,39 | *** | |
Migratieachtergrond | Tweede generatie | 0,86 | ||
Intercept | 9,1 | 1,65 | ** | |
Nagelkerke R-kwadraat | 0,076 | |||
* p < 0,05; ** p < 0,01; *** p < 0,001 |
Achtergrondkenmerken | Wald | O.R. | Sign. | |
---|---|---|---|---|
Geslacht | Vrouw (man=ref.) | 4,1 | 0,81 | * |
Leeftijd | 15-24 jaar (= ref. ) | 15,3 | * | |
Leeftijd | 25-34 jaar | 1,34 | ||
Leeftijd | 35-44 jaar | 1,38 | ||
Leeftijd | 45-54 jaar | 1,40 | ||
Leeftijd | 55-64 jaar | 1,91 | ** | |
Leeftijd | 65-74 jaar | 1,16 | ||
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 1,17 | ||
Samenstelling huishouden | Eenpersoonshuishouden (=ref.) | 2,7 | ||
Samenstelling huishouden | Paar zonder kinderen | 1,09 | ||
Samenstelling huishouden | Paar met kinderen | 0,89 | ||
Samenstelling huishouden | Eenoudergezin | 0,76 | ||
Samenstelling huishouden | Overig | 0,79 | ||
Opleiding | Basisonderwijs (=ref.) | 23,4 | *** | |
Opleiding | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 0,88 | ||
Opleiding | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 0,64 | * | |
Opleiding | Hbo-, wo-bachelor | 0,52 | ** | |
Opleiding | Hbo-, wo-master, doctor | 0,34 | *** | |
Inkomen huishouden | Eerste (laagste) kwartiel (=ref.) | 1,9 | ||
Inkomen huishouden | Tweede kwartiel | 1,02 | ||
Inkomen huishouden | Derde kwartiel | 1,09 | ||
Inkomen huishouden | Vierde (hoogste) kwartiel | 0,90 | ||
Migratieachtergrond | Nederlands (=ref.) | 45,7 | *** | |
Migratieachtergrond | Eerste generatie | 0,08 | *** | |
Migratieachtergrond | Tweede generatie | 0,32 | *** | |
Intercept | 49,2 | 0,11 | *** | |
Nagelkerke R-kwadraat | 0,058 | |||
* p < 0,05; ** p < 0,01; *** p < 0,001 |
Achtergrondkenmerken | Wald | O.R. | Sign. | |
---|---|---|---|---|
Geslacht | Vrouw (man=ref.) | 9,8 | 0,70 | ** |
Leeftijd | 15-24 jaar (= ref. ) | 23,8 | *** | |
Leeftijd | 25-34 jaar | 1,64 | ||
Leeftijd | 35-44 jaar | 1,08 | ||
Leeftijd | 45-54 jaar | 2,27 | *** | |
Leeftijd | 55-64 jaar | 2,14 | ** | |
Leeftijd | 65-74 jaar | 2,35 | *** | |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 2,52 | *** | |
Samenstelling huishouden | Eenpersoonshuishouden (=ref.) | 1,7 | ||
Samenstelling huishouden | Paar zonder kinderen | 1,20 | ||
Samenstelling huishouden | Paar met kinderen | 1,12 | ||
Samenstelling huishouden | Eenoudergezin | 1,12 | ||
Samenstelling huishouden | Overig | 1,38 | ||
Opleiding | Basisonderwijs (=ref.) | 67,7 | *** | |
Opleiding | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 0,83 | ||
Opleiding | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 0,59 | ** | |
Opleiding | Hbo-, wo-bachelor | 0,19 | *** | |
Opleiding | Hbo-, wo-master, doctor | 0,13 | *** | |
Inkomen huishouden | Eerste (laagste) kwartiel (=ref.) | 4,7 | ||
Inkomen huishouden | Tweede kwartiel | 1,21 | ||
Inkomen huishouden | Derde kwartiel | 1,08 | ||
Inkomen huishouden | Vierde (hoogste) kwartiel | 0,86 | ||
Migratieachtergrond | Nederlands (=ref.) | 41,8 | *** | |
Migratieachtergrond | Eerste generatie | 0,09 | *** | |
Migratieachtergrond | Tweede generatie | 0,30 | *** | |
Intercept | 51,5 | 0,09 | *** | |
Nagelkerke R-kwadraat | 0,107 | |||
* p < 0,05; ** p < 0,01; *** p < 0,001 |
Achtergrondkenmerken | Wald | O.R. | Sign. | |
---|---|---|---|---|
Geslacht | Vrouw (man=ref.) | 0,2 | 1,07 | |
Leeftijd | 15-24 jaar (= ref. ) | 6,9 | ||
Leeftijd | 25-34 jaar | 0,68 | ||
Leeftijd | 35-44 jaar | 1,22 | ||
Leeftijd | 45-54 jaar | 0,66 | ||
Leeftijd | 55-64 jaar | 0,78 | ||
Leeftijd | 65-74 jaar | 1,04 | ||
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 0,71 | ||
Samenstelling huishouden | Eenpersoonshuishouden (=ref.) | 7,3 | ||
Samenstelling huishouden | Paar zonder kinderen | 0,80 | ||
Samenstelling huishouden | Paar met kinderen | 0,62 | ||
Samenstelling huishouden | Eenoudergezin | 0,22 | * | |
Samenstelling huishouden | Overig | 0,59 | ||
Opleiding | Basisonderwijs (=ref.) | 11,6 | * | |
Opleiding | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 1,10 | ||
Opleiding | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 0,62 | ||
Opleiding | Hbo-, wo-bachelor | 0,65 | ||
Opleiding | Hbo-, wo-master, doctor | 0,37 | ||
Inkomen huishouden | Eerste (laagste) kwartiel (=ref.) | 3,3 | ||
Inkomen huishouden | Tweede kwartiel | 1,59 | ||
Inkomen huishouden | Derde kwartiel | 1,51 | ||
Inkomen huishouden | Vierde (hoogste) kwartiel | 1,26 | ||
Migratieachtergrond | Nederlands (=ref.) | 10,2 | ** | |
Migratieachtergrond | Eerste generatie | 0,00 | ||
Migratieachtergrond | Tweede generatie | 0,10 | ** | |
Intercept | 43,4 | 0,04 | *** | |
Nagelkerke R-kwadraat | 0,073 | |||
* p < 0,05; ** p < 0,01; *** p < 0,001 |
Achtergrondkenmerken | Wald | O.R. | Sign. | |
---|---|---|---|---|
Geslacht | Vrouw (man=ref.) | 0,0 | 0,98 | |
Leeftijd | 15-24 jaar (= ref. ) | 20,5 | ** | |
Leeftijd | 25-34 jaar | 1,76 | ||
Leeftijd | 35-44 jaar | 1,77 | ||
Leeftijd | 45-54 jaar | 1,84 | ** | |
Leeftijd | 55-64 jaar | 2,38 | ** | |
Leeftijd | 65-74 jaar | 2,68 | ** | |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 3,83 | *** | |
Samenstelling huishouden | Eenpersoonshuishouden (=ref.) | 7,6 | ||
Samenstelling huishouden | Paar zonder kinderen | 1,46 | * | |
Samenstelling huishouden | Paar met kinderen | 1,28 | ||
Samenstelling huishouden | Eenoudergezin | 1,20 | ||
Samenstelling huishouden | Overig | 2,51 | ||
Opleiding | Basisonderwijs (=ref.) | 7,8 | ||
Opleiding | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 0,90 | ||
Opleiding | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 0,79 | ||
Opleiding | Hbo-, wo-bachelor | 0,64 | ||
Opleiding | Hbo-, wo-master, doctor | 0,45 | ||
Inkomen huishouden | Eerste (laagste) kwartiel (=ref.) | 2,2 | ||
Inkomen huishouden | Tweede kwartiel | 1,15 | ||
Inkomen huishouden | Derde kwartiel | 1,36 | ||
Inkomen huishouden | Vierde (hoogste) kwartiel | 1,26 | ||
Migratieachtergrond | Nederlands (=ref.) | 0,0 | ||
Migratieachtergrond | Eerste generatie | 0,00 | ||
Migratieachtergrond | Tweede generatie | 0,98 | ||
Intercept | 93,6 | 0,02 | *** | |
Nagelkerke R-kwadraat | 0,058 | |||
* p < 0,05; ** p < 0,01; *** p < 0,001 |
Achtergrondkenmerken | Wald | O.R. | Sign. | |
---|---|---|---|---|
Geslacht | Vrouw (man=ref.) | 4,3 | 0,80 | * |
Leeftijd | 15-24 jaar (= ref. ) | 45,6 | *** | |
Leeftijd | 25-34 jaar | 0,58 | ** | |
Leeftijd | 35-44 jaar | 0,55 | ** | |
Leeftijd | 45-54 jaar | 0,42 | *** | |
Leeftijd | 55-64 jaar | 0,34 | *** | |
Leeftijd | 65-74 jaar | 0,33 | *** | |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 0,18 | *** | |
Samenstelling huishouden | Eenpersoonshuishouden (=ref.) | 17,8 | ** | |
Samenstelling huishouden | Paar zonder kinderen | 1,44 | * | |
Samenstelling huishouden | Paar met kinderen | 1,57 | ** | |
Samenstelling huishouden | Eenoudergezin | 0,74 | ||
Samenstelling huishouden | Overig | 1,21 | ||
Opleiding | Basisonderwijs (=ref.) | 39,3 | *** | |
Opleiding | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 0,58 | ** | |
Opleiding | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 0,39 | *** | |
Opleiding | Hbo-, wo-bachelor | 0,51 | *** | |
Opleiding | Hbo-, wo-master, doctor | 0,88 | ||
Inkomen huishouden | Eerste (laagste) kwartiel (=ref.) | 57,2 | *** | |
Inkomen huishouden | Tweede kwartiel | 0,78 | ||
Inkomen huishouden | Derde kwartiel | 0,41 | *** | |
Inkomen huishouden | Vierde (hoogste) kwartiel | 0,32 | *** | |
Migratieachtergrond | Nederlands (=ref.) | 677,9 | *** | |
Migratieachtergrond | Eerste generatie | 42,36 | *** | |
Migratieachtergrond | Tweede generatie | 10,27 | *** | |
Intercept | 60,3 | 0,10 | *** | |
Nagelkerke R-kwadraat | 0,418 | |||
* p < 0,05; ** p < 0,01; *** p < 0,001 |
A2 Multinominale logistische regressies met Nederlands als referentie
Achtergrondkenmerken | Wald | Sign. | O.R. | |
---|---|---|---|---|
Geslacht | Vrouw (ref.) | |||
Geslacht | Man | 5,4 | * | 1,28 |
Leeftijd | 15-24 jaar (ref.) | |||
Leeftijd | 25-34 jaar | 1,8 | 1,35 | |
Leeftijd | 35-44 jaar | 2,2 | 1,39 | |
Leeftijd | 45-54 jaar | 2,9 | 1,42 | |
Leeftijd | 55-64 jaar | 10,6 | ** | 1,95 |
Leeftijd | 65-74 jaar | 0,7 | 1,22 | |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 0,8 | 1,25 | |
Huishoudsamenstelling | Eenpersoonshuishouden (ref.) | |||
Huishoudsamenstelling | Paar zonder kinderen | 0,7 | 1,14 | |
Huishoudsamenstelling | Paar met kinderen | 0,4 | 0,91 | |
Huishoudsamenstelling | Eenoudergezin | 1,1 | 0,74 | |
Huishoudsamenstelling | Overig | 0,1 | 0,85 | |
Opleiding | Basisonderwijs (ref.) | |||
Opleiding | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 0,7 | 0,85 | |
Opleiding | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 8,4 | ** | 0,57 |
Opleiding | Hbo-, wo-bachelor | 14,0 | *** | 0,44 |
Opleiding | Hbo-, wo-master, doctor | 20,4 | *** | 0,28 |
Huishoudinkomen | Eerste (laagste) kwartiel (ref.) | |||
Huishoudinkomen | Tweede kwartiel | 0,1 | 1,06 | |
Huishoudinkomen | Derde kwartiel | 0,3 | 1,10 | |
Huishoudinkomen | Vierde (hoogste) kwartiel | 0,5 | 0,88 | |
Migratieachtergrond | Nederlandse achtergrond (ref.) | |||
Migratieachtergrond | Eerste en tweede generatie | 39,1 | *** | 0,24 |
Intercept | 75,9 | *** | ||
Nagelkerke R-kwadraat = 0,253 * p < 0,05; ** p < 0,01 ; *** p < 0,001 |
Achtergrondkenmerken | Wald | Sign. | O.R. | |
---|---|---|---|---|
Geslacht | Vrouw (ref.) | |||
Geslacht | Man | 11,3 | *** | 1,46 |
Leeftijd | 15-24 jaar (ref.) | |||
Leeftijd | 25-34 jaar | 3,7 | 1,65 | |
Leeftijd | 35-44 jaar | 0,1 | 1,10 | |
Leeftijd | 45-54 jaar | 13,3 | *** | 2,24 |
Leeftijd | 55-64 jaar | 11,4 | *** | 2,20 |
Leeftijd | 65-74 jaar | 12,0 | *** | 2,37 |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 13,1 | *** | 2,54 |
Huishoudsamenstelling | Eenpersoonshuishouden (ref.) | |||
Huishoudsamenstelling | Paar zonder kinderen | 2,1 | 1,25 | |
Huishoudsamenstelling | Paar met kinderen | 0,4 | 1,12 | |
Huishoudsamenstelling | Eenoudergezin | 0,1 | 1,07 | |
Huishoudsamenstelling | Overig | 0,7 | 1,44 | |
Opleiding | Basisonderwijs (ref.) | |||
Opleiding | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 1,5 | 0,80 | |
Opleiding | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 12,0 | *** | 0,53 |
Opleiding | Hbo-, wo-bachelor | 46,6 | *** | 0,17 |
Opleiding | Hbo-, wo-master, doctor | 34,6 | *** | 0,11 |
Huishoudinkomen | Eerste (laagste) kwartiel (ref.) | |||
Huishoudinkomen | Tweede kwartiel | 1,6 | 1,24 | |
Huishoudinkomen | Derde kwartiel | 0,3 | 1,09 | |
Huishoudinkomen | Vierde (hoogste) kwartiel | 0,7 | 0,85 | |
Migratieachtergrond | Nederlandse achtergrond (ref.) | |||
Migratieachtergrond | Eerste en tweede generatie | 35,4 | *** | 0,22 |
Intercept | 94,7 | *** | ||
Nagelkerke R-kwadraat = 0,253 * p < 0,05; ** p < 0,01 ; *** p < 0,001 |
Achtergrondkenmerken | Wald | Sign. | O.R. | |
---|---|---|---|---|
Geslacht | Vrouw (ref.) | |||
Geslacht | Man | 0,0 | 0,98 | |
Leeftijd | 15-24 jaar (ref.) | |||
Leeftijd | 25-34 jaar | 0,8 | 0,71 | |
Leeftijd | 35-44 jaar | 0,6 | 1,27 | |
Leeftijd | 45-54 jaar | 1,1 | 0,70 | |
Leeftijd | 55-64 jaar | 0,2 | 0,87 | |
Leeftijd | 65-74 jaar | 0,1 | 1,13 | |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 0,4 | 0,78 | |
Huishoudsamenstelling | Eenpersoonshuishouden (ref.) | |||
Huishoudsamenstelling | Paar zonder kinderen | 0,5 | 0,85 | |
Huishoudsamenstelling | Paar met kinderen | 3,4 | 0,63 | |
Huishoudsamenstelling | Eenoudergezin | 5,3 | * | 0,21 |
Huishoudsamenstelling | Overig | 0,4 | 0,63 | |
Opleiding | Basisonderwijs (ref.) | |||
Opleiding | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 0,0 | 1,04 | |
Opleiding | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 3,8 | 0,54 | |
Opleiding | Hbo-, wo-bachelor | 3,2 | 0,53 | |
Opleiding | Hbo-, wo-master, doctor | 6,7 | ** | 0,29 |
Huishoudinkomen | Eerste (laagste) kwartiel (ref.) | |||
Huishoudinkomen | Tweede kwartiel | 2,9 | 1,63 | |
Huishoudinkomen | Derde kwartiel | 2,1 | 1,52 | |
Huishoudinkomen | Vierde (hoogste) kwartiel | 0,4 | 1,23 | |
Migratieachtergrond | Nederlandse achtergrond (ref.) | |||
Migratieachtergrond | Eerste en tweede generatie | 15,3 | *** | 0,06 |
Intercept | 45,9 | *** | ||
Nagelkerke R-kwadraat = 0,253 * p < 0,05; ** p < 0,01 ; *** p < 0,001 |
Achtergrondkenmerken | Wald | Sign. | O.R. | |
---|---|---|---|---|
Geslacht | Vrouw (ref.) | |||
Geslacht | Man | 0,3 | 1,07 | |
Leeftijd | 15-24 jaar (ref.) | |||
Leeftijd | 25-34 jaar | 3,0 | 1,69 | |
Leeftijd | 35-44 jaar | 2,9 | 1,67 | |
Leeftijd | 45-54 jaar | 3,5 | 1,70 | |
Leeftijd | 55-64 jaar | 8,3 | ** | 2,26 |
Leeftijd | 65-74 jaar | 9,5 | ** | 2,54 |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 17,5 | *** | 3,61 |
Huishoudsamenstelling | Eenpersoonshuishouden (ref.) | |||
Huishoudsamenstelling | Paar zonder kinderen | 4,9 | * | 1,51 |
Huishoudsamenstelling | Paar met kinderen | 1,2 | 1,26 | |
Huishoudsamenstelling | Eenoudergezin | 0,2 | 1,15 | |
Huishoudsamenstelling | Overig | 5,2 | * | 2,53 |
Opleiding | Basisonderwijs (ref.) | |||
Opleiding | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 0,2 | 0,89 | |
Opleiding | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 2,1 | 0,70 | |
Opleiding | Hbo-, wo-bachelor | 5,0 | * | 0,55 |
Opleiding | Hbo-, wo-master, doctor | 8,8 | ** | 0,36 |
Huishoudinkomen | Eerste (laagste) kwartiel (ref.) | |||
Huishoudinkomen | Tweede kwartiel | 0,8 | 1,21 | |
Huishoudinkomen | Derde kwartiel | 2,2 | 1,38 | |
Huishoudinkomen | Vierde (hoogste) kwartiel | 1,0 | 1,25 | |
Migratieachtergrond | Nederlandse achtergrond (ref.) | |||
Eerste en tweede generatie | 9,4 | ** | 0,53 | |
Intercept | 103,9 | *** | ||
Nagelkerke R-kwadraat = 0,253 * p < 0,05; ** p < 0,01 ; *** p < 0,001 |
Achtergrondkenmerken | Wals | Sign. | O.R. | |
---|---|---|---|---|
Geslacht | Vrouw (ref.) | |||
Geslacht | Man | 3,5 | 1,22 | |
Leeftijd | 15-24 jaar (ref.) | |||
Leeftijd | 25-34 jaar | 0,5 | 0,87 | |
Leeftijd | 35-44 jaar | 0,3 | 0,91 | |
Leeftijd | 45-54 jaar | 2,1 | 0,76 | |
Leeftijd | 55-64 jaar | 4,6 | * | 0,63 |
Leeftijd | 65-74 jaar | 6,3 | * | 0,55 |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 17,0 | *** | 0,28 |
Huishoudsamenstelling | Eenpersoonshuishouden (ref.) | |||
Huishoudsamenstelling | Paar zonder kinderen | 4,5 | * | 1,43 |
Huishoudsamenstelling | Paar met kinderen | 7,8 | ** | 1,53 |
Huishoudsamenstelling | Eenoudergezin | 2,7 | 0,68 | |
Huishoudsamenstelling | Overig | 0,4 | 1,20 | |
Opleiding | Basisonderwijs (ref.) | |||
Opleiding | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 18,6 | *** | 0,46 |
Opleiding | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 45,9 | *** | 0,32 |
Opleiding | Hbo-, wo-bachelor | 23,4 | *** | 0,39 |
Opleiding | Hbo-, wo-master, doctor | 2,7 | 0,71 | |
Huishoudinkomen | Eerste (laagste) kwartiel (ref.) | |||
Huishoudinkomen | Tweede kwartiel | 5,1 | * | 0,73 |
Huishoudinkomen | Derde kwartiel | 40,0 | *** | 0,37 |
Huishoudinkomen | Vierde (hoogste) kwartiel | 62,1 | *** | 0,27 |
Migratieachtergrond | Nederlandse achtergrond (ref.) | |||
Migratieachtergrond | Eerste en tweede generatie | 512,1 | *** | 19,25 |
Intercept | 104,4 | *** | ||
Nagelkerke R-kwadraat = 0,253 * p < 0,05; ** p < 0,01 ; *** p < 0,001 |
Indeling | Taal |
---|---|
2 | Achterhoeks |
6 | Afrikaans |
6 | Akan/Twi/Ghanees |
6 | Albanees |
5 | Amelands |
6 | Amharisch/Ethiopisch |
6 | Armeens |
6 | Azeri/Azerbeidjaans |
6 | Bahasa/Indonesisch |
6 | Balinees |
6 | Bambara |
6 | Berbers |
5 | Bildts |
6 | Bosnisch |
5 | Brabants |
6 | Bulgaars |
6 | Bulu/Kamroens |
6 | Catalaans |
6 | Chinees |
6 | Dari |
6 | Deens |
5 | Dialect (van het Nederlands) |
6 | Dinka |
2 | Drents |
6 | Duits |
6 | Engels |
6 | Farsi |
6 | Fins |
6 | Frans |
3 | Fries |
6 | Gallicisch |
6 | Georgisch |
6 | Gikyu |
6 | Grieks |
2 | Gronings |
6 | Gujarati |
6 | Hausa |
6 | Hebreeuws/Ivriet |
6 | Hind(ustan)i |
6 | Hmong |
6 | Hongaars |
6 | Iers |
6 | IJslands |
6 | Italiaans |
6 | Ivaran |
6 | Jamaicaans |
6 | Japans |
6 | Javaans |
6 | Jiddisch |
6 | Kaapverdisch |
6 | Kantonees |
5 | Kennemerlands |
6 | Khmer/Cambodjaans |
6 | Koerdisch |
5 | Kollumerlands |
6 | Koreaans |
6 | Krio |
6 | Kroatisch |
6 | Laz(isch) |
6 | Lets |
4 | Limburgs |
6 | Lingala |
6 | Litouws |
6 | Luxemburgs |
6 | Macedonisch |
6 | Malen(i)ke |
6 | Maltees |
6 | Mandarijn |
6 | Marokkaans-Arabisch |
6 | Mauritiaans |
6 | Midlands |
6 | Mina |
6 | Moluks/Maleis |
6 | Mongools |
2 | Nedersaksisch |
6 | Nepalees |
6 | Noors |
6 | Nuniali |
6 | Oekraiens |
6 | Oezbeeks |
6 | Papiaments |
6 | Pashto |
6 | Pools |
6 | Portugees |
6 | Punjabi |
6 | Roemeens |
6 | Romanes/Sinti |
6 | Russisch |
6 | Saramaccaans |
6 | Schots |
6 | Servisch |
6 | Shwahili |
6 | Slowaaks |
6 | Spaans |
6 | Sranan Tongo |
5 | Stadsfries |
2 | Stellingwerfs |
6 | Syrisch/Turoyo |
6 | Tagalog/Filipijns |
6 | Tamil |
5 | Terschellings |
6 | Thais |
6 | Tigrinees/Eritrees |
6 | Tsjechisch |
6 | Tsjesjeens |
6 | Turks |
2 | Twents |
6 | Urdu/Pakistaans |
5 | Utrechts en omstreken |
5 | Veluws |
6 | Vietnamees |
1 | Nederlands |
1 - Nederlands 2 - Nedersaksisch 3 - Fries 4 - Limburgs 5 - Dialect 6 - Andere taal |