Landelijke ontwikkelingen in de Wet maatschappelijke ondersteuning

8. Kernbevindingen

8.1 Aantal cliënten

Het totaal aantal unieke cliënten met een Wmo-maatwerkvoorziening is toegenomen van ruim 1 miljoen cliënten in 2017 tot meer dan 1,2 miljoen cliënten in 2023. Het aantal Wmo-cliënten per duizend inwoners nam over de periode 2017 tot en met 2023 toe van 61 naar 70 per 1000 inwoners.

De toename van het totaal aantal Wmo-cliënten in de periode 2017 tot en met 2023 is terug te zien in de onderliggende hoofdcategorieën ondersteuning thuis, hulp bij het huishouden, verblijf en opvang en hulpmiddelen en diensten. Er zijn wel verschillen in het verloop van het aantal cliënten per hoofdcategorie. Voor de hoofdcategorie ondersteuning thuis is het aantal cliënten per saldo beperkt toegenomen. Het aantal personen dat gebruik maakte van de subcategorie dagbesteding is afgenomen. Voor verblijf en opvang heeft het verschuiven van een deel van de onderliggende maatwerkvoorziening beschermd wonen naar de Wlz geleid tot een daling van het aantal cliënten, waarna dit aantal in 2023 ongeveer gelijk blijft. Het aantal mensen dat gebruik maakte van hulp bij het huishouden en hulpmiddelen en diensten is aanzienlijk toegenomen.

Meer dan 60 procent van alle cliënten maakten gebruik van maatwerkvoorzieningen uit de hoofdcategorie hulpmiddelen en diensten. Daarna volgt de hoofdcategorie hulp bij het huishouden met ruim 40 procent. 20 procent van de cliënten maakten gebruik van ondersteuning thuis en drie procent van verblijf en opvang.

In 2019 werd de inkomensafhankelijke bijdrage deels en in 2020 helemaal afgeschaft en vervangen door het abonnementstarief. De vraag naar hulp bij het huishouden nam hierdoor toe met name bij de huishoudens met hogere inkomens.

De leeftijds- en inkomensverdelingen laten een aantal verschillen zien tussen de maatwerkvoorzieningen. Bij de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden en hulpmiddelen en diensten neemt het aantal cliënten toe naarmate de leeftijd toeneemt, vooral onder mensen van 75 jaar en ouder. Bij de maatwerkvoorziening verblijf en opvang zijn mensen onder de 30 jaar in de meerderheid en bij ondersteuning thuis is een wat meer gelijkmatige verdeling over de leeftijdsgroepen zichtbaar.

Bij de inkomensverdelingen is bij alle hoofdcategorieën een verschuiving zichtbaar van mensen met een inkomen tussen 10 duizend en 15 duizend euro naar een inkomen tussen 15 duizend en 20 duizend euro. Opvallend is de toename van het aantal mensen in hogere inkomensgroepen in de hoofdcategorie hulp bij huishouden. Voor alle voorzieningen geldt dat minimaal de helft van de mensen die hiervan gebruik maakt een inkomen heeft tot 30 duizend euro per jaar. In 2017 was dat ongeveer 70 procent in 2023 was dit 59 procent.

8.2 Uitgaven

De totale uitgaven voor alle Wmo-maatwerkvoorzieningen bedroegen in 2017 4,6 miljard, met een piek in 2020 van 5,6 miljard euro. Na een daling vanaf 2020 stegen de uitgaven weer naar 5,5 miljard euro in 2023.

In vergelijking met andere maatwerkvoorzieningen waren de uitgaven aan verblijf en opvang tot en met 2020 het hoogst. Vanaf 2021 namen de uitgaven voor deze maatwerkvoorziening tijdelijk af door de overheveling van een deel van de maatwerkvoorziening beschermd wonen naar de Wlz. Uitgaven aan hulp bij het huishouden namen toe. Dit hangt deels samen met het afschaffen van de inkomensafhankelijke bijdrage. Was het aandeel in de totale uitgaven in 2017 nog 20 procent, in 2023 was dit 29 procent.

In Nederland werd in 2023 gemiddeld ongeveer 4 400 euro per cliënt uitgegeven aan Wmo-maatwerkvoorzieningen. De gemiddelde uitgaven per cliënt zijn veruit het hoogst voor de maatwerkvoorziening verblijf en opvang. De gemiddelde uitgaven per cliënt aan hulp bij het huishouden liggen een factor twintig lager.

8.3 Ontwikkelingen sociale basis

Het is van belang om, naast de professionele hulp die er vanuit gemeenten geboden wordt, breder te kijken naar de ondersteuning die er voor kwetsbare doelgroepen beschikbaar is vanuit de sociale basis. We onderscheiden daarbij drie verschillende niveaus: de persoonlijke, gemeenschappelijke en institutionele sociale basis.

De persoonlijke sociale basis

Binnen de persoonlijke sociale basis wordt het mantelzorg geven gezien als een manier om het stijgende beroep op de Wmo op te vangen. Van de Nederlandse bevolking van zestien jaar of ouder geeft 13 procent mantelzorg, gemiddeld voor 13 uur per week. 16 procent van deze mantelzorgers voelt zich zwaar belast door het geven van mantelzorg.  Mantelzorg wordt vaak verleend door partners en / of kinderen. Vrouwen geven vaker mantelzorg dan mannen. Het percentage mantelzorgers het hoogst is in de leeftijdsgroepen tussen 50 en 65 jaar. Op deze leeftijd hebben mensen het vaakst oude, hulpbehoevende ouders. Vooral de groep mensen met ouders van 80 jaar of ouder vormen een belangrijke groep mantelzorgers. Zowel absoluut als relatief is het aantal mantelzorgers en de door hen ervaren belasting in deze groep in de afgelopen tien jaar toegenomen. Ook kinderen van geïnstitutionaliseerde ouderen mantelzorgen nog relatief veel. Wanneer we kijken naar personen die mantelzorg ontvangen, valt op dat vrouwen vaker mantelzorg ontvangen dan mannen. Het ontvangen van mantelzorg neemt toe naarmate de leeftijd toeneemt. Hierbij neemt het verschil tussen mannen vrouwen ook toe.

Naast mantelzorg zijn er nog meer vormen waarin informele hulp gegeven kan worden. Informele hulp wordt door het CBS gedefinieerd als hulp waarbij in de afgelopen vier weken in vrije tijd buiten organisaties om onbetaalde hulp gegeven wordt aan anderen buiten het eigen huishouden, zoals aan zieken, buren, familie, vrienden en bekenden. Het percentage mensen in de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder dat in informele hulp gaf, lag in 2012 op 33 procent. Dit percentage fluctueert licht in de jaren daarna en bedraagt in 2023 36 procent.

Naast het bieden van informele hulp (al dan niet in de vorm van mantelzorg), vervullen sociale contacten met familie, vrienden en buren in algemene zin een belangrijke functie in het leven van mensen. Van 2012 tot en met 2023 daalde met name de frequentie van sociale contacten met buren. Bij jongeren in de leeftijdsklasse 15 tot 25 jaar is de frequentie van het contact met familie en vrienden ook afgenomen sinds 2012.

Voor mensen die weinig (kwalitatief goede) sociale contacten hebben, ligt eenzaamheid op de loer. Bijna 11 procent van de Nederlandse bevolking van 15 jaar of ouder zich sterk eenzaam voelde in 2023. Dat is gelijk aan een jaar eerder, maar opnieuw hoger dan in 2019, voor de coronapandemie. Toen was ongeveer 9 procent sterk eenzaam. Eenzaamheid komt het vaakst voor onder mensen die buiten Nederland geboren zijn. Emotionele eenzaamheid (een hechte band missen) komt het vaakst voor onder 15- tot 25-jarigen: 14 procent van hen voelde zich sterk emotioneel eenzaam. Sociale eenzaamheid (behoefte aan meer sociaal contact), komt het vaakst voor onder 35- tot 45-jarigen: 18 procent van hen gaf aan zich sterk sociaal eenzaam te voelen.

De gemeenschappelijke sociale basis

Ook de lokale gemeenschap kan ondersteuning geven aan kwetsbare inwoners vanuit de gemeenschappelijke sociale basis, bijvoorbeeld door lidmaatschap van en deelname aan activiteiten van een vereniging. Enkele verenigingstypen zijn specifiek van belang in het kader van de Wmo zijn bijvoorbeeld sport-, patiënten- en jeugdverenigingen. Ook verenigingen waar iemand sociale contacten kan opdoen zijn belangrijk, bijvoorbeeld een culturele- gezelligheids- of hobbyvereniging. Van dit type verenigingen komt lidmaatschap van een sportvereniging verreweg het vaakst voor. Het percentage mensen dat lid is van een sportvereniging is met circa 35 procent al jaren stabiel. Ook het lidmaatschap van de andere typen verenigingen blijft over de jaren vrij stabiel, behalve bij gezelligheidsverenigingen, het lidmaatschap daarvan daalt licht. Een ander interessant aspect is om te kijken hoe vaak iemand deelneemt aan activiteiten van verenigingen. In 2023 nam 41 procent van de bevolking van 15 jaar of ouder nooit deel aan activiteiten van een vereniging. Dit aandeel is over de periode 2018 tot en met 2023 wel iets afgenomen. Als mensen wel deelnemen aan een activiteit van een of meer verenigingen dan doen zij dat veelal wekelijks, al is ook hier een lichte daling te zien van 34 procent in 2018 naar 31 procent in 2023.

Ook het doen van vrijwilligerswerk kan bijdragen aan het versterken van de gemeenschappelijke sociale basis. Van de Nederlandse bevolking van 15 jaar of ouder heeft in 2023 49 procent aangegeven in de afgelopen twaalf maanden vrijwilligerswerk verricht te hebben voor één of meer organisaties of verenigingen. In 2023 deed vier op de tien vrijwilligers wekelijks vrijwilligerswerk en bijna drie op de tien maandelijks. De helft deed dat af en toe en iets meer dan twee op de tien één keer per jaar. Ten opzichte van 2022 deden vrijwilligers in 2023 vaker incidenteel (af en toe of eenmalig) vrijwilligerswerk dan regelmatig (wekelijks of maandelijks). In 2023 gaf 68 procent van de vrijwilligers aan dat zij van plan zijn het vrijwilligerswerk over een jaar nog te doen. In 2022 was dat 70 procent. Vrijwilligers zijn vaker te vinden onder 35- tot 45-jarigen (56 procent) en 65- tot 75-jarigen (55 procent). Het aandeel vrijwilligers is in 2023 het laagst onder 25- tot 35-jarigen (41 procent) en onder 75-plussers (43 procent). De meest genoemde motieven voor mensen die vrijwilligerswerk doen zijn: het fijn vinden om iets voor een ander te doen (54 procent) en het zelf leuk vinden om vrijwilligerswerk te doen (53 procent). De voornaamste redenen waarom mensen met vrijwilligerswerk gestopt zijn, zijn: geen zin meer hebben, verandering in de gezinssituatie, gezondheidsproblemen, het vinden van een betaalde baan of “iets anders”.

De institutionele sociale basis

De institutionele maatschappelijk basis bestaat uit een diversiteit aan maatschappelijk betrokken professionele organisaties en activiteiten. In dit kader heeft het CBS het aantal locaties voor sociaal-maatschappelijke activiteiten in kaart gebracht. Hieruit blijkt dat locaties voor maatschappelijk werk (13,8 locaties per tienduizend inwoners), het vaakst voorkomen, gevolgd door locaties voor ondersteuning en begeleiding van gehandicapten (11,2 locaties per tienduizend inwoners). Locaties voor lokaal welzijnswerk (3,1 locaties per tienduizend inwoners) en welzijnswerk voor ouderen (ruim 2,8 per tienduizend inwoners) komen minder vaak voor. Er zijn daarbij aanzienlijke regionale verschillen, waarbij het voorzieningenniveau per tienduizend inwoners vaak hoger ligt in de Randstad in vergelijking met andere delen van het land.

Ook bibliotheken kunnen een belangrijke rol vervullen binnen de institutionele sociale basis. Zeker omdat een bibliotheek meerdere functies kan hebben. Uit het Algemeen Bedrijvenregister (ABR) blijkt dat het aantal bibliotheken is dit afgenomen van 149 in 2017 naar 133 in 2023. Het gaat hier om het totaal van alle openbare bibliotheekorganisaties of ‘basisbibliotheken’ en niet om de afzonderlijke bibliotheekvestigingen. Het aantal leden van bibliotheken is van 2017 tot en met 2023 redelijk constant gebleven, maar daalde licht vanaf 2017 tot aan de coronacrisis. Tijdens de coronacrisis was er een afname in het aantal leden. Daarna nam het aantal leden toe, totdat dit in 2023 weer op het pre-corona niveau van 3,6 miljoen kwam. Het niveau is nog niet terug naar dat van 2017. In 2023 organiseerden de openbare bibliotheken 32 procent meer activiteiten dan een jaar eerder. Deze activiteiten waren voor een groot deel gericht op educatie en ontwikkeling.