Auteur: Niels Schoenaker, Michelle A. Steenmeijer

De upstream en downstream productievoetafdruk van Nederlandse bedrijfstakken

Over deze publicatie

Het CBS heeft in opdracht van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat onderzoek gedaan naar de upstream en downstream productievoetafdruk van broeikasgassen van Nederlandse bedrijfstakken. Het doel van dit onderzoek is om inzicht te krijgen in de productievoetafdruk van bedrijfstakken en waar in de productieketen de emissies plaatsvinden. Het CBS heeft eerder onderzoek gedaan naar de upstream ketenemissies van Nederlandse bedrijfstakken, maar richt zich nu voor het eerst op de downstream ketenemissies. Het CBS heeft hiervoor gegevens gebruikt uit de reeds beschikbare SNAC-Exiobase database over het jaar 2018.

Samenvatting

Voetafdrukken kunnen een belangrijke rol spelen in ontwerp, -uitvoering en –evaluatie van klimaatbeleid. Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft het CBS gevraagd om gegevens te leveren over de broeikasgasvoetafdruk van Nederlandse bedrijfstakken, inclusief  upstream en downstream economische activiteiten in de productieketen. Dit onderzoek is bedoeld om meer inzicht te krijgen in de productievoetafdruk van bedrijfstakken en waar deze plaatsvindt. Het CBS heeft eerder onderzoek gedaan naar de upstream ketenemissies van Nederlandse bedrijfstakken, maar dit onderzoek richt zich voor het eerst ook op de downstream ketenemissies van Nederlandse bedrijfstakken. 

In deze studie wordt input-outputanalyse (IOA) toegepast. Dit is een macro-economische methode die op consistente wijze milieuvoetafdrukken voor landen en bedrijfstakken kan berekenen op basis van monetaire (handels)stromen. Per bedrijfstak is de upstream productievoetafdruk (emissies van toeleveranciersketen; Leontief-methode) en de downstream productievoetafdruk berekend (emissies van afnemersketen; de Ghosh-methode). Hiervoor is de meest recente versie van SNAC-Exiobase gebruikt, uit 2018. Met deze multiregionale databron kan onderscheid worden gemaakt tussen ketenemissies binnen Nederland en in het buitenland.

Resultaten tonen aan dat verschillende bedrijfstakken variërende verhoudingen vertonen tussen directe emissies (productie-emissies), upstream en downstream productievoetafdrukken. Deze emissieprofielen zijn vaak kenmerkend voor de desbetreffende bedrijfstak; bijvoorbeeld dienstsectoren zoals IT-dienstverlening en het bankwezen hebben relatief weinig upstream ketenemissies en directe emissies, maar blijken hogere downstream ketenemissies te hebben. Aan de andere kant vertonen bedrijfstakken zoals landbouw en de energiesector relatief hoge directe emissies en lagere upstream- en downstream ketenemissies. Het andere emissieprofiel zijn de bedrijfstakken met een relatief hoge upstream impact ten opzichte van de directe emissies en downstream emissies, zoals de bouw en de voedingsmiddelenindustrie.  

Echter, er zijn beperkingen aan de IOA-methodologie. Omdat IOA een macro-economische analyse is, is het niet mogelijk om de voetafdruk te koppelen aan specifieke fysieke producten of diensten. Ook wordt de voetafdruk berekend voor één jaar en niet over de levenscyclus van een product of dienst. Consumptieve uitstoot van huishoudens en overheden wordt niet meegenomen in de downstream analyse. Bovendien wordt in IOA de afvalsector op dezelfde manier behandeld als andere bedrijfstakken, wat conceptueel anders is dan bijvoorbeeld bij een levenscyclusanalyse (LCA). Dit maakt vergelijkingen met LCA-resultaten of -rapportages volgens het Greenhouse Gas-protocol niet mogelijk. Daarnaast is voor dit verkennende onderzoek gekozen om een relatief betrouwbare databron te gebruiken, ondanks dat deze wat gedateerd is. Hierdoor zijn belangrijke gebeurtenissen zoals de COVID-19 pandemie in 2020 en de oorlog in Oekraïne niet meegenomen.

Dit onderzoek levert nieuwe inzichten op die relevant kunnen zijn voor het maken van beleid gericht op het reduceren van de klimaatimpact in de productieketen. Het CBS doet aanbevelingen voor plausibiliteitscontroles en methodeontwikkeling om downstream emissies van huishoudens te integreren in de voetafdrukberekening. Voor een optimale interpretatie van de resultaten is het ook van belang om te onderzoeken welke factoren bijdragen aan een mogelijke hoge voetafdruk per bedrijfstak. Hierbij wordt gekeken naar zaken zoals directe of indirecte handelsrelaties, emissiefactoren, en eventuele afwijkingen in de input-output tabel.

1. Inleiding

In 2019 publiceerde het ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) het Klimaatplan dat de hoofdlijnen bevat van het klimaatbeleid voor de komende 10 jaar (EZK, 2019). Een nieuwe versie van het Klimaatplan wordt in 2024 gepubliceerd. Macro-economische voetafdrukanalyses, waarbij de ketenemissies per bedrijfstak kunnen worden berekend, kunnen beleidsontwerp, -uitvoering en –evaluatie ondersteunen (Pieters et al., 2022). Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) heeft het CBS daarom gevraagd om gegevens te leveren over de broeikasgasvoetafdruk van Nederlandse bedrijfstakken waarin zowel economische activiteiten upstream als downstream in de productieketen worden meegenomen. Daarnaast is gevraagd om de resultaten uit te splitsen naar regio’s en bedrijfstakken, zodat het inzichtelijker wordt waar de emissies fysiek plaatsvinden. Het doel van dit onderzoek is dan ook om meer inzicht te vergaren in de ketenemissies van de bedrijfstakken, en in waar de emissies plaatsvinden. 

Het CBS heeft eerder onderzoek uitgevoerd naar de broeikasgasvoetafdruk van Nederland (Walker et al., 2017; Walker et al., 2023). Hierbij zijn de broeikasgasvoetafdrukken, zowel de productie- als de consumptievoetafdruk, ook uitgesplitst naar bedrijfstak. Bij deze onderzoeken is echter enkel gekeken naar de emissies upstream in de productieketens, oftewel bij toeleveranciers. In dit onderzoek wordt deze methodiek, voor het eerst, uitgebreid met als doel om ook zicht te krijgen op de emissies downstream in de productieketens, bij afnemers.

Dit onderzoek richt zich op het berekenen van voetafdrukken met behulp van input-output analyse. Bij input-output analyses zijn upstream voetafdrukken de standaard en is er relatief weinig ervaring met het berekenen van downstream voetafdrukken. Dit is dan ook een verkennend onderzoek op basis waarvan het belangrijk is zicht te krijgen op de meerwaarde en de beperkingen van de gehanteerde methode en gebruikte data. 

Het rapport is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 worden de belangrijkste concepten en begrippen toegelicht, evenals de gebruikte methode en databronnen. In hoofdstuk 3 worden de resultaten gepresenteerd en toegelicht. Daarna wordt in de discussie ingegaan op de resultaten, wat deze betekenen en wat de beperkingen zijn van de gehanteerde methodiek. Tot slot volgen de conclusies en aanbevelingen. 

2. Methode

In dit hoofdstuk worden de belangrijkste concepten en definities worden toegelicht en worden de gehanteerde methode en gebruikte databronnen beschreven die relevant zijn voor dit rapport. Als onderdeel van dit onderzoek is een uitgebreider overzicht gemaakt van de verschillende voetafdrukperspectieven die berekend kunnen worden, hoe deze berekend worden inclusief voorbeeldberekeningen en wat de voor- en nadelen van de verschillende typen voetafdrukken zijn. Dit wordt beschreven in het achterliggende methoderapport (Schoenaker & Steenmeijer, 2024a). Daarnaast bevat het methoderapport een uitgebreidere toelichting van de concepten en definities.

2.1 Concepten en definities

2.1.1 Upstream en downstream

De waardeketen van elke bedrijfstak heeft twee delen: een upstream en een downstream keten, respectievelijk toeleveranciers en afnemers.

1436

In figuur 1 is een eenvoudig voorbeeld van een waardeketen uitgewerkt. Hierbij teelt de boer tarwe, die vervolgens wordt verkocht aan de molenaar. De molenaar verwerkt dit tot meel, dat op zijn beurt wordt afgenomen door de bakker, die er brood van maakt voor de horeca. Vanuit de molenaar bekeken is de boer toeleverancier (upstream) en zijn de bakker en horeca afnemers (downstream). Vanuit de bakker bekeken zijn de boer en molenaar toeleveranciers (upstream) en is de horeca afnemer (downstream). In de praktijk bestaat elke keten meestal uit alle andere bedrijfstakken omdat vrijwel alle bedrijfstakken, al is het minimaal en indirect, aan alle andere bedrijfstakken verbonden zijn.

2.1.2 Directe en indirecte emissies

Een voetafdruk omvat zowel directe als indirecte emissies. Wat precies de directe en indirecte emissies zijn hangt af van het perspectief van de berekening. In het voorbeeld van figuur 1 worden bij de productievoetafdruk van de bakker de directe emissies gedefinieerd als de emissies die rechtstreeks afkomstig zijn van de bakker zelf, zoals de CO2-uitstoot die vrijkomt bij het gebruik van een gasoven.

De indirecte emissies zijn de emissies die eerder in de productieketen (upstream) worden uitgestoten ten behoeve van de ingekochte producten, bijvoorbeeld de uitstoot van de tractor bij de boer, of de emissies die later in de productieketen (downstream) worden uitgestoten na het leveren van producten, zoals de CO2-uitstoot die vrijkomt bij het verwarmen van de horecaruimte. 

Dit is vergelijkbaar met de scope 1, 2 en 3 emissies volgens het Greenhouse Gas Protocol (GHG-protocol)1). Hierbij omvat scope 1 de directe emissies (uitstoot door operationele activiteiten), en scope 2 en 3 omvatten de indirecte emissies (uitstoot door activiteiten in de upstream/downstream waardeketen).

2.1.3 Productievoetafdruk

De productievoetafdruk omvat de directe en indirecte emissies gedreven door de binnenlandse productie. De productievoetafdruk kan berekend worden voor de gehele economie, bijvoorbeeld voor Nederland, of voor afzonderlijke bedrijfstakken. Het doel van dit onderzoek is om zicht te krijgen op de ketenemissies van de Nederlandse bedrijfstakken en op waar deze emissies fysiek plaatsvinden. Daarom is voor dit onderzoek gekozen om de productievoetafdruk te berekenen op bedrijfstakniveau. Let op: de resultaten van deze benadering op bedrijfstakniveau zijn niet optelbaar tot de Nederlandse productievoetafdruk, omdat er dubbeltellingen ontstaan als de productievoetafdrukken op bedrijfstakniveau bij elkaar op worden geteld. Neem de keten in figuur 1, de boer is onderdeel van de upstream productievoetafdruk van de bakker. Als de upstream productievoetafdrukken van de boer en die van de bakker worden opgeteld, wordt de uitstoot door de boer twee keer meegerekend. 

Er zijn verschillende methoden om een productievoetafdruk te berekenen (Potting et al., 2018). Voor deze studie is gekozen voor een benadering die volledig is op bedrijfstakniveau, maar niet tot nationaal niveau optelbaar vanwege dubbeltellingen. Om de nationale productievoetafdruk te berekenen zonder dubbeltellingen, is een andere methode vereist. Dit is de methode die wordt toegepast in de productievoetafdrukberekeningen voor de ICER (Hanemaaijer et al., 2023). Bij deze methode gaat echter het zicht op ketenemissies van andere Nederlandse bedrijfstakken per bedrijfstak verloren, doordat binnenlandse handel wordt weggelaten. 

Er kan per bedrijfstak zowel een upstream als een downstream productievoetafdruk worden berekend. Als voorbeeld nemen we de Nederlandse staalindustrie. De upstream productievoetafdruk van de Nederlandse staalindustrie omvat de totale directe emissies en de indirecte emissies die zijn uitgestoten binnen en buiten Nederland ten behoeve van de productie van de Nederlandse staalindustrie (upstream). Dit zijn dus emissies gerelateerd aan de inkoop van producten door de staalindustrie. De downstream productievoetafdruk van de Nederlandse staalindustrie omvat de totale directe emissies en de indirecte emissies die zijn uitgestoten binnen en buiten Nederland, die mogelijk zijn gemaakt door productie van de Nederlandse staalindustrie (downstream). Dit zijn dus emissies gerelateerd aan de verkoop van producten door de staalindustrie. 

2.2 Methode en databron

In dit onderzoek worden de voetafdrukken berekend met behulp van input-output analyse. Dit is een veelgebruikte macro-economische methode voor het berekenen van onder andere milieuvoetafdrukken (zie bijvoorbeeld Kitzes, 2013). Deze methode wordt met name gebruikt voor het berekenen van upstream voetafdrukken (Leontief-methode), maar voor dit onderzoek zijn ook de downstream voetafdrukken (Ghosh-methode) relevant om een compleet beeld te krijgen op de keteneffecten van Nederlandse bedrijfstakken. Rekenkundig is het niet ingewikkelder om downstream voetafdrukken te berekenen dan upstream voetafdrukken. Het lastige is echter de interpretatie van de resultaten. In het achterliggende methoderapport (Schoenaker & Steenmeijer, 2024a) worden de verschillende type voetafdrukken (consumptie en productie, upstream en downstream) uitgebreid toegelicht en worden enkele rekenvoorbeelden gegeven. 

Een tekortkoming van input-outputanalyse die aan bod komt bij een downstream voetafdrukanalyse, maar niet bij een upstream voetafdrukanalyse, is dat de emissies van huishoudens en overheden (ook wel consumptieve emissies genoemd) niet kunnen worden toegeschreven aan de relevante bedrijfstakken. Bijvoorbeeld, de emissies van benzinewagens van huishoudens kunnen niet worden toegeschreven aan de bedrijfstakken die dit mogelijk maken. Dit komt doordat consumptieve activiteiten niet op dezelfde manier kunnen worden behandeld als bedrijfstakken, aangezien ze geen economische output genereren. 

De analyses in dit onderzoek worden uitgevoerd op een eerder door het CBS samengestelde database, genaamd SNAC-Exiobase (Edens et al., 2015; Walker et al., 2017; Walker et al., 2023). Om input-output analyses uit te kunnen voeren is een input-output tabel nodig. Het CBS stelt jaarlijks een input-output tabel samen van de Nederlandse economie. Omdat we ook geïnteresseerd zijn in de upstream en downstream productieketens buiten Nederland is een Multi-Regional Input-Output tabel (MRIO) nodig die ook informatie bevat over de productie en uitstoot in de rest van de wereld. Hiervoor wordt Exiobase gebruikt (Stadler et al., 2018). De Nederlandse input-output tabel wordt geïntegreerd en consistent gemaakt met Exiobase, zo ontstaat SNAC-Exiobase (Single-Country National Accounts Consistent). Dit is een wereldwijde MRIO-tabel, inclusief gegevens over de uitstoot van broeikasgassen, met daarin geïntegreerd de Nederlands IO-tabel van het CBS. De analyses in dit onderzoek zijn uitgevoerd voor 2018, dit is het meest recente jaar van SNAC-Exiobase dat beschikbaar is. 

De luchtemissierekeningen worden jaarlijks herzien en ook zijn in 2023 de broeikasgasequivalenten voor methaan (CH4) en lachgas (N2O) bijgesteld. De gegevens over de directe broeikasgasuitstoot naar bedrijfstak wijken dan ook af van de cijfers die het CBS op Statline publiceert. De verschillen zijn echter dusdanig beperkt dat ze niks veranderen aan de verkregen inzichten en conclusies van dit onderzoek. 

1) Greenhouse Gas Protocol. Technical Guidance for Calculating Scope 3 Emissions.

3. Resultaten

In dit onderzoek zijn voor alle Nederlandse bedrijfstakken de upstream en downstream productievoetafdrukken berekend voor de broeikasgasuitstoot. Een volledig overzicht van de resultaten is te vinden in bijlage A. In paragraaf 3.1 wordt slechts een selectie van een aantal opvallende bedrijfstakken weergegeven en worden de resultaten toegelicht. In paragraaf 3.2 wordt vervolgens ingezoomd op de upstream en downstream voetafdrukken. Dat wil zeggen dat er wordt gekeken naar waar, in welke regio en bedrijfstak, in de wereldwijde productieketen de broeikasgasemissies fysiek plaatsvinden. Naast de in dit rapport weergegeven resultaten, is er een gedetailleerde tabellenset beschikbaar met upstream en downstream voetafdrukken voor alle Nederlandse bedrijfstakken(Schoenaker & Steenmeijer, 2024b).

3.1 Totale upstream en downstream voetafdruk naar bedrijfstak

Tabel 1 biedt een overzicht van zowel de upstream als downstream broeikasgasproductievoetafdrukken van enkele Nederlandse bedrijfstakken, inclusief de directe broeikasgasuitstoot. Dit stelt ons in staat om verschillende perspectieven te vergelijken. De selectie van de bedrijfstakken is gebaseerd op de diverse voetafdrukprofielen. Bovendien wordt de downstream productievoetafdruk in tabel 1 verbijzonderd naar regio, waarbij emissies worden onderscheiden tussen Nederland, overige EU-landen en niet-EU-landen. Tabel 1 dient ter illustratie en verduidelijking van de verschillende voetafdrukbenaderingen. 

In bijlage A wordt een volledig overzicht van de voetafdrukken van alle Nederlandse bedrijfstakken weergegeven. Zowel de upstream als downstream voetafdruk wordt hier uitgesplitst naar regio, dat wil zeggen emissies in NL, binnen de overige EU-landen en niet-EU-landen. Deze uitsplitsing geeft extra zicht op waar in de productieketen de emissies fysiek plaatsvinden. 

3.1.1 Perspectief - directe emissies

De directe emissies zijn de emissies die door de betreffende bedrijfstak zelf worden uitgestoten. Dit is het meest bekende perspectief, wordt ook het beste gemonitord en is ook het perspectief waarop het meeste beleid wordt gevoerd. Zo stoten bijvoorbeeld de landbouw (28.457 kiloton (= miljoen kilogram) CO2-equivalenten) en de energiebedrijven (46.188 kiloton CO2-equivalenten) relatief veel broeikasgassen uit, en in iets mindere mate geldt dit ook voor de chemische industrie (22.424 kiloton CO2-equivalenten) en de aardolie-industrie (9.343 kiloton CO2-equivalenten). In andere bedrijfstakken is de directe broeikasgasuitstoot juist heel beperkt, dit geldt met name voor de bedrijfstakken in de dienstverlening, zoals de IT-dienstverlening (226 kiloton CO2-equivalenten), het bankwezen (309 kiloton CO2-equivalenten), de holdings en managementadviesbureaus (357 kiloton CO2-equivalenten) en de uitzendbureaus en arbeidsbemiddeling (90 kiloton CO2-equivalenten). 

3.1.2 Perspectief - upstream voetafdruk

De upstream productievoetafdruk omvat de emissies die eerder in de productieketen zijn uitgestoten ten behoeve van de productie bij Nederlandse bedrijfstakken. Dit is de meest gebruikte methode om voetafdrukken te berekenen. Zo stoten de Nederlandse voedingsmiddelenindustrie en de algemene bouw en projectontwikkeling relatief weinig directe emissies uit (resp. 4.171 en 737 kiloton CO2-equivalenten), maar is hun upstream voetafdruk (resp. 49.563 en 15.564 kiloton CO2-equivalenten) aanzienlijk groter. Bij hun eigen economische activiteiten worden ook broeikasgassen uitgestoten, maar het grootste deel van de uitstoot verbonden aan productie vindt eerder in de productieketen plaats. 

3.1.3 Perspectief - downstream voetafdruk

De downstream productievoetafdruk omvat de emissies die later in de productieketen worden uitgestoten en (mede) mogelijk zijn gemaakt door de productie van Nederlandse bedrijfstakken. Met name bedrijfstakken in de dienstverleningssector hebben over het algemeen een relatief grote downstream voetafdruk, zoals de IT-dienstverlening (9.686 kiloton CO2-equivalenten), het bankwezen (11.132 kiloton CO2-equivalenten), de holdings en managementadviesbureaus (22.654 CO2-equivalenten) en de uitzendbureaus en arbeidsbemiddeling (10.677 kiloton CO2-equivalenten). Dit zijn bedrijfstakken die weinig directe emissies uitstoten en die ook in mindere mate afhankelijk zijn van toeleveranties van bedrijfstakken met hoge uitstoot eerder in de productieketen. Zij genereren echter wel omzet door diensten te leveren aan bedrijfstakken later in de productieketen waar meer uitstoot plaatsvindt.  

3.1.3.1 Upstream en downstream productievoetafdrukken en de directe emissies van geselecteerde Nederlandse bedrijfstakken, 2018
Nederlandse bedrijfstakDirecte broeikasgas-emissies (in kiloton CO2-equivalenten)Upstream productievoetafdruk broeikasgassen (in kiloton CO2-equivalenten)Downstream productievoetafdruk broeikasgassen (in kiloton CO2-equivalenten)Waarvan:
Voetafdruk totaal (excl directe emissies)Voetafdruk totaal (excl directe emissies)Emissies in NLEmissies in overig EUEmissies buiten EU
Landbouw 28 457 12 343 13 215 1 468 3 115 8 631
Voedingsmiddelenindustrie 4 171 49 563 18 464 6 503 2 615 9 346
Aardolie-industrie 9 343 44 364 22 288 2 584 3 249 16 455
Chemische industrie 22 434 58 980 28 873 1 548 7 359 19 966
Energiebedrijven 46 188 11 609 5 956 2 114 740 3 102
Algemene bouw en projectontwikkeling 737 15 564 1 944 1 098 257 589
IT-dienstverlening 226 3 823 9 686 2 059 1 827 5 800
Bankwezen 309 2 273 11 132 3 619 1 499 6 015
Holdings en managementadviesbureaus 357 7 147 22 654 4 819 4 587 13 248
Uitzendbureaus en arbeidsbemiddeling 90 749 10 677 5 426 1 554 3 697

3.1.4 Fysieke uitstoot naar regio van downstream voetafdruk

De downstream productievoetafdruk van de Nederlandse bedrijfstakken wordt in tabel 1 verbijzonderd naar regio, en geeft weer waar in de downstream productieketen de emissies fysiek plaatsvinden. De onderverdeling naar regio verschilt aanzienlijk tussen de bedrijfstakken. De downstream voetafdruk van de chemische industrie is 28.873 kiloton CO2-equivalenten. Slechts 1.548 kiloton CO2-equivalenten hiervan wordt uitgestoten door bedrijfstakken in Nederland. De chemische industrie levert veel producten, direct of indirect, aan het buitenland waar vervolgens de uitstoot plaatsvindt. In dit geval vindt er 7.359 kiloton CO2-equivalenten uitstoot plaats binnen de EU, en 19.966 kiloton CO2-equivalenten buiten de EU. 

De bedrijfstak holdings en managementadviesbureaus heeft een relatief hoge downstream voetafdruk (22.654 kiloton CO2-equivalenten), waarvan een groot deel van de emissies in het buitenland plaatsvindt (17.835 kiloton CO2-equivalenten) en dan met name buiten de EU (13.248 kiloton CO2-equivalenten). Aan de andere kant heeft de bedrijfstak algemene bouw en projectontwikkeling een relatief kleine downstream voetafdruk (1.944 kiloton CO2-equivalenten), waarvan de emissies ook voor een groot deel binnen Nederland plaatsvinden (1.098 kiloton CO2-equivalenten). De Nederlandse bouwsector is dan ook vooral gericht op de binnenlandse markt. 

3.2 Upstream en downstream voetafdruk uitgesplitst

Het is mogelijk om een diepere analyse uit te voeren van zowel de upstream als downstream voetafdrukken. Voor elke Nederlandse bedrijfstak zijn zowel de upstream als downstream productievoetafdrukken berekend. Vanwege de vertrouwelijkheid van gegevens zijn de Nederlandse bedrijfstakken geaggregeerd tot 74 bedrijfstakken. Voor andere landen blijft het detailniveau van Exiobase behouden, waarbij er onderscheid wordt gemaakt tussen 163 bedrijfstakken in 48 landen en regio's. Dit betekent dat voor elke van de 74 Nederlandse bedrijfstakken is berekend waar in de productieketen emissies plaatsvinden - ofwel binnen de 73 andere Nederlandse bedrijfstakken of in de 163 bedrijfstakken in 48 andere landen.

Dit hoge detailniveau geeft meer zicht op waar in de productieketens van de Nederlandse bedrijfstakken, zowel upstream als downstream, de broeikasgasemissies fysiek plaatsvinden. Er zijn echter ook kanttekeningen te plaatsen bij dit hoge detailniveau, hierover meer in de discussie in hoofdstuk 4. Hieronder zijn drie Nederlandse bedrijfstakken als voorbeeld uitgewerkt, respectievelijk met veel directe emissies, een grote upstream voetafdruk en een grote downstream voetafdruk. De ketenemissies worden verbijzonderd naar specifieke bedrijfstakken en landen die het meest bijdragen aan de voetafdruk. In onderstaande tabellen worden enkel een aantal van de grootste bijdragers getoond.

3.2.1 Energiebedrijven - Meer directe emissies

De Nederlandse energiebedrijven hebben relatief veel directe emissies (46.188 kiloton CO2-equivalenten), ze stoten zelf relatief veel broeikasgassen uit bij de productie van onder andere elektriciteit. Voor het uitvoeren van deze economische activiteiten zijn ze afhankelijk van input, zoals aardgas en kolen. Bij de winning en het transport daarvan vindt ook uitstoot plaats. In tabel 2a wordt een overzicht gegeven van de bedrijfstakken met de grootste bijdrage aan de upstream voetafdruk. In dit geval zijn dat de gaswinning (2.847 kiloton CO2-equivalenten) en mijnbouw (1907 kiloton CO2-equivalenten) in Rusland, gevolgd door de mijnbouw in de Verenigde Staten, Duitsland en Australië. 

De Nederlandse energiebedrijven leveren vervolgens producten aan tal van andere bedrijfstakken, zo gebruikt elke Nederlandse bedrijfstak elektriciteit opgewekt door de Nederlandse energiebedrijven. Die bedrijfstakken stoten op hun beurt ook broeikasgassen uit. Ondanks dat er niet direct broeikasgassen vrijkomen bij het gebruik van elektriciteit zijn deze bedrijven wel afhankelijk van de door de energiebedrijven opgewekte elektriciteit om hun economische activiteiten te ontplooien. Zo faciliteren energiebedrijven uitstoot later in de productieketen, een deel van deze uitstoot wordt daarom toegerekend aan hun downstream productievoetafdruk. Het deel van de uitstoot dat wordt toegerekend aan de downstream voetafdruk van de energiebedrijven is afhankelijk van de grootte van de economische input ten opzichte van de productiewaarde van de desbetreffende bedrijfstak, zowel op basis van een directe als indirecte handelsrelatie.

De Nederlandse energiebedrijven leveren dus, direct en indirect, een bijdrage aan veel bedrijfstakken en krijgen daarvoor een deel van de uitstoot van die bedrijfstakken toegerekend, zie tabel 2b. In termen van broeikasgasuitstoot is de downstream voetafdruk van Nederlands energiebedrijven het grootst voor de Nederlandse landbouw (558 kiloton CO2-equivalenten), de chemische industrie (477 kiloton CO2-equivalenten), de winning van delfstoffen (232 kiloton CO2-equivalenten) en de basismetaalindustrie (205 kiloton CO2-equivalenten). 

3.2.1.1a Overzicht van de grootste bijdragen aan de upstream voetafdruk van de Nederlandse energiebedrijven, verbijzonderd naar land en bedrijfstak, 2018
LandBedrijfstakBijdrage aan voetafdruk
(kiloton CO2-equivalenten)
RuslandGaswinning2 847
RuslandMijnbouw1 907
Verenigde StatenMijnbouw414
DuitslandMijnbouw381
AustraliëMijnbouw174
NoorwegenGaswinning161

3.2.1.1b Overzicht van de grootste bijdragen aan de downstream voetafdruk van de Nederlandse energiebedrijven, verbijzonderd naar land en bedrijfstak, 2018
LandBedrijfstakBijdrage aan voetafdruk
(kiloton CO2-equivalenten)
NederlandLandbouw 558
NederlandChemische industrie 477
NederlandWinning van delfstoffen 232
NederlandBasismetaalindustrie 205
RuslandStoom, en warm watervoorziening 198
RuslandVerbranding van afval: plastic 177

3.2.2 De voedingsmiddelenindustrie – grotere upstream voetafdruk

De directe emissies van de Nederlandse voedingsmiddelenindustrie (4.171 kiloton CO2-equivalenten) zijn relatief klein ten opzichte van de upstream (49.563 kiloton CO2-equivalenten) en downstream (18.464 kiloton CO2-equivalenten) voetafdruk. Veruit het grootste deel van de upstream voetafdruk is gerelateerd aan emissies die plaatsvinden in de Nederlands landbouw (12.343 kiloton CO2-equivalenten). Dit is te verklaren doordat de voedingsmiddelenindustrie veel producten inkoopt bij de landbouw en dat er bij de landbouw relatief veel uitstoot van broeikasgassen plaatsvindt bij de productie (zie hoofdstuk 3.1). Ook bij de Nederlandse energiebedrijven, de Russische gaswinning en een aantal buitenlandse landbouwsectoren vindt relatief veel uitstoot plaats ten behoeve van de Nederlands voedingsmiddelenindustrie. 

3.2.2.1a Overzicht van de grootste bijdragen aan de upstream voetafdruk van de Nederlandse voedingsmiddelenindustrie, verbijzonderd naar land en bedrijfstak, 2018
LandBedrijfstakBijdrage aan voetafdruk
(kiloton CO2-equivalenten)
NederlandLandbouw 12 343
NederlandEnergiebedrijven 1 768
RoemeniëTeelt van oliezaden 1 147
DuitslandVeehouderij 946
RuslandWinning van aardgas en gerelateerde
diensten
848
BulgarijeTeelt van oliezaden 765
DuitslandRauwe melk 644
Verenigde StatenVleesdieren 638

Kijkend naar de downstream voetafdruk levert de voedingsmiddelenindustrie ook producten, direct en indirect, aan andere bedrijfstakken waar vervolgens uitstoot plaatsvindt. Opvallend is dat de belangrijkste bijdrager aan de downstream voetafdruk van de voedingsmiddelenindustrie de Nederlandse landbouw is, net als bij de upstream voetafdruk. De voedingsmiddelenindustrie is niet alleen een belangrijk afnemer maar ook een leverancier aan de landbouw. De veevoederproducenten die veevoeder leveren aan de Nederlandse veehouderij behoren namelijk ook tot de voedingsmiddelenindustrie. Ook de bedrijfstak ‘productie van rauwe melk’ uit ‘Europa overig’ draagt relatief veel bij aan de downstream voetafdruk van de Nederlandse voedingsmiddelenindustrie. Ook hier gaat het waarschijnlijk om de levering van veevoeder aan de veehouderij in die landen. De bijdrage van de overige bedrijfstakken aan de downstreamvoetafdruk is aanzienlijk kleiner. 

3.2.2.1b Overzicht van de grootste bijdrage aan de downstream voetafdruk van de Nederlandse voedingsmiddelenindustrie, verbijzonderd naar land en bedrijfstak, 2018
LandBedrijfstakBijdrage aan voetafdruk
(kiloton CO2-equivalenten)
NederlandLandbouw 5 467
Europa overigProductie van rauwe melk 1 073
NederlandRiolering, afvalbeheer en sanering 297
RuslandStoom, en warm watervoorziening 282
NederlandChemische industrie 242
Europa overigWinning van ruwe aardolie en gerelateerde
diensten
237
China Veehouderij 236

3.2.3 Het bankwezen -   grotere downstream voetafdruk 

Het Nederlandse bankwezen is een dienstverlener en stoot dan ook weinig directe emissies uit (309 kiloton CO2-equivalenten). De upstream productievoetafdruk (2.273 kiloton CO2-equivalenten) is aanzienlijk groter dan de directe emissies. Deze upstream voetafdruk wordt onder andere veroorzaakt door de inkoop van elektriciteit en gas bij energiebedrijven (213 kiloton CO2-equivalenten). Ook bij tal van andere bedrijfstakken worden, direct en indirect, diensten ingekocht waar uitstoot aan gerelateerd is.  

3.2.3.1a Overzicht van de grootste bijdragen aan de upstream voetafdruk van het Nederlandse bankwezen, verbijzonderd naar land en bedrijfstak, 2018
LandBedrijfstakBijdrage aan voetafdruk
(kiloton CO2-equivalenten)
NederlandEnergiebedrijven213
Midden Oosten
overig
Activiteiten ter ondersteuning van
financiële bemiddeling
113
RuslandWinning van ruwe aardolie en gerelateerde
diensten
46
NederlandRiolering, afvalbeheer en sanering42
ChinaElektriciteitsproductie met kolen42

Wat echter het meest opvalt bij het bankwezen is de downstream productievoetafdruk. Deze is met 11.132 kiloton CO2-equivalenten aanzienlijk hoger dan de eigen directe emissies en de upstream voetafdruk. Het Nederlandse bankwezen levert financierings- en adviesdiensten aan allerlei verschillende bedrijfstakken (hun portfolio, zoals hypotheken en leningen, valt hier niet onder). Hiermee faciliteren ze de economische activiteiten van deze bedrijfstakken, en indirect ook die van bedrijfstakken later in de productieketen. Daarom wordt een deel van de uitstoot door deze bedrijfstakken toegerekend aan het bankwezen. Het maakt daarbij niet uit of het bankwezen fysieke of niet-fysieke producten levert. Het deel van de uitstoot dat wordt toegerekend aan de downstream voetafdruk van het bankwezen is afhankelijk van de economische bijdrage, direct en indirect, aan de desbetreffende bedrijfstak. Zo zijn de Nederlandse energiebedrijven (868 kiloton CO2-equivalenten) en de Nederlandse landbouw (576 kiloton CO2-equivalenten) de grootste bijdragers aan de downstream voetafdruk van het Nederlandse bankwezen. 

3.2.3.1b. Overzicht van de grootste bijdragen aan de downstream voetafdruk van het Nederlandse bankwezen, verbijzonderd naar land en bedrijfstak, 2018
LandBedrijfstakBijdrage aan voetafdruk
(kiloton CO2-equivalenten)
NederlandEnergiebedrijven868
NederlandLandbouw576
Europa overigElektriciteitsproductie met kolen441
NederlandChemische industrie418
RuslandStoom, en warm watervoorziening310
NederlandRiolering, afvalbeheer en sanering264

4. Discussie

In het methoderapport (Schoenaker & Steenmeijer, 2024a) wordt de gebruikte methodiek voor het berekenen van de upstream en downstream voetafdrukken uitgebreider toegelicht, inclusief rekenvoorbeelden en de voor- en nadelen ervan. In de discussie wordt dan ook vooral ingegaan op de resultaten van dit onderzoek, en meer specifiek de plausibiliteit en de bruikbaarheid ervan. 

4.1 Input-output analyse

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van input-output analyse. Dit is een macro-economische methode die al decennia wordt toegepast, met zijn eigen voor- en nadelen. Wat bijvoorbeeld van belang is voor de interpretatie van de resultaten in dit onderzoek is dat met input-output analyse wordt gerekend met gemiddelden per bedrijfstak. Zo wordt de emissie-intensiteit, de uitstoot in kilo’s CO2 per euro productiewaarde, van energiebedrijven bepaald door de totale uitstoot te delen door de totale productiewaarde van de gehele bedrijfstak. Het onderscheid dat binnen deze bedrijfstak elektriciteit opgewekt kan worden met zowel zonne-energie (geen uitstoot) als kolen (veel uitstoot) vervalt daarmee in de doorrekening. De input-output methodiek zal hier niet verder worden bediscussieerd, dit komt in ander onderzoek al uitgebreid aan bod (Kitzes et al., 2013).

4.2 Kwaliteit brongegevens - Exiobase

De getoonde onderzoeksresultaten zijn afhankelijk van de kwaliteit van de gebruikte databronnen, in dit geval met name van de kwaliteit van Exiobase. Het CBS rapporteert enkel over de Nederlandse economie en de emissies door de Nederlandse economie. Een Multi-Regional Input-Output (MRIO) tabel zoals Exiobase bevat gegevens over de hele wereld. Niet al deze gegevens zijn even betrouwbaar, omdat sommige onderdelen bij de ontwikkeling worden gemodelleerd of bijgeschat op grond van aannames. Dit geldt echter voor alle MRIO’s. Bij het ontwikkelen van SNAC-Exiobase zijn verschillende MRIO’s geanalyseerd en is Exiobase als meest geschikte MRIO gekozen (Walker et al., 2017), onder andere op basis van kwaliteit en gewenst detailniveau. Op nationaal niveau levert Exiobase plausibele resultaten voor onder andere de broeikasgas- en grondstofvoetafdruk. Op meer gedetailleerd niveau bevat Exiobase echter ook onverklaarbare uitschieters. 

Zo komt bijvoorbeeld in hoofdstuk 3.2 soms onverwacht een bedrijfstak in Rusland naar boven als belangrijke bijdrager aan de upstream of downstream voetafdruk. In sommige gevallen is dit terecht. Zo was Rusland in 2018 immers nog een belangrijke leverancier van aardgas. In andere gevallen kan dit ook vraagtekens oproepen. Het is lastig om de kwaliteit van Exiobase en daarmee ook de plausibiliteit van de resultaten goed te beoordelen. Hoe meer er wordt ingezoomd op specifieke landen en bedrijfstakken, hoe groter de kans op uitschieters en hoe moeilijker het is om de plausibiliteit te beoordelen. Het is belangrijk om dit in het achterhoofd te houden bij de interpretatie van de resultaten. 

De resultaten van de upstream broeikasgasproductievoetafdruk in dit onderzoek verschillen van eerdere cijfers die zijn gepubliceerd door het CBS (Walker et al., 2023). Deze eerdere resultaten waren bedoeld om de ontwikkeling van voetafdrukken in de tijd te volgen in het kader van de transitie naar een circulaire economie. Daarom werden de gedetailleerde resultaten van SNAC-Exiobase destijds geijkt op het niveau van een bestaande tijdreeks. Voor dit onderzoek was dat niet noodzakelijk, het levert namelijk geen aanvullende inzichten op en zou het onderzoek onnodig ingewikkeld hebben gemaakt. 

4.3 Interpretatie van de resultaten 

Als een bedrijfstak een relatief grote downstream productievoetafdruk heeft, exclusief eigen directe emissies, dan kan dit het volgende betekenen. Een bedrijfstak kan meer vooraan in de productieketen staan, zoals de landbouw of de delfstoffenwinning. Hierdoor heeft een bedrijfstak een relatief lange afnemersketen waar vervolgens ook uitstoot van broeikasgassen plaatsvindt. Een andere mogelijkheid is dat de bedrijfstak een relatief grote toeleverancier is (direct of indirect) aan bedrijfstakken met hoge broeikasgasemissies, ook in dit geval vindt er downstream in de productieketen uitstoot plaats. Het gaat er hier om dat de bedrijfstak de uitstotende bedrijfstak faciliteert, het maakt daarbij niet uit of de bedrijfstak diensten of vervuilende producten aanlevert (zoals kolen).  

Belangrijk om te beseffen bij de interpretatie van de resultaten is dat het hier productievoetafdrukken betreft, huishoudens zijn hier geen onderdeel van. Als bijvoorbeeld de aardolie-industrie via tankstations benzine levert aan huishoudens die de benzine vervolgens consumeren waarbij CO2-uitstoot vrijkomt, dan zijn deze emissies geen onderdeel van de downstream productievoetafdruk van de aardolie-industrie. Dit is geen bewuste keuze maar een beperking van input-output analyse. Huishoudens zijn geen bedrijfstak, ze produceren geen output, en kunnen daardoor niet als zodanig worden meegenomen in de input-output analyse. 

4.4 Vergelijking van input-output analyse met LCA en het GHG-protocol

Zowel levenscyclusanalyse (LCA) als input-output analyse (IOA) kunnen worden gebruikt voor voetafdrukanalyses en worden soms voor dezelfde scope gebruikt, zie bijvoorbeeld Castellani et al. (2019). LCA hanteert een bottom-up benadering en gebruikt daarvoor LCA-data (fysieke proces- of productdata op microniveau). IOA hanteert een top-down benadering en gebruikt hiervoor input-outputtabellen (economische data op macroniveau). Hoewel beide methoden voor een voetafdrukanalyse kan worden gebruikt, zijn er grote conceptuele verschillen. 

De voetafdrukanalyse op basis van input-output analyse gebruikt monetaire (handels)stromen, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen fysieke producten of diensten. Dit betekent dus dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen type producten, zoals brandstoffen of financiële diensten. In LCA worden berekeningen voornamelijk gemaakt op basis van fysieke stromen, en daarom kan in LCA de uitstoot makkelijker te herleiden zijn naar de bron.

Een ander belangrijk verschil met LCA is dat daarin producten op hun volledige levensduur worden geanalyseerd. Zo wordt bij een auto niet alleen gekeken naar de uitstoot die vrijkomt bij de productie ervan maar ook naar de uitstoot van de auto tijdens het gebruik gedurende de gehele levensduur en tijdens de afdanking. Bij input-output analyse wordt enkel naar de uitstoot in één jaar gekeken. Er kunnen meerdere jaren na elkaar worden geanalyseerd, maar het is niet mogelijk om de uitstoot van specifieke producten of processen door de tijd te analyseren. 

Zo komen ook de upstream- en downstreamconcepten niet volledig overeen tussen LCA en IOA. Bij een LCA is meestal het referentiepunt de gebruiksfase van een product. Hierbij wordt de upstream keten gezien als alle ontginning/grondstoffenwinning tot en met de distributie naar de gebruiker. De emissies gerelateerd aan de ‘downstream’-fase hebben te maken met de gebruiksemissies en afdanking van het product (dus het inzamelings- en afvalverwerkingsproces). Bij IOA is de afvalverwerking juist onderdeel van de productieketen en niet enkel het eindstadium zoals bij meeste LCA’s. De afvalsector is namelijk, zoals andere bedrijfstakken, een bedrijfstak die diensten en producten aanbiedt (afvaldiensten). Daarnaast kunnen in IOA ook de emissies gerelateerd aan de consumptie-/gebruiksfase niet worden toegewezen aan de bedrijfstakken die dit mogelijk maken. 

Op organisatie- of bedrijfsniveau (mesoniveau) worden ook rapportages gemaakt volgens het Greenhouse Gas protocol (GHG-protocol). Dit is vaak volgens een bottom-up benadering, waarbij voornamelijk LCA data wordt gebruikt, maar ook worden emissiefactoren vanuit IOA gebruikt om niet-fysieke informatie of missende data bij de schatten. Bij het GHG-protocol wordt met upstream de uitstoot bedoeld gerelateerd aan alle productiestappen vóór de distributie van de geproduceerde goederen, en heeft downstream te maken met de uitstoot gerelateerd aan alle activiteiten die hierna plaatsvinden (distributie, gebruik, afdanking, verwerking). De upstream- en downstreamconcepten volgens het GHG-protocol verschillen ook van IOA (zie Pieters et al., 2022). Zo is, net als bij LCA, de afvalverwerking en gebruiksfase onderdeel van de downstreamvoetafdruk. Daarnaast wordt bijvoorbeeld ook woon-werkverkeer gezien als onderdeel van de upstream ketenactiviteit van een bedrijf volgens het GHG-protocol, terwijl deze emissies met IOA niet kunnen worden toegewezen aan de relevante bedrijfstak.

Deze conceptuele verschillen en verschillen in onderliggende data maken de resultaten van voetafdrukanalyses berekend met IOA, LCA en volgens het GHG-protocol niet direct vergelijkbaar. Toch kunnen ze verschillende perspectieven bieden en daarom complementair worden gebruikt.

5. Conclusies en aanbevelingen

5.1 Conclusies

Het vernieuwende van dit verkennende onderzoek is dat de broeikasgasemissies downstream in de productieketen inzichtelijk zijn gemaakt, oftewel de downstream voetafdruk is berekend. In hoofdstuk 3, resultaten, worden daarnaast ook de directe emissies en de upstream voetafdruk van bedrijfstakken weergegeven. De drie perspectieven zijn complementair, ze leveren verschillende en aanvullende inzichten op met betrekking tot de uitstoot van broeikasgassen in de gehele productieketen. Op basis van deze drie verschillende perspectieven kan op verschillende manieren naar de verantwoordelijkheid van broeikasgasuitstoot worden gekeken. 

Sommige Nederlandse bedrijfstakken hebben relatief hoge directe emissies, zoals de energiebedrijven en de landbouw. Andere bedrijfstakken hebben een grote upstream voetafdruk (bij toeleveranciers), zoals de bouw en de voedingsmiddelenindustrie. En weer andere bedrijfstakken hebben een relatief grote downstream voetafdruk (bij afnemers), zoals het bankwezen en andere bedrijfstakken in de dienstverlening. Het is ook mogelijk dat een bedrijfstak veel directe emissies uitstoot en ook een grote upstream en/of downstream voetafdruk heeft, dit geldt bijvoorbeeld voor de chemische industrie. 

Daarnaast wordt met dit onderzoek de impact, in dit geval de broeikasgasuitstoot, van de productieketens van Nederlandse bedrijfstakken in het buitenland inzichtelijk gemaakt, zowel upstream als downstream. De uitsplitsing van de voetafdrukken naar regio en bedrijfstak levert aanvullende inzichten op. In hoofdstuk 3 zijn enkele bedrijfstakken uitgelicht ter illustratie, maar dergelijke analyses kunnen voor alle Nederlandse bedrijfstakken worden uitgevoerd met behulp van de tabellenset die is gepubliceerd als onderdeel van dit onderzoek (Schoenaker & Steenmeijer, 2024b). 

Dit onderzoek levert nieuwe inzichten op die relevant kunnen zijn voor het maken van beleid gericht op het reduceren van de klimaatimpact upstream en downstream in de productieketen. Tegelijkertijd is voorzichtigheid geboden met de interpretatie van de resultaten. Enerzijds heeft dit te maken met de kwaliteit van de gebruikte brondata. Zo is het lastig de plausibiliteit van de resultaten te beoordelen wanneer ingezoomd wordt op specifieke bedrijfstakken en landen. Dit heeft onder andere te maken met het gebruik van een MRIO-tabel, in dit geval Exiobase. Anderzijds is ook een goed begrip van de scope, de verschillende voetafdruk-concepten en input-output analyse in zijn algemeenheid belangrijk bij de interpretatie van de resultaten. 

5.2 Aanbevelingen

Een diepgaandere interpretatie van de resultaten (per bedrijfstak) valt buiten de scope van dit onderzoek en is mogelijk onderwerp voor vervolgonderzoek. Om de redenen achter een hoge bijdrage aan een voetafdruk te onderzoeken, moeten verschillende aspecten worden overwogen. Komt het door de handelsgegevens, waarbij de bedrijfstak-landrelatie in economische zin een grote afnemer/toeleverancier is van de bedrijfstak waarvan de voetafdruk wordt berekend? Is de hogere bijdrage het gevolg van effecten die later in de keten optreden, dus niet veroorzaakt door een directe toeleverancier/afnemer? Komt de uitstoot door een emissie-intensieve bedrijfstak in de upstream of downstream keten?

Twee belangrijke aspecten van de broeikasgasemissies downstream in de keten zijn de emissies die vrijkomen bij het gebruik van producten door huishoudens en de uitstoot die uiteindelijk vrijkomt bij de afvalverwerking. Kijkend naar een gehele productie- en consumptieketen op product- of organisatieniveau, zoals vanuit het oogpunt van het GHG-protocol en de LCA-methodiek, kan deze uitstoot toegewezen worden aan de relevante bedrijfstak. Bij de methodiek die gebruikt wordt voor een macro-economische input-output analyse is dit echter niet het geval. Het zou een waardevolle toevoeging zijn aan dit onderzoek als deze aspecten wel meegenomen zouden kunnen worden in de analyse. Aanvullend onderzoek is nodig om te onderzoeken wat er mogelijk zou zijn. 

Een aanvullende analyse die gemaakt zou kunnen worden op basis van de huidige database en methodiek is een vergelijking met bedrijfstakken in andere landen. Een vergelijkbare analyse kan eenvoudig gemaakt worden voor bijvoorbeeld België en Duitsland. Vervolgens zouden de resultaten vergeleken kunnen worden. Hoe verhoudt de Nederlandse industrie of dienstensector zich tot die in andere landen? Zien we in Nederland uitschieters of zien we vergelijkbare resultaten in andere landen? En is hun productieketen juist meer of minder vervuilend?

Als we inzoomen op de downstream emissies naar locatie zien we een aantal voor de hand liggende resultaten, maar ook enkele die minder voor de hand liggen. Om beter grip te krijgen op de plausibiliteit van de resultaten zouden vergelijkbare voetafdrukanalyses uitgevoerd kunnen worden voor bijvoorbeeld de grondstoffenvoetafdruk van biomassa en fossiele energiedragers. Liggen de voetafdrukken van de verschillende milieu-impacts in lijn met elkaar? Een andere controle om de robuustheid van de resultaten te beoordelen zou kunnen zijn om de analyse uit te voeren met een andere MRIO, zoals Gloria. Houden de resultaten dan in grote lijnen stand?

Aanvullend zou gekeken kunnen worden naar een update van de analyse op basis van een recenter jaar, of het maken van een korte tijdreeks. Hebben de recentere ontwikkelingen in 2020 en 2022, zoals COVID-19 en de situatie in Oekraïne, invloed op de voetafdrukken?

Dankwoord

De auteurs zijn dankbaar voor het meedenken en voor de constructieve feedback van Harry Wilting (PBL) en collega Oscar Lemmers (CBS).

Referenties

Castellani V, Beylot A, Sala S. Environmental impacts of household consumption in Europe: Comparing process-based LCA and environmentally extended input-output analysis.
Journal of Cleaner Production, 2019. 

Edens B, Hoekstra R, Zult D, Lemmers O, Wilting H & Wu R. A method to create carbon footprint estimates consistent with national accounts. Economic Systems Research, 2015.

Emissies naar lucht door de Nederlandse economie; nationale rekeningen | CBS

Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Klimaatplan 2021-2023. 2019. 

Hanemaaijer A et al. Integrale Circulaire Economie Rapportage 2023. PBL, 2023. 

Kitzes J. An Introduction to Environmentally-Extended Input-Output Analysis. Resources. 2013; 2(4):489-503. 89

Pieters LI, Horlings E, Walker AN, Maas R, Lemmers O, van der Net L, de Valk E, van der Ree J, Gunnarsdóttir S, Zijp MC. Minder uitstoot broeikasgassen in de hele keten: verkenning voor beleid. RIVM en CBS, 2022. 

Potting J, Hanemaaijer A, Delahaye R, Ganzevles J, Hoekstra R, Lijzen J. Circulaire economie: Wat we willen weten en kunnen meten. Systeem en nulmeting voor monitoring van de voortgang van de circulaire economie in Nederland. Pagina 94. PBL, CBS en RIVM, 2018. 

Schoenaker N & Steenmeijer MA. Methoderapport upstream en downstream productievoetafdruk. CBS, 2024a.

Schoenaker N & Steenmeijer MA. Tabellenset op de CBS website. CBS, 2024b.

Stadler K, Wood R, Bulavskaya T, Södersten C-J, Simas M, Schmidt S, et al. EXIOBASE 3: Developing a Time Series of Detailed Environmentally Extended Multi-Regional Input-Output Tables. Journal of Industrial Ecology. 2018. 

Walker AN,  Zult D, Hoekstra R, van den Berg M, Dingena G. Footprint calculations using a Dutch National Accounts Consistent Exiobase. CBS, 2017. 

Walker AN,  Zult D, Schoenaker N, Lemmers O. Broeikasgassen- en grondstofvoetafdrukken. CBS, 2023.

Bijlage A – Overzichtstabel broeikasgasproductie-voetafdruk van Nederlandse bedrijfstakken, 2018

De tabel bevat de directe, upstream en downstream emissies van Nederlandse bedrijfstakken, verbijzonderd naar regio, voor het jaar 2018.