Auteur: Karen Brandenburg, Sander Brummelkamp, Hui Shan Chan, Laura Geurts, Maria José Linders, Glenn Muller, Reinoud Segers

Hernieuwbare energie in Nederland 2022

Over deze publicatie

In 2022 was het aandeel hernieuwbare energie 15,0 procent van het totale energieverbruik in Nederland. In dit jaarrapport worden de ontwikkelingen in de verschillende vormen van hernieuwbare energie besproken en wordt de methode achter de cijfers toegelicht.
De NIET gecorrigeerde versie https://www.cbs.nl/nl-nl/erratum/2023/41/hernieuwbare-energie-in-nederland-2022.

Erratum

Onderdeel 2.3 en de samenvatting van deze publicatie zijn aangepast. Door een nauwkeurigere methode voor de berekening van het totaal bruto eindverbruik van hernieuwbare energie voor verwarming is deze voor 2022 naar beneden bijgesteld. Hierdoor wordt het aandeel hernieuwbare warmte hoger: in de vorige versie was het 8,1%, met deze aanpassing wordt het 8,8%. De cijfers in deze publicatie behouden de status nader voorlopig.

Samenvatting

Het aandeel hernieuwbare energie was 15,0 procent van het totale energieverbruik in 2022. In 2021 was dit 13,0 procent. De meeste hernieuwbare energie in 2022 komt uit biomassa, 40 procent. 28 procent van de hernieuwbare energie is afkomstig uit windenergie en 22 procent uit zonne-energie. Buitenluchtwarmte en bodemenergie, meestal benut met een warmtepomp, droegen samen 7 procent bij. Waterkracht en aardwarmte droegen gezamenlijk 3 procent bij.

In 2022 is 47 miljard kWh elektriciteit geproduceerd uit windenergie, waterkracht, zonne-energie en biomassa. Dat is 40 procent van het totale elektriciteitsverbruik. In 2021 was dit aandeel 33 procent. De productie van elektriciteit uit zon nam met 46 procent toe. Dit is de grootste relatieve stijging voor 2022, maar ook in absolute zin is de elektriciteitsproductie uit zon het hardst gegroeid met ruim 5 miljard kWh. De productie van windmolens (gecorrigeerd voor de hoeveelheid wind) nam in 2022 met 13 procent toe; de groei van de capaciteit van het windmolenpark in Nederland was 14 procent. Voor de elektriciteitsproductie uit biomassa is een daling van 19 procent te zien.

Het verbruik van hernieuwbare energie voor warmte daalde in 2022 met 5 procent ten opzichte van 2021. Desondanks steeg het aandeel hernieuwbare energie in de warmtevoorziening naar 8,8 procent in 2022 als gevolg van een lager totaal energieverbruik voor verwarming. De daling in het verbruik van hernieuwbare warmte kwam door de afname van warmte afkomstig uit biomassa. Daartegenover staat een groei van 36 procent van het gebruik van warmtepompen die buitenluchtwarmte benutten. Ook aardwarmte en bodemwarmte (vaak benut met een warmtepomp) zijn toegenomen in 2022.

Hernieuwbare energie was in het vervoer goed voor bijna 11 procent van het totale energieverbruik voor vervoer in 2022. Dit is ongeveer twee procentpunten meer dan in 2021. De belangrijkste reden voor de stijging van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer is de toename van het verbruik van hernieuwbare elektriciteit voor vervoer, omdat het elektriciteitsverbruik voor wegvervoer snel groeit en ook omdat het aandeel hernieuwbare elektriciteit snel stijgt.

1. Inleiding

Hernieuwbare energie is al jaren een speerpunt in het Nederlandse energiebeleid. Uit dit speerpunt is een jaarlijkse rapportage voortgekomen over hernieuwbare energie in Nederland. Dit rapport beschrijft de ontwikkelingen van de hernieuwbare energie in 2022. Tevens worden de gebruikte methoden en bronnen toegelicht.

1.1 Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie

Bij het berekenen van de hernieuwbare energie moet een aantal keuzen worden gemaakt, zoals: welke bronnen tellen mee en hoe worden de verschillende vormen van energie opgeteld. Deze keuzen zijn gemaakt in overleg met brancheorganisaties, kennisinstellingen en het ministerie van Economische Zaken en Klimaat en vastgelegd in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS. Het protocol is recentelijk vernieuwd naar aanleiding van de implementatie in 2021 van de Renewable Energy Directive 2018/2001/EU (Europees Parlement en de Raad, 2018), ook wel bekend als RED II. Noemenswaardige aanpassingen zijn de introductie van een aparte normalisatie van wind op zee en wind op land, nieuwe richtlijnen over het rapporteren van biotransportbrandstoffen en verschillende aanpassingen om het aandeel hernieuwbare energie te berekenen. In de RED II is het wettelijke kader verschoven naar 2030 en wordt een bindend streefcijfer voor hernieuwbare energie voor de EU van ten minste 32 procent voorgesteld.

Het Protocol beschrijft drie methodes om het aandeel hernieuwbare energie te berekenen, te weten de bruto-eindverbruikmethode, de substitutiemethode en de primaire-energiemethode.

De bruto-eindverbruikmethode wordt gebruikt in de EU-richtlijn voor hernieuwbare energie (Renewable Energy Directive) uit 2009 (RED I) en de herziene versie uit 2018 (RED II). Deze methode wordt gebruikt om de rekentool van Eurostat SHARES mee in te vullen, waarmee het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend. 

De substitutiemethode berekent hoeveel verbruik van fossiele energie wordt vermeden door het verbruik van hernieuwbare energie. Deze methode werd vanaf de jaren negentig tot en met kabinet-Balkenende IV (2010) gebruikt voor nationale beleidsdoelstellingen. Daarna is de politiek overgestapt op de bruto-eindverbruikmethode. Daarmee is het politieke belang van de substitutiemethode afgenomen. De methode blijft echter wel relevant, omdat ze inzicht geeft in het vermeden verbruik van fossiele energie en de vermeden emissies van CO2. Het vermijden van dit verbruik en deze emissies zijn de belangrijkste redenen om hernieuwbare energie te bevorderen.

De primaire-energiemethode wordt traditioneel gebruikt in internationale energiestatistieken van het Internationaal Energieagentschap (IEA) en Eurostat. Bij de primaire-energiemethode is de eerst meetbare en bruikbare vorm van de energiedrager voor het produceren van energie het uitgangspunt.

In het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS en in paragraaf 2.6 van deze publicatie staat meer informatie over de verschillende methoden.

1.2 Gebruikte databronnen

De cijfers zijn gebaseerd op een zeer diverse reeks databronnen. Een belangrijke bron vormen de gegevens uit de administratie van VertiCer (voorheen CertiQ), onderdeel van de landelijk netbeheerder TenneT. VertiCer ontvangt maandelijks van de regionale netbeheerders een opgave van de elektriciteitsproductie van een groot deel van de installaties die hernieuwbare stroom produceren. Voor windmolens en waterkrachtcentrales is daarmee meteen de hernieuwbare-elektriciteitsproductie bekend. Voor de hernieuwbare-elektriciteitsproductie uit het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales is naast informatie over de geproduceerde elektriciteit ook informatie nodig over het aandeel biomassa in de totale hoeveelheid gebruikte brandstoffen. De eigenaren van de centrales sturen deze aandelen apart op naar VertiCer. Achteraf moeten de centrales nog een accountantsverklaring overleggen over de juistheid van de gegevens. Eventueel volgen er nog correcties. Op basis van de door VertiCer vastgestelde hernieuwbare-elektriciteitsproductie geeft VertiCer certificaten voor Garanties van Oorsprong van groene stroom. Deze Garanties van Oorsprong zijn een voorwaarde voor het verkrijgen van subsidie. Ook kunnen de Garanties van Oorsprong gebruikt worden om groene stroom aan eindverbruikers te verkopen en te verhandelen. VertiCer registreert ook de productie van hernieuwbare warmte die voor subsidie in aanmerking komt. Ook deze data ontvangt en gebruikt het CBS. Sinds begin 2023, na de fusie van Vertogas en CertiQ tot VertiCer, behoort het certificeren van groen gas (opgewaardeerd biogas dat is ingevoed in het aardgasnet) ook tot de taken van VertiCer. Deze gegevens worden ook gebruikt door het CBS. 

Een tweede belangrijke bron zijn de reguliere energie-enquêtes van het CBS. Voor de biotransportbrandstoffen zijn deze enquêtes een belangrijke databron, hoewel in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van administratieve gegevens van de Nederlandse Emissieautoriteit. De gegevens over de afvalverbrandingsinstallaties zijn afkomstig van administratieve data van Rijkswaterstaat en de Vereniging Afvalbedrijven. Voor informatie over biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties is gebruik gemaakt van de CBS-enquête Zuivering van Afvalwater, welke gecombineerd is met de uitvraag voor de meerjarenafspraken energie (MJA). Voor zonnewarmte, warmtepompen en biomassaketels voor warmte bij bedrijven zijn specifieke enquêtes uitgestuurd naar de leveranciers van dergelijke systemen. Voor de verzameling van data over zonnestroom wordt gebruik gemaakt van diverse registraties; in paragraaf 5.1 wordt hierover meer informatie verstrekt. Warmte/koudeopslag is in kaart gebracht op basis van gegevens over vergunningen van de provincies in het kader van de Grondwaterwet.

Het cijfer voor het biogene aandeel van het verbrande afval in afvalverbrandingsinstallaties is afkomstig van Rijkswaterstaat Leefomgeving. De stortgasgegevens komen uit de stortgasenquête van de Werkgroep Afvalregistratie (WAR) van Rijkswaterstaat Leefomgeving en de Vereniging Afvalbedrijven (VA). Aanvullend op de specifieke enquête van het CBS heeft de Vereniging Warmtepompen van haar leden de afzetgegevens over warmtepompen geleverd. De gegevens over de huishoudelijke houtkachels zijn afkomstig van TNO.

Als controle en om de nauwkeurigheid te beoordelen is gebruik gemaakt van overheidsmilieujaarverslagen. Het gebruik van de bronnen wordt nader toegelicht in de hoofdstukken 3 tot en met 8.

1.3 CBS-publicaties over hernieuwbare energie

StatLine

StatLine is de elektronische databank van het CBS waarin nagenoeg alle gepubliceerde cijfers te vinden zijn, inclusief een korte methodologische toelichting. Alle tabellen die informatie over hernieuwbare energie bevatten zijn te vinden via StatLine - Hernieuwbare Energie (cbs.nl) 

Jaarrapport

Dit rapport verschijnt één keer per jaar in september. Het jaartal in de titel heeft steeds betrekking op het meest recente verslagjaar in het rapport. Het jaarrapport is gebaseerd op de nader voorlopige cijfers van juni. De ervaring leert dat de verschillen tussen de nader voorlopige cijfers en de definitieve cijfers voor de meeste onderdelen gering zijn.

Compendium voor de Leefomgeving

Het Compendium voor de Leefomgeving (www.clo.nl) bevat feiten en cijfers over milieu, natuur en ruimte in Nederland. Het is een uitgave van het CBS, het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en Wageningen Universiteit en Research centrum (Wageningen UR). Het CBS levert drie indicatoren over hernieuwbare energie:

Deze indicatoren bieden een compact overzicht van de beschikbare cijfers op StatLine geïllustreerd met grafieken en voorzien van achtergrondinformatie over beleid en statistische methoden. 
Daarnaast is er in het CLO ook een indicator over zonnestroom (Opgesteld vermogen zonnestroom, 2018-2020 | Compendium voor de Leefomgeving (clo.nl)) welke samengesteld is door PBL op basis van CBS data.

Aanvullend statistisch onderzoek & energietransitie-pagina

Met aanvullend statistisch onderzoek worden maatwerktabellen op verzoek van gebruikers gemaakt en deze bevatten cijfers die niet op StatLine te vinden zijn, maar wel op een andere wijze op de CBS-website worden gepubliceerd. Zie hiervoor op internet de pagina die met de volgende link te bereiken is: Industrie en energie (cbs.nl) 

Op Energietransitie (cbs.nl) is alle informatie die het CBS publiceert op het gebied van de energietransitie bij elkaar gebracht.

1.4 Attenderingservice

Wilt u actief op de hoogte gehouden worden van nieuwe CBS-publicaties over hernieuwbare energie, stuur dan een e-mail naar HernieuwbareEnergie@cbs.nl en geef aan dat u wilt worden opgenomen in de mailinglist voor hernieuwbare energiestatistieken. U ontvangt dan een paar keer per jaar een mail.

1.5 Internationale cijfers over hernieuwbare energie 

Op de website van Eurostat is via Overview - Energy - Eurostat (europa.eu) data over energiecijfers in Europa te vinden. Gedetailleerde Informatie over het aandeel hernieuwbare energie in overeenstemming met de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie is te vinden via Additional data - Energy - Eurostat (europa.eu). De officiële publicaties van Eurostat verschijnen relatief laat na afloop van het verslagjaar en bevatten weinig contextuele informatie. Om toch snel een overzicht te krijgen van de ontwikkelingen en achtergronden daarbij heeft de Europese Commissie opdracht gegeven om per hernieuwbare energietechniek snelle publicaties te maken met een toelichtende tekst over de ontwikkelingen in de belangrijkste landen. Deze publicaties zijn te vinden via de website EurObserv'ER | Measures the progress made by renewable energies European Union (eurobserv-er.org). Deze publicaties zijn relatief snel na afloop van het verslagjaar beschikbaar. Soms wordt volstaan met schattingen, wat ten koste kan gaan van de kwaliteit van de cijfers. Daarentegen zijn de publicaties van Observ’ER meestal wel geschikt voor een snelle indicatie van de ontwikkelingen in de belangrijkste landen.

Een overzicht van de Europese doelstellingen met betrekking tot hernieuwbare energie met verwijzingen naar verschillende beleidsdocumenten is te vinden op Renewable energy targets (europa.eu)

Via IEA – International Energy Agency is de website van het IEA bereikbaar. De standaardpublicatie van het IEA over hernieuwbare energie, Renewables Information - Data product - IEA, is niet vrij beschikbaar, maar te koop als hard copy of als pdf-bestand. Naast het maken van statistiek heeft het IEA ook een paraplufunctie voor diverse techniekgeoriënteerde samenwerkingsverbanden. Deze worden Technology agreements of Implementing agreements genoemd. Met betrekking tot hernieuwbare energie bestaat er een aantal van dit soort samenwerkingsverbanden, met vaak eigen websites: Bioenergy | International Collaboration in Bioenergy (ieabioenergy.com) over biomassa, Home - IEA-PVPS  over zonnestroom en IEA SHC || International Energy Agency Solar Heating and Cooling Programme over zonnewarmte. Op deze websites zijn diverse publicaties te vinden welke soms ook unieke statistische informatie bevatten.

Tot slot zijn er Europese brancheverenigingen actief op het gebied van statistische informatie. Zo publiceert WindEurope (www.windeurope.org) doorgaans rond 1 februari cijfers over de afzet van windmolens (in MW) per land in het voorafgaande jaar. Ook de brancheorganisatie voor de productie van biodiesel (www.ebb-eu.org), thermische zonne-energiesystemen (www.estif.org) en warmtepompen (www.ehpa.org) presenteren cijfers per land.

1.6 Regionale cijfers over hernieuwbare energie

Het is niet mogelijk om alle cijfers regionaal uit te splitsen. Voor grootschalige technieken zoals afvalverbrandingsinstallaties en het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales heeft dat te maken met de vertrouwelijkheid. Uitsplitsing van deze cijfers naar provincie zou ertoe leiden dat cijfers van een individuele installatie herleidbaar zijn.

Voor een aantal andere technieken zijn geen regionale cijfers beschikbaar, omdat het CBS de cijfers vaststelt aan de hand van opgaven van landelijk opererende leveranciers van hernieuwbare-energiesystemen (zonnewarmte, warmtepompen) of hernieuwbare energie (biobrandstoffen). Om de lastendruk te beperken vraagt het CBS niet aan deze leveranciers in welke regio zij hun producten hebben afgezet. Maar zelfs als het CBS dit zou vragen, is niet zeker of daarmee wel regionale cijfers gemaakt kunnen worden, omdat deze leveranciers vaak niet direct leveren aan de eindverbruiker.

Voor een aantal technieken zijn wel regionale cijfers beschikbaar. Het gaat om windenergie (hoofdstuk 4), sinds 2018 om zonnestroom (hoofdstuk 5.1), bodemenergie met onttrekking van grondwater (hoofdstuk 7.1) en sinds 2019 is er een regionale maatwerktabel voor biomassa (hoofdstuk 8) Biomassa regionaal, 2021 (cbs.nl). Op de website van de Regionale klimaatmonitor - Klimaatmonitor (databank.nl) van Rijkswaterstaat zijn meer regionale cijfers over hernieuwbare energie beschikbaar. Voor een aantal technieken zijn de CBS-cijfers met verdeelsleutels verder uitgesplitst. Voor andere technieken wordt dat gedeelte van de populatie uitgesplitst waarvoor gegevens beschikbaar zijn.

In het klimaatakkoord is een belangrijke rol toebedeeld aan zogenaamde RES (Regionale energiestrategie) regio’s voor het stimuleren van de energietransitie en in het bijzonder voor de ontwikkeling van zonnestroom en wind op land. Naar aanleiding hiervan heeft het CBS een StatLine-tabel met productie en vermogen van zonnestroom en wind op land per RES regio: Hernieuwbare energie; zonnestroom, windenergie, RES-regio.

 

2. Algemene overzichten

Dit hoofdstuk geeft een algemeen overzicht over hernieuwbare energie. Eerst volgt een overzicht van het totaal aan hernieuwbare energie met alle vormen van energie bij elkaar waarna uitsplitsingen volgen voor hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare warmte en hernieuwbare energie voor vervoer. Daarna komt uitleg over internationale vergelijkingen, de methode, werkgelegenheid en subsidies. 

2.1 Hernieuwbare energie totaal

In de RED I uit 2009 hebben Europese regeringen en het Europees parlement gezamenlijk afgesproken dat in 2020 20 procent van het energetisch eindverbruik van energie moest komen uit hernieuwbare bronnen. Dit doel als geheel is behaald (Europese Commissie, 2022). De Nederlandse bijdrage van 14 procent is behaald met behulp van een statistische overdracht van Denemarken (Rijksoverheid, 2022a). De volgende doelstelling voor Nederland in EU-verband staat op 27 procent hernieuwbare energie in 2030 (Rijksoverheid, 2019) als Nederlandse bijdrage aan het bindende EU-brede doel van 32 procent hernieuwbare energie in 2030. Daarbij zijn in EU verband indicatieve tussendoelen afgesproken van 16,3 procent in 2022, 19,6 procent in 2025 en 22,5 procent in 2027. Nationaal gezien is er nog een doel van 16 procent hernieuwbare energie in 2023 als onderdeel van het Energieakkoord (SER, 2013).

Ontwikkelingen

2.1.1 Bruto eindverbruik van hernieuwbare energie
 Biomassa (PJ)Windenergie (PJ)Zonne-energie (PJ)Buitenluchtwarmte (PJ)Aardwarmte (PJ)Bodemwarmte (PJ)Waterkracht (PJ)Statistische overdracht (PJ)
199021,1630,2020,1020,306
200030,9892,6780,4820,0230,1560,362
201071,60516,211,1960,5360,3182,1830,364
201578,70724,95,1272,0192,4483,6340,355
201675,46930,116,9132,6352,8443,8550,351
201782,02934,719,083,5293,0474,0810,339
201892,56636,10614,514,6683,7314,3830,34
2019108,44538,78420,6176,1675,5634,7150,334
2020120,44450,21532,7298,0126,1855,0970,32449,14
2021**126,73568,61842,54710,686,3275,5190,3190
2022*110,14677,61661,7414,4676,7985,9940,3120
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

In 2022 was het aandeel hernieuwbare energie 15,0 procent van het eindverbruik van energie, 2 procentpunt hoger dan in 2021. Het verbruik van hernieuwbare energie was in 2022 met 277 petajoule 6 procent hoger dan het jaar ervoor. Daarnaast was het totale bruto energetisch eindverbruik in 2022 ongeveer 1850 PJ, ruim 7 procent lager dan in 2021. Dit is met name het gevolg van een sterke daling in het aardgasverbruik in 2022 door zacht weer en de gestegen energieprijzen. 

Het verbruik van energie uit biomassa laat voor het eerst sinds 2016 een daling zien (-13%). Dit is het gevolg van een afname van de meestook van vaste biomassa bij elektriciteitscentrales en aangescherpte duurzaamheidseisen vanuit de RED II. Desondanks levert biomassa nog steeds de grootste bijdrage aan het totaal aan hernieuwbare energie, namelijk 40 procent.  

Het bruto eindverbruik van windenergie laat een stijging van 13 procent zien in 2022. Hiermee staat wind op de tweede plek met een bijdrage van 28 procent aan het totaal aan hernieuwbare energie. Het opgestelde vermogen voor windenergie groeide in 2022 met ongeveer 14 procent naar 8,8 gigawatt. Deze stijging is grotendeels te danken aan nieuwe windmolens op het land, hier is 950 megawatt bijgekomen. Het vermogen op zee steeg met 110 megawatt.

De bijdrage van zonne-energie (zonnestroom en zonnewarmte) aan het energieverbruik uit hernieuwbare bronnen is gegroeid naar 22 procent. De ontwikkeling van de elektriciteitsproductie uit zonnepanelen was in 2022 met een groei van 46 procent opnieuw fors. Net als in vorige jaren is de groei grotendeels te danken aan de toename van het vermogen van de zonnepanelen, eind 2022 stond meer dan 19 gigawatt opgesteld. Daarnaast was 2022 ook een bijzonder zonnig jaar. 

De bijdrage van warmtepompen (buitenluchtwarmte en bodemwarmte) aan de totale hoeveelheid hernieuwbare energie is met 7 procent nog relatief klein, maar stijgt wel. De totale hoeveelheid onttrokken warmte nam in 2022 vergeleken met een jaar eerder met ruim een kwart toe tot ruim 20 PJ. Aardwarmte liet in 2022 een groei zien van 7 procent en lever hiermee een bijdrage van 2 procent aan de totale hernieuwbare energie. 

2.1.2 Aandeel hernieuwbare energie in bruto energetische eindverbruik van energie
 Elektriciteit (%)Warmte (%)Vervoer (%)Statistische overdracht (%)
000,481,140
010,551,130
020,681,180
030,661,170,01
040,811,220,01
051,171,310
061,241,460,08
071,171,550,58
081,451,620,53
091,761,790,71
101,791,720,41
111,971,930,63
122,042,040,58
131,942,190,56
142,12,60,72
152,312,80,61
162,592,770,47
172,853,050,6
183,153,231
193,863,751,28
205,914,351,212,53
21**7,334,361,320
22*9,14,521,380
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen gebeurt in de vorm van elektriciteit (61%), warmte (30%) en biobrandstoffen voor vervoer (9%). In de jaren tot 2015 zat de groei vooral bij hernieuwbare warmte, maar sinds 2015 liet juist ook het verbruik van hernieuwbare elektriciteit een grote toename zien. De groei van het totale vermogen van windmolens en zonnepanelen heeft hier belangrijk aan bijgedragen. 

In 2018 en 2019 liet het verbruik van biobrandstoffen voor vervoer een flinke groei zien, veroorzaakt door een aanscherping van de wetgeving. Daarna vlakte de groei af, vooral omdat bedrijven meer gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om vanaf 2018 de verplichting in te vullen via leveringen aan de zeescheepvaart, welke voor de statistiek telt als bunkers, een vorm van export, en niet als verbruik (zie ook 8.11). 

In 2020 heeft een statistische overdracht plaatsgevonden. Aangezien dit geen fysieke overdracht van energie is geweest wordt deze ook niet onder een van de drie toepassingen (elektriciteit, warmte, vervoer) onderverdeeld. 

Oorspronkelijk werd alleen hernieuwbare elektriciteit fors ondersteund via de Milieukwaliteit elektriciteitsproductie (MEP-regeling) uit 2003 (zie ook 2.8). In 2007 kwam daar de stimulering van biobrandstoffen voor vervoer bij via de zogenaamde bijmengplicht (zie 8.11). In de SDE-regeling uit 2008 en de vervolgregelingen SDE(+)(+) konden projecten voor de productie van hernieuwbare warmte ook subsidie krijgen, eerst nog alleen in combinatie met elektriciteitsproductie, maar later ook voor projecten met alleen warmte. Achterliggende reden voor deze veranderingen zijn de Europese doelstellingen voor hernieuwbare energie. Tot en met realisatiejaar 2010 waren er alleen Europese doelstellingen voor hernieuwbare elektriciteit en biobrandstoffen voor vervoer. Vanaf 2010 gaat het vooral om de doelstelling voor het totaal aan hernieuwbare energie. Daarbij is voor een rekenmethode gekozen die hernieuwbare warmte relatief zwaar meetelt (zie ook 2.6), waardoor het stimuleren van hernieuwbare warmte jarenlang een kosteneffectieve manier was om de doelstelling te halen. De laatste jaren is de kostprijs van elektriciteitproducerende technieken windenergie en zonnestroom hard gedaald waardoor dit beeld gekanteld is en hernieuwbare elektriciteit relatief hard groeit.

Bij MEP en later SDE(+)(+) gaat het om relatief grote projecten waarvoor subsidie aangevraagd kan worden. Om ook de kleine projecten voor de productie van hernieuwbare warmte te stimuleren is in 2016 Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) van start gegaan (zie ook 2.8). Kleinschalige zonnestroom wordt ondersteund door de salderingsregels waardoor productie van zonnestroom leidt tot vrijstelling van energiebelasting voor ingekochte stroom.

Methode

De methode voor het bepalen van het eindverbruik van hernieuwbare energie wordt per energiebron beschreven in de hoofdstukken 3 tot en met 8. Voor het totale bruto energetisch eindverbruik (de noemer van het aandeel hernieuwbaar) tot en met 2021 is gebruik gemaakt van de SHARES-applicatie (Eurostat, 2023). Deze applicatie berekent het bruto eindverbruik van energie op basis van de jaarvragenlijsten over energie die alle lidstaten jaarlijks invullen en opsturen naar Eurostat en IEA, aangevuld met extra data die niet reeds in deze jaarvragenlijsten zitten. 

Het nader voorlopige cijfer van de noemer voor 2022 is berekend uit het 2021-cijfer uit SHARES en de mutatie 2022–2021 van het energetisch eindverbruik uit de voorlopige nationale energiebalans 2022 van het CBS. Om de berekening van het voorlopige cijfer voor de noemer nauwkeuriger te maken neemt het CBS de ontwikkeling van internationaal vliegverkeer apart mee. Internationaal vliegverkeer zit niet in het finaal energieverbruik van de nationale en internationale energiebalans, maar wel in de noemer van het aandeel hernieuwbare energie. 

2.2 Hernieuwbare elektriciteit

Tot en met 2010 was er voor hernieuwbare elektriciteit een aparte doelstelling die voortkwam uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Elektriciteit uit 2001. In de RED I (2009) is er geen aparte doelstelling meer opgenomen voor hernieuwbare elektriciteit. Wel moeten lidstaten rapporteren over het geplande en gerealiseerde aandeel hernieuwbare elektriciteit. 

De productie van windenergie en waterkracht is afhankelijk van het aanbod van wind en water. Op jaarbasis kunnen er flinke fluctuaties zijn. Deze fluctuaties verminderen het zicht op structurele ontwikkelingen. Om deze fluctuaties uit te filteren, zijn normalisatieprocedures gedefinieerd voor elektriciteit uit windenergie en waterkracht. Tabel 2.2.1 geeft de genormaliseerde cijfers en ook de niet genormaliseerde cijfers.  Voor windenergie geldt dat de normalisatiemethode vanaf verslagjaar 2021 is aangepast doordat wind op land en wind op zee nu apart worden genormaliseerd. Dat is nauwkeuriger en vloeit voort uit de aanpassing van de RED II.

Daarnaast kan onderscheid gemaakt worden tussen de netto en bruto productie van hernieuwbare elektriciteit. Het verschil zit in het eigen verbruik van de installaties. Windmolens, waterkrachtinstallaties en zonnepanelen hebben een klein, verwaarloosbaar, eigen verbruik. Biomassa-installaties hebben juist een relatief groot eigen verbruik. Vooral afvalverbrandingsinstallaties hebben behoorlijk wat elektriciteit nodig voor onder andere rookgasreiniging. Informatie over het eigen verbruik en de netto productie van installaties op biomassa is te vinden in hoofdstuk 8 en op StatLine - Hernieuwbare elektriciteit; productie en vermogen (cbs.nl).

2.2.1 Bruto hernieuwbare elektriciteitsproductie in Nederland (mln kWh)
19902000201020202021**2022**
Windenergie, genormaliseerd1) 56 744 4 503 13 949 19 061 21 560
  Op land 56 744 3 737 8 962 10 556 13 179
  Op zee 7654 9878 5048 381
Windenergie, niet genormaliseerd 56 829 3 993 15 278 18 005 21 624
  Op land 56 829 3 315 9 794 10 053 13 609
  Op zee 679 5 484 7 952 8 015
Waterkracht, genormaliseerd1) 85 100 101 90 89 87
Waterkracht, niet genormaliseerd 85 142 105 46 88 50
Zonnestroom 8 56 8 765 11 495 16 827
Biomassa, totaal2) 668 2 019 7 058 9 121 10 186 8 242
Totaal genormaliseerd1)2) 809 2 871 11 718 31 924 40 831 46 716
Totaal niet genormaliseerd 807 2 979 11 196 32 740 40 443 48 167
Totaal bruto elektriciteitsverbruik81 098108 556122 045122 207122 385117 352
% Hernieuwbare elektriciteit, genormaliseerd1)2)1,02,69,626,433,439,8
% Hernieuwbare elektriciteit, niet genormaliseerd1,02,79,227,133,141,0
Bron: CBS.
1) Volgens procedure uit EU-richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 (RED I). Vanaf 2021 volgens RED II uit 2018
2) Inclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas (biogas dat na opwaardering tot aardgaskwaliteit is geïnjecteerd in aardgasnet)
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
**Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

In 2022 lag de bruto genormaliseerde binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit op 40 procent van het elektriciteitsverbruik. In 2021 was dit 33 procent. Deze groei wordt veroorzaakt door meer elektriciteitsproductie uit wind en zon. 

De productie van hernieuwbare elektriciteit vindt vooral plaats met windmolens; ze zijn goed voor iets minder dan de helft van de totale productie. In 2022 was de genormaliseerde productie van de windmolens 18 procent van het Nederlandse stroomverbruik. De bijdrage van binnenlandse zonnestroom aan de Nederlandse stroomvoorziening is in 2022 opnieuw gegroeid en kwam uit op 9 procent. De genormaliseerde elektriciteitsproductie uit biomassa is met 19 procent gedaald in 2022. Hiermee levert biomassa een bijdrage van 7 procent aan de totale stroomvoorziening. Een kleine bijdrage wordt geleverd door waterkracht; dit was in 2022 ongeveer gelijk aan 2021. 

Certificaten van Garanties van Oorsprong voor groene stroom

Via VertiCer kunnen binnenlandse producenten van hernieuwbare elektriciteit certificaten van Garanties van Oorsprong (GvO’s) krijgen voor hun hernieuwbare stroom. Deze Garantie van Oorsprong is nodig om gebruik te kunnen maken van de subsidies voor groene stroom en om de eindafnemers te garanderen dat de afgenomen groene stroom daadwerkelijk groen is. Ook is het mogelijk om Garanties van Oorsprong te importeren.

2.2.2 Garanties van oorsprong voor hernieuwbare elektriciteit
 Aantal uitgegeven GvO's (netlevering) (miljoen kWh)Aantal uitgegeven GvO's (niet-netlevering) (miljoen kWh)Aantal afgeboekte GvO's (miljoen kWh)Aantal verlopen GvO's (miljoen kWh)Aantal binnenlands verhandelde GvO's (miljoen kWh)Aantal geïmporteerde GvO's (miljoen kWh)Aantal geëxporteerde GvO's (miljoen kWh)
2013120378633472111639925383625610
2014115798283788610158519325037000
2015131658104270212557851342973491
2016144621127480315247494375253088
20171587912554936366911063401134002
20181652413645351038111915461527619
20191895316455296170611977479267342
2020286612439537951395164794611611067
202133797310060778896206424455914448
20223656431606257015327233474534318697
Bron: CBS, VertiCer (2023)

De vraag naar groene stroom was in 2022 ruim 62,5 miljard kilowattuur (VertiCer, 2023). Dat zijn de Garanties van Oorsprong die zijn afgeboekt voor levering van groene stroom. De afboeking is bijna 2 miljard kWh meer dan in 2021 en staat in 2022 gelijk aan ongeveer de helft van het totale bruto elektriciteitsverbruik. Ter vergelijking: in 2015 was dit 36 procent.

De binnenlandse productie (niet genormaliseerd) van hernieuwbare elektriciteit was met 48 miljard kWh in 2022 aanzienlijk kleiner dan de vraag naar groene stroom, maar relatief hoger dan eerdere jaren. In 2022 nam zowel de import (+2%) als de export (+29%) van GvO’s toe. De import is nog steeds hoger dan de uitgegeven GvO’s. 

Internationaal is er waarschijnlijk nog steeds sprake van een overschot aan GvO’s voor groene stroom. Dit is te zien aan het forse aantal verlopen certificaten en het feit dat groene stroom niet, of maar een klein beetje, duurder is dan grijze stroom. In 2022 is het aantal verlopen certificaten omhoog geschoten ten opzichte van eerdere jaren, dit komt doordat de GvO’s voor niet-netleveringen vanaf dit jaar ook kunnen verlopen als gevolg van een administratieve wijziging. De reden voor het overschot van GvO’s is dat in veel andere landen alleen de aanbodzijde van hernieuwbare elektriciteit wordt gestimuleerd, terwijl in Nederland ook de vraagzijde aandacht krijgt via het aanbieden van groene stroom aan eindverbruikers. Dat maakt het enerzijds onzeker of de toename van de vraag naar groene stroom in Nederland heeft geleid tot een toename van de productie van groene stroom, in Nederland of elders in Europa, en niet alleen tot een toename van het aantal bestaande installaties buiten Nederland dat certificaten aanbiedt. 

Anderzijds zijn er aanbieders van groene stroom die expliciet benadrukken dat de geleverde stroom in Nederland geproduceerd is en mogelijk hiermee stimuleren dat meer groene stroom daadwerkelijk in Nederland wordt geproduceerd. Om deze claim waar te kunnen maken moeten deze aanbieders certificaten kopen gekoppeld aan in Nederland opgewerkte hernieuwbare elektriciteit. Omdat deze schaars is, is de prijs van deze certificaten uit Nederland vaak substantieel (PBL, 2023). Dit geldt met name voor wind op land en zonnestroom. De geschatte waarde is dermate hoog dat de overheid besloten heeft de waarde van de GvO voor wind op land en zonnestroom te gaan verdisconteren in de te verstrekken subsidie (Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, 2020), ondanks dat het lastig is deze waarde precies vast te stellen. 

De aanmaak van certificaten voor GvO’s voor binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit is niet gelijk aan de daadwerkelijke fysieke productie (zie Tabel 2.2.1). Het verschil tussen productie en aanmaak van certificaten is in de afgelopen jaren toegenomen. In 2022 bedraagt dit verschil 21 procent. Er zijn twee belangrijke redenen voor dit verschil. Ten eerste zijn er installaties die wel hernieuwbare elektriciteit maken, maar geen GvO’s aanvragen. Dit speelt bij zonnestroom en wordt verder toegelicht in paragraaf 2.8. Ten tweede zit er doorgaans één en soms een paar maanden tussen de fysieke productie en de uitgifte van de GvO’s. In de toekomst zal deze doorlooptijd worden ingekort naar dagen en zelfs uren. Op deze manier kan gegarandeerd worden dat de gebruikte stroom binnen een van tevoren afgesproken tijdsperk geproduceerd is. Bij de productie van groene waterstof is dit een vereiste (Europese Commissie, 2023). Daarnaast zorgt een kortere doorlooptijd tussen productie, certificering en verbruik voor een betere aansluiting tussen vraag een aanbod van hernieuwbare elektriciteit.

2.3 Hernieuwbare warmte

In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare energie voor vervoer zijn er voor hernieuwbare warmte nooit concrete beleidsdoelstellingen op nationaal of Europees niveau geweest. Voor de RED I uit 2009 waren landen verplicht om te rapporteren over het geplande en gerealiseerde aandeel eindverbruik van energie voor verwarming uit hernieuwbare bronnen. In het bij de EU ingediende actieplan voor hernieuwbare energie gaf Nederland aan dat de regering vooralsnog uitging van 9 procent hernieuwbare warmte in 2020 (Rijksoverheid, 2010). Het daadwerkelijke aandeel kwam uit op 8 procent (zie Tabel 2.3.1). In de RED II (2018), welke zich richt op de periode 2021 tot en met 2030, is een (indicatieve) doelstelling opgenomen voor het aandeel hernieuwbare energie voor warmte. Dit zou met 1,1 procentpunt per jaar moeten stijgen of 1,3 procentpunt als een land restwarmte mee zou willen tellen.

In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit werd de ontwikkeling van hernieuwbare warmte in het verleden veel minder gestimuleerd door subsidies. De door een wisselend subsidiebeleid veroorzaakte pieken en dalen van het groeitempo, zoals bij hernieuwbare elektriciteit, zijn bij hernieuwbare warmte daardoor niet aanwezig.

Inmiddels is er wel wat veranderd. In de subsidieregeling SDE was er al een bonus voor warmte bij projecten met gelijktijdige productie van elektriciteit en warmte. Vanaf 2012 is er in de SDE+(+) ook subsidie voor installaties die alleen warmte uit hernieuwbare bronnen produceren en vanaf 2016 is er ISDE voor diverse kleinschalige technieken voor hernieuwbare warmte. Bovendien is vanaf 1 juli 2018 de aansluitplicht voor aardgas bij nieuwe woningen vervallen, wat een stimulering is voor de toepassing van alternatieven voor verwarming zoals warmtepompen of warmtenetten.

Ontwikkelingen

Het aandeel hernieuwbare warmte was 8,8 procent van het totale eindverbruik van energie voor warmte in 2022. In 2021 was dit 7,8 procent. De totale hernieuwbare warmte is in 2022 met 5 procent gedaald naar 83 petajoule. Het totale verbruik van energie voor warmte is in 2022 ook gedaald ten opzichte van 2021 vanwege het zachte stookseizoen en de hoge energiekosten, waardoor het aandeel hernieuwbare energie toch hoger uitkomt dan in 2021. Vergeleken met 2021 was er een toename van het verbruik van hernieuwbare warmte uit buitenluchtwarmte (+36%) en bodemwarmte (+9%), wat vooral in combinatie met een warmtepomp gebeurt. Ook de warmte afkomstig uit de aarde liet een stijging van 7 procent zien. De warmte afkomstig uit zonne-energie is nagenoeg gelijk gebleven. 

De bijdrage van warmte uit biomassa is in 2022 afgenomen met 14 procent ten opzicht van een jaar eerder. Gedeeltelijk kan dit worden verklaard door het nog niet meenemen van de warmte die geproduceerd is in installaties met een vermogen boven de 20 MW waarvan het CBS nog geen gegevens over de duurzaamheid van de ingezette biomassa beschikt. Dit is namelijk een vereiste om deze hernieuwbare warmte mee te nemen conform RED II. Een andere mogelijke verklaring is de daling van SDE(+)(+) voor warmteprojecten als gevolg van de gestegen aardgasprijzen (de waarde van de subsidie is afhankelijk van de marktprijs van aardgas). Dit speelt vooral een rol bij grote projecten die deze kosten niet kunnen doorrekenen aan consumenten, waardoor ze hun concurrerende positie verliezen. 

2.3.1 Eindverbruik voor verwarming uit hernieuwbare energiebronnen (TJ)
19902000201020202021**2022*
Zonnewarmte 100 454 9941 1761 1641 164
Aardwarmte 3186 1856 3276 798
Bodemwarmte01562183509755195994
Buitenluchtwarmte. 23 5368 01210 68014 467
Biomassa1) 18 75823 72336 61864 04563 67855 056
Totaal hernieuwbaar18 85824 35540 64984 52287 37083 482
Totaal eindverbruik voor verwarming1 083 6321 212 1311 311 3331 049 6071 114 040949 691
Aandeel hernieuwbare warmte (%)1,72,03,18,17,88,8
Bron: CBS.
1) Inclusief indirect eindverbruik van warmte uit groen gas (biogas dat na opwaardering is geïnjecteerd in aardgasnet).
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

De belangrijkste bron voor hernieuwbare warmte zijn de houtkachels van huishoudens. Impliciete steun van de overheid voor het houtverbruik door huishoudens is de energiebelasting op aardgas en het ontbreken van een energiebelasting op hout. Voor veel huishoudens is geld overigens niet de belangrijkste drijfveer om hout te stoken: sfeer is ook een belangrijke factor. Mogelijk dat de beleving hiervan is gewijzigd door de hoge gasprijzen in 2022. De vraag is of CBS daar zicht op kan krijgen, want onderzoek naar houtverbruik woningen is lastig en duur en vindt daarom slechts eens in zes jaar plaats (zie ook paragraaf 8.6). 

2.4 Hernieuwbare energie voor vervoer

De RED I uit 2009 bevatte niet alleen een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie totaal maar ook een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie voor vervoer. In 2020 moest het verbruik van hernieuwbare energie voor vervoer 10 procent zijn van het totale verbruik van benzine, diesel, biobrandstoffen en elektriciteit voor vervoer. Om dit doel te bereiken heeft de nationale overheid leveranciers van benzine en diesel verplicht om een (oplopend) aandeel van de geleverde energie uit hernieuwbare bronnen te laten komen (Wet Milieubeheer, onderdeel Hernieuwbare Energie Vervoer). Meestal doen ze dat door het bijmengen van biobrandstoffen in gewone benzine of diesel. 

Vanaf verslagjaar 2021 geldt de vernieuwde EU Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED II). Hierin is voor verslagjaar 2030 ook weer een bindende doelstelling opgenomen voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer, namelijk 14%. Voor tussenliggende jaren moeten lidstaten zelf een indicatief traject vast stellen. De rekenwijze voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer is complex en vanaf 2021 anders dan voor 2020 en eerder.

Ontwikkelingen

2.4.1 Hernieuwbare energie voor vervoer
 EU-verplichting hernieuwbare energie voor vervoer (%)Nationale verplichting voor leveranciers van benzine en diesel (%)Behaald aandeel hernieuwbare energie voor vervoer (%)
20050,52
20060,85
200723,18
20083,252,98
20093,754,57
201043,4
20114,255,07
20124,55,22
201355,34
20145,56,56
20156,255,6
201674,76
20177,755,84
20188,59,48
201912,512,33
20201016,412,63
2021**17,58,99
2022*17,910,78
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

2.4.2 Berekening aandeel hernieuwbaar in eindverbruik van energie voor vervoer volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie
Berekening20202021**2022**
Duurzame vloeibare biobrandstoffen
Op de markt gebracht (TJ)A22 11724 67623 715
Duurzame gasvormige biobrandstoffen
Totaal groen gas voor vervoer (administratief plus fysiek) (TJ)B1 4491 7101 702
Dubbeltellende gasvormige+vloeibare biobrandstoffen naar type grondstof
geavanceerd (Annex IX, deel A) (TJ)C4 1096 0446 951
gebruikte frituurolie en dierlijke vetten (annex IX, deel B) (TJ)D12 61315 00112 353
maximum percentage biobrandstoffen uit frirtuurolie en dierlijke vetten (Annex IX, deel B)E1001,71,7
gebruikte frituurolie en dierlijke vetten (annex IX, deel B), gemaximeerd op 1,7% van de noemer (TJ)F=MINIMUM (E*R, D)12 6136 6546 620
Bijdrage dubbeltellende biobrandstoffen aan teller (TJ)G=2*(C+F)33 44425 39527 142
Enkeltellende biobrandstoffen (TJ)H6 8445 3426 113
Hernieuwbare elektriciteit voor spoorvervoer
Totaal verbruik elektriciteit voor vervoer (TJ)I5 3745 8525 936
Gemiddeld aandeel hernieuwbare elektriciteit (%)1)J32,218,426,8
Rekenfactor voor hernieuwbare elektriciteit in spoorvervoerK2,51,51,5
Verbruik hernieuwbare elektriciteit voor vervoer (TJ)L=I×J/100xK4 3261 6152 384
Hernieuwbare elektriciteit voor wegvervoer
Totaal verbruik elektriciteit voor vervoer (TJ)M2 4233 8575 926
Gemiddeld aandeel hernieuwbare elektriciteit (%)1)N32,218,426,8
Rekenfactor voor hernieuwbare elektriciteit in wegvervoerO5, 04, 04, 0
Verbruik hernieuwbare elektriciteit voor wegvervoer (TJ)P=MxN/100×O3 9022 8396 347
Berekening aandeel hernieuwbaar vervoer uit EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie
Totaal teller (TJ)Q=G+H+L+P48 51635 19141 986
Noemer (verbruik benzine, diesel en elektriciteit voor vervoer) (TJ)2)R384 093391 392389 425
Aandeel hernieuwbare energie voor vervoer (%)S=Q/R*10012,69,010,8
Aandeel geavanceerde biobrandstofffen voor vervoer (%)T=2*C/R*1002,13,13,6
Verplicht aandeel hernieuwbare energie voor vervoer voor leveranciers van benzine
en diesel in Nederland volgens nationale wetgeving3)
16,4017,5017,90
Bron: CBS.
1) In overeenstemming met de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat het hier om het aandeel hernieuwbare elektriciteit twee jaar voor het referentiejaar.  
De richtlijn geeft lidstaten de vrijheid t/m referentiejaar 2020 om te kiezen voor het EU-gemiddelde (Eurostat, 2013c) of het nationale aandeel hernieuwbare elektriciteit.  Vanaf 2021 geldt het nationale aandeel.
In de praktijk betekent dit voor Nederland het EU gemiddelde t/m referentiejaar 2020 en het nationale gemiddelde vanaf 2021.
2) Berekend met voorgeschreven calorische waarden voor benzine en diesel uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie. 
Deze wijkt wat of van de calorische waarde die het CBS hanteert in de standaard nationale en internationale energiestatistieken.
3) Besluit Hernieuwbare Energie voor vervoer, 3 mei 2018, NEa jaarrapportage verslagjaar 2021 en Niewsbericht NEa 18 april 2023
**Nader voorlopige cijfers

In 2020 was het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer 12,6 procent en daarmee voldeed Nederland dus ruim aan de verplichting van de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie om in 2020 het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer 10 procent te laten zijn. In 2021 was het aandeel hernieuwbare energie vervoer 9 procent. De daling in 2021 kwam door de nieuwe rekenmethode. In 2022 steeg het aandeel naar een kleine 11 procent.

De nationale verplichting voor leveranciers om hernieuwbare energie te leveren is omhoog gegaan van 17,5 naar 17,9 procent in 2022. Mede daarom is de geleverde hoeveelheid biobrandstoffen voor vervoer in 2022 omhoog gegaan. De belangrijkste reden voor de stijging van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer is echter de toename van het verbruik van hernieuwbare elektriciteit voor vervoer, omdat het elektriciteitsverbruik voor wegvervoer snel groeit en ook omdat het aandeel hernieuwbare elektriciteit snel stijgt.

Het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de nationale wet- en regelgeving Energie voor Vervoer wordt op een wat andere manier berekend dan het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de RED (zie methodesectie). Daardoor loopt het gerealiseerde aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens de RED niet gelijk op met het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens de nationale wet- en regelgeving Energie voor Vervoer . Voor 2021 speelt dit on sterke mate bij de begrenzing van biobrandstoffen uit gebruikte frituurolie en dierlijk vet, welke in RED II veel sterker zit dan in de nationale wet- en regelgeving. Ter compensatie zijn overigens wel duidelijk hogere verplichte percentages hernieuwbare energie voor vervoer opgenomen in de nationale wet- en regelgeving.

Sinds de aanpassing van de RED I in 2015 worden er binnen de dubbeltellende biobrandstoffen twee categorieën onderscheiden: gewone dubbeltellende biobrandstoffen (uit gebruikt frituurvet en dierlijke vetten) en zogenaamde geavanceerde biobrandstoffen (uit een hele lijst milieuvriendelijke grondstoffen).  Voor deze geavanceerde biobrandstoffen zijn er aparte doelstellingen. Voor RED II is het doel 0,2 procent in 2022, 1 procent in 2025 en 3,5 procent in 2030. Volgens de nationale wetgeving waren bedrijven in 2022 verplicht om 1,8 procentpunt van de verplichting met geavanceerde biobrandstoffen in te vullen, oplopend naar 7 procent in 2030. Hiervoor kunnen ook administratief vergroende leveringen van aardgas aan vervoer meetellen, mits het administratief gekoppelde biogas uit de juiste grondstoffen is gemaakt. Voor 2022 kwam het aandeel geavanceerde biobrandstoffen al uit op 3,6 procent waarmee Nederland dit EU doel voor 2030 dus nu al gehaald heeft.

Methode 

Voor de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie tellen alleen biobrandstoffen mee welke voldoen aan duurzaamheidscriteria uit deze Richtlijn. Het verbruik van duurzame biobrandstoffen is bepaald zoals beschreven in 8.11. 

Via de wet en regelgeving Energie voor Vervoer uit 2018 (voortbouwend op vergelijkbare wetten met verplichtingen) zijn Nederlandse oliebedrijven verplicht om hernieuwbare energie op de markt te brengen. De berekening voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer (zoals toegepast door NEa) is niet precies hetzelfde als de berekening volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie, waardoor de resulterende percentages verschillen. De rekenwijze verschilt op de volgende onderdelen:

  • Carry-over: Oliebedrijven hebben de voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer de mogelijkheid om het ene jaar meer te doen en het andere jaar minder. De EU-Richtlijn kent deze verschuiving niet en gaat uit van de fysieke leveringen in het verslagjaar. Deze flexibiliteit verlaagt de kosten voor de oliebedrijven.
  • Hernieuwbare elektriciteit voor railvervoer: Elektriciteit voor railvervoer is geen onderdeel van de wet Hernieuwbare Energie Vervoer, maar telt wel mee voor de EU-doelstelling via het EU-gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit.
  • Biobrandstoffen voor mobiele werktuigen: Mobiele werktuigen in de bouw en landbouw gebruiken net als veel wegvoertuigen diesel. In deze diesel zit ook biodiesel bijgemengd. Voor de EU-richtlijn Hernieuwbare Energie valt het gebruik van (bio)diesel voor deze mobiele werktuigen niet onder vervoer en telt deze dus niet mee voor het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer. Voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer tellen de biobrandstoffen geleverd aan mobiele werktuigen wel mee bij het voldoen aan de verplichting. Bij de bepaling van de grondslag voor de verplichting geldt hetzelfde verschil, nationaal tellen de mobiele werktuigen wel mee, internationaal niet.
  • Met ingang van verslagjaar 2018 is het voor bedrijven mogelijk om biobrandstoffen geleverd aan de nationale en internationale scheepvaart mee te laten tellen voor het voldoen aan hun verplichting. Leveringen aan de scheepvaart tellen alleen mee voor de EU-verplichting als deze zijn geleverd aan schepen met vertrek en aankomst in Nederland. Veel schepen varen naar het buitenland en de meeste biobrandstoffen geleverd aan schepen tellen daarom ook niet mee voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer voor de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie en ook niet voor het totaal aandeel hernieuwbare energie. In 2020 waren de leveringen van biobrandstoffen aan de zeevaart zo sterk gestegen dat het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft besloten enkel nog geavanceerde biobrandstoffen toe te staan. Dat heeft in 2021 geleid tot en een daling van de biobrandstoffen geleverd aan de zeevaart (zie ook paragraaf 8.11), maar de geleverde hoeveelheden waren met 7 PJ nog steeds substantieel. In 2022 stegen de leveringen aan de zeevaart weer fors tot 18 PJ.
  • Met ingang van verslagjaar 2021 geldt er voor biobrandstoffen uit gebruikte frituurolie en dierlijke vetten volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie een limiet van 1,7 procent, in de nationale wet- en regelgeving ligt deze limiet veel hoger, op 10 procent.
  • Berekening noemer: in de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat het om benzine, diesel en elektriciteit voor wegvervoer en spoor. In de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer gaat het ook om alle belast uitgeslagen benzine en diesel. Het uitsluiten van leveringen aan mobiele machines is door aanpassing van de wet vanaf verslagjaar 2018 niet meer mogelijk.

2.5 Hernieuwbare energie in de EU

Nederland heeft weinig hernieuwbare energie ten opzichte van veel andere Europese landen. In de ranglijst voor het aandeel hernieuwbare energie staat ons land op de drie na laatste plaats. In 2021 komt in Nederland 13 procent van alle energie uit hernieuwbare bronnen, bij koploper Zweden is dit 62,6 procent. 

2.5.1 Hernieuwbare energie in bruto energetisch eindverbruik, 2021
 Gerealiseerd 2021 (%)
Zweden62,57
Finland43,1
Estland38,01
Oostenrijk36,45
Denemarken34,72
Portugal33,98
Kroatië31,33
Letland28,23
Litouwen28,23
Slovenië25
Roemenië23,6
Griekenland21,93
Spanje20,73
Frankrijk19,34
Duitsland19,17
Italië19,03
Cyprus18,42
Tjechië17,67
Slowakije17,41
Bulgarije17,02
Polen15,62
Hongarije14,12
België13,01
Nederland13
Ierland12,55
Malta12,15
Luxemburg11,74
EU2721,78
Bron: CBS, Eurostat (2023)
 

Er zijn drie belangrijke redenen waarom Nederland zo laag staat op de Europese ranglijst. Ten eerste hebben we nauwelijks waterkracht door de geringe hoogteverschillen in onze rivieren. Ten tweede wordt er relatief weinig hout verbruikt door huishoudens. In Nederland hebben bijna alle huishoudens een aardgasaansluiting en soms stadsverwarming. In veel andere landen ontbreken deze aansluitingen op het platteland. Hout concurreert in Nederland dus altijd met het makkelijke aardgas of stadsverwarming. In het buitenland zijn er veel gebieden waar hout alleen concurreert met elektriciteit, kolen of olie. Deze laatste drie energiedragers zijn relatief duur en en/of bewerkelijk. In die gebieden is hout daarom relatief snel aantrekkelijk. 

Er is een derde reden waarom het aandeel hernieuwbare energie in Nederland lager is dan in bijvoorbeeld Denemarken, Duitsland of Spanje. In deze landen heeft de overheid ‘nieuwe’ vormen van hernieuwbare energie zoals windenergie of zonnestroom in het verleden meer gesteund dan in ons land. Dit is een politieke keuze. Direct of indirect kost het stimuleren van deze vormen van hernieuwbare energie geld en in Nederland heeft de politiek dat er niet altijd voor over gehad. Sinds 2014 is hierin verandering gekomen met het ‘op stoom komen’ van de SDE+-subsidieregeling en de forse verhogingen van de subsidiebudgetten (zie verder paragraaf 2.7 Subsidies). De ruimere subsidiemogelijkheden waren niet direct zichtbaar in de realisatiecijfers vanaf 2014, omdat vooral voor de grote projecten er veel tijd zit tussen plannen, discussie over de ruimtelijke inpassing, aanvraag en realisatie. De laatste jaren is een grote groei zichtbaar voor zonnestroom, windenergie en warmtepompen, gestimuleerd door de subsidies. 

2.6 Vergelijking methoden voor berekening totaal aandeel hernieuwbare energie

Het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie beschrijft drie methodes om het aandeel hernieuwbare energie uit te rekenen, namelijk de bruto-eindverbruikmethode, de substitutiemethode en de primaire energiemethode. 

Bruto-eindverbruikmethode

In de RED I uit 2009 hebben Europese regeringen en het Europees Parlement gezamenlijk afgesproken om 20 procent van het energetisch eindverbruik van energie in 2020 uit hernieuwbare bronnen te laten komen. Bij de berekeningen van het aandeel hernieuwbare energie wordt gebruik gemaakt van concepten uit de energiebalans. In de RED is het eindverbruik opgebouwd uit drie componenten: elektriciteit, warmte en vervoer. 

Voor elektriciteit is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk gesteld aan de bruto binnenlandse productie. Dit is de productie zonder aftrek van het eigen elektriciteitsverbruik van de elektriciteit producerende installatie.

Voor warmte is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk aan het finaal verbruik van hernieuwbare energie (bijvoorbeeld de inzet van hout in kachels) plus de verkochte warmte uit hernieuwbare bronnen (bijvoorbeeld de geleverde warmte aan stadsverwarming). 

Voor vervoer gaat het om de biobrandstoffen die geleverd zijn op de nationale markt, al dan niet gemengd in gewone benzine en diesel. Leveringen aan vliegtuigen tellen wel mee, leveringen aan internationale scheepvaart niet.

Voor het totale eindverbruik van energie (de noemer) gaat het bij de RED alleen om het eindverbruik van energie in de industrie (exclusief raffinaderijen), de dienstensector, de landbouw, huishoudens en vervoer. Daar komt dan nog een kleine bijdrage van de transportverliezen van elektriciteit en warmte en het eigen verbruik van elektriciteit en warmte voor elektriciteitsproductie bij. Het andere eigen verbruik van de energiesector, zoals de ondervuring bij de raffinaderijen, telt niet mee. Het gaat alleen om het energetisch verbruik van energie. Het niet-energetisch verbruik van energie, bijvoorbeeld olie of biomassa voor het maken van plastics, telt niet mee.

Vloeibare biomassa en vaste en gasvormige biomassa in grote installaties telt in de RED alleen mee als deze voldoet aan de duurzaamheidscriteria uit deze richtlijn. Voor de gewone energiestatistieken van het CBS, Eurostat en IEA telt alle biomassa mee.

Tot slot vindt er een correctie plaats voor landen met een groot aandeel energieverbruik voor vliegverkeer. In 2021 was het energieverbruik voor vliegverkeer in Nederland 5,1 procent van het totale bruto eindverbruik van energie, wat onder de afgesproken cap van 6,18 procent ligt. Hierdoor heeft er geen correctie van de noemer plaatsgevonden. Voor 2022 zijn deze cijfers nog niet berekend. 

Een bijzonder aspect bij de bruto eindverbruikmethode in de RED is dat de elektriciteitsproductie uit windenergie en waterkracht wordt genormaliseerd om te corrigeren voor jaren met veel of weinig wind of neerslag. Voor wind is de normalisatieperiode vijf jaar en voor water vijftien jaar.

Substitutiemethode

De substitutiemethode berekent hoeveel verbruik van fossiele energie wordt vermeden door het verbruik van hernieuwbare energie. Deze methode werd sinds de jaren negentig gebruikt voor nationale beleidsdoelstellingen. Het eerste kabinet-Rutte heeft de nationale beleidsdoelstelling voor hernieuwbare energie echter losgelaten en daarmee is het politieke belang van deze methode afgenomen. Maar de methode blijft wel relevant, omdat ze inzicht geeft in het vermeden verbruik van fossiele energie en de vermeden emissie van CO2. Deze effecten zijn belangrijke motieven om het verbruik van hernieuwbare energie te bevorderen.

2.6.1 Referentierendementen en CO2 emissiefactor voor elektriciteitsproductie
Rendement (%)CO2-emissiefactor voor inzet elektriciteitsproductie
(kg/GJ primaire energie)
199037,471,5
200039,771,3
201042,367,4
201541,477,9
201946,964,0
202048,056,7
202144,963,5
Bron: CBS.

Uitgangspunten bij de substitutiemethode zijn de productie van hernieuwbare elektriciteit, de productie van hernieuwbare nuttige warmte en het verbruik van biobrandstoffen. Daarna wordt bepaald hoeveel fossiele energie nodig geweest zou zijn om dezelfde hoeveelheid elektriciteit, warmte of transportbrandstoffen te maken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van referentietechnologieën die zijn gedefinieerd in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie. 

Achtergrondinformatie over hoe de gebruikte referentierendementen en emissiefactoren worden berekend is te vinden op Rendementen, CO2-emissie elektriciteitsproductie, 2021 (cbs.nl). Voor de substitutiemethode worden de waarden die berekend zijn met de referentieparkmethode gebruikt. Voor de berekening van de (voorlopige) cijfers van 2022 worden de waarden van een jaar eerder gebruikt. 

Primaire-energiemethode

De primaire-energiemethode wordt gebruikt in internationale energiestatistieken van het Internationaal Energieagentschap (IEA) en Eurostat. Net als het IEA en Eurostat gebruikt het CBS deze methode in de Energiebalans. Bij de primaire-energiemethode is de eerst meetbare en bruikbare vorm van energie het uitgangspunt. Bij windenergie gaat het om de elektriciteitsproductie. Bij biomassa om de energie-inhoud en niet om de elektriciteit of warmte die uit de biomassa wordt gemaakt. Biomassa komt pas binnen het systeem van de energiestatistieken (als winning) op het moment dat het geschikt en bestemd is voor gebruik als energiedrager. Koolzaad is dus nog geen biomassa, biodiesel wel. Mest nog niet, biogas uit mest wel.

Er is een verschil in het primair verbruik van biomassa volgens de energiebalansen van het CBS, het IEA en Eurostat. In de internationale energiebalansen zijn bijgemengde biobrandstoffen meegenomen als onderdeel van biomassa, in de Energiebalans van het CBS zijn de bijgemengde biobrandstoffen onderdeel van aardolieproducten. Na het bijmengen zijn biobrandstoffen in de Energiebalans dus niet meer als aparte producten herkenbaar. Het bijmengen telt daarom als primair verbruik. In de IEA/Eurostat-balansen is het primair verbruik van biobrandstoffen gelijk aan de leveringen op de binnenlandse markt van bijgemengde en eventueel ook pure biobrandstoffen. Bijgemengde biobrandstoffen worden geïmporteerd en geëxporteerd, waardoor het bijmengen niet gelijk is aan de leveringen op de markt. Om de impact van dit verschil inzichtelijk te maken wordt het aandeel hernieuwbare energie in Tabel 2.6.2 berekend volgens de internationale en de nationale definitie van biotransportbrandstoffen. 

Vergelijking tussen methoden

De drie methoden verschillen dus sterk van elkaar. Voor alle drie methoden is wat te zeggen en ze worden ook alle drie gebruikt. Daarom is voor de drie methoden het aandeel hernieuwbare energie uitgerekend. 

2.6.2 Vergelijking tussen verschillende methodes voor de berekening van aandeel hernieuwbare energie in Nederland, 2022**
Bruto eindverbruik (volgens EU-richtlijn 2018 REDII)Vermeden verbruik fossiele primaire energie (substitutiemethode)Verbruik primaire energie internationale definitie biotransportbrandstoffenVerbruik primaire energie nationale definitie biotransportbrandstoffen
Naar Bron/techniek
Waterkracht 312 695 180 180
Windenergie77 616172 70577 84677 846
Zonnestroom60 576134 79060 57660 576
Zonnewarmte1 1641 2541 1641 164
Aardwarmte6 7986 7976 7986 798
Bodemwamte5 9944 1355 9945 994
Bodemkoude1 265
Buitenluchtwarmte14 4674 66914 46714 467
Afvalverbrandingsinstallaties18 34723 52241 11041 110
Meestoken in centrales22 27846 02946 03546 035
Biomassaketels bedrijven, WKK5 3392 56825 14125 141
Biomassaketels bedrijven, alleen warmte10 48112 27615 89915 899
Biomassa huishoudens16 19511 50716 19516 195
Stortgas 264 326 406 406
Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties2 2781 8662 7212 721
Biogas, co-vergisting van mest4 5953 2447 6857 685
Overig biogas3 8073 1816 5736 573
Vloeibare biotransportbrandstoffen26 55626 55726 55747 396
Naar energievorm
Elektriciteit168 176368 838
Warmte83 48263 088
Vervoer25 41725 460
Totaal hernieuwbaar277 067457 386355 347376 186
Berekening aandeel hernieuwbaar in energieverbruik
Totaal primair energieverbruik (PJ)2 8132 7322 732
Totaal energetisch eindverbruik van energie (PJ)1 847
Aandeel hernieuwbaar (%)15,0016,2613,0113,77
Bron: CBS.
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
**Nader voorlopige cijfers

Het resulterende percentage voor het aandeel hernieuwbare energie is in 2022 voor alle drie methodes verschillend. De bijdrage van de componenten verschilt per methode. Zo telt in de substitutiemethode hernieuwbare elektriciteit veel zwaarder mee. Dat komt omdat in de twee andere methoden alleen de geproduceerde elektriciteit telt, terwijl het in de substitutiemethode gaat om de fossiele energie die een gemiddelde centrale nodig zou hebben om dezelfde hoeveelheid elektriciteit te produceren. In 2021 ligt het referentierendement voor elektriciteitsproductie lager terwijl de emissiefactor hoger ligt dan eerdere jaren omdat er veel gebruik is gemaakt van kolencentrales (zie Tabel 2.6.1). Dit draagt bij aan de berekende hoeveelheid energie die is vermeden voor elektriciteitsproductie in 2022. Daar staat tegenover dat in de substitutiemethode het houtverbruik bij huishoudens veel minder zwaar meetelt, omdat het gemiddeld lage rendement van de houtkachels wordt verdisconteerd. 

Van belang is verder dat de noemer bij de bruto-eindverbruikmethode aanzienlijk kleiner is. Dat komt vooral omdat hierin de omzettingsverliezen bij elektriciteitsproductie en het niet-energetisch verbruik van energie niet zijn meegenomen. 

Nadeel van de substitutiemethode is dat deze ingewikkeld is. Voordeel is dat deze de beste benadering geeft van het vermeden verbruik van fossiele energie en vermeden emissies van CO2: belangrijke redenen voor het stimuleren van hernieuwbare energie (Segers, 2008 en Segers, 2010).

2.7 Subsidies

Onder de huidige marktcondities is hernieuwbare energie in sommige situaties duurder dan fossiele energie. Om de productie en het verbruik van hernieuwbare energie te stimuleren stelt de overheid subsidies beschikbaar, geeft belastingkortingen en stelt verplichtingen vast voor het verbruik van hernieuwbare energie. 

MEP en SDE(+)(+)

De oudste ingrijpende overheidsmaatregel was de MEP-subsidie (Milieukwaliteit elektriciteitsproductie). Voor de MEP konden van halverwege 2003 tot half augustus 2006 aanvragen worden ingediend. Na start van een project was er tien jaar recht op subsidie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit. Het bedrag verschilde per technologie. In augustus 2006 is de MEP gesloten voor nieuwe projecten, omdat de kosten uit de hand dreigden te lopen en omdat het beoogde doel (9 procent hernieuwbare elektriciteit in 2010) binnen bereik kwam (Ministerie van Economische Zaken, 2006). Die doelstelling is inderdaad gehaald. 

Na 2010 streeft de overheid naar verdere groei van productie en verbruik van hernieuwbare energie. Daarom is de MEP in 2008 opgevolgd door een nieuwe subsidieregeling: de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE) voor bedrijven, (non-profit)instellingen en particulieren. Belangrijke verschillen met de MEP zijn: 

  • De SDE richt zich niet alleen op hernieuwbare elektriciteit, maar ook op groen gas en hernieuwbare warmte.
  • De subsidie is afhankelijk van de marktprijs van gewone stroom of aardgas: hoe hoger de prijs voor gewone stroom of aardgas, hoe kleiner het prijsverschil tussen conventionele en hernieuwbare energie en hoe lager de subsidie.
  • Elk jaar wordt een subsidieplafond vastgesteld. Het is dus geen open-einde-regeling.
  • De regeling wordt elk jaar aangepast. Daarmee speelt de overheid in op nieuwe markt- en beleidsontwikkelingen. Voor ondernemers kunnen deze aanpassingen wel lastig zijn, omdat het plannen van een project vaak meerdere jaren duurt. 

Vanaf 2011 heet de regeling SDE+ en is alleen nog beschikbaar voor bedrijven en (non-profit)instellingen. Belangrijke verschillen ten opzichte van de oorspronkelijke SDE zijn:

  • In de SDE was er voor iedere techniek een apart tarief (subsidie per eenheid geproduceerde energie) en maximumbedrag beschikbaar. In de SDE+ zijn er geen vaste tarieven meer per techniek en ook geen apart subsidiebudget per techniek. De regeling is zo ingericht dat er competitie ontstaat tussen de technieken, waarbij de technieken en de projecten die de minste subsidie nodig hebben eerder aan bod komen. Achterliggend doel is het halen van de Europese doelstelling met zo min mogelijk subsidie.
  • In de SDE was er alleen een stimulans voor hernieuwbare-warmteproductie, indien deze werd gecombineerd met elektriciteitsproductie. In de SDE+ is vanaf 2012 ook plek voor projecten die alleen hernieuwbare warmte produceren.

In 2020 is de Stimuleringsregeling Duurzame Energietransitie (en Klimaattransitie) (SDE++) geïntroduceerd. Bij deze tweede uitbreiding van de SDE-regeling is extra aandacht voor CO2-reducerende technieken met als doel het behalen van de afspraken van het klimaatakkoord. Voorbeelden van nieuwe categorieën waar subsidie voor beschikbaar is zijn CO2-afvang en -opslag en waterstofproductie door middel van elektrolyse.

Tussen het bedenken van de aanvraag en de realisatie van een project zit vaak een paar jaar. Deze tijd is onder andere nodig voor vergunningen, ontwerp, financiering en bouw. Dat verklaart waarom de effecten van veranderingen in de subsidieregelingen pas na enige jaren zichtbaar worden in de meting van nieuwe productie van hernieuwbare energie. Zo was het stopzetten van de MEP in 2006 pas zichtbaar in 2009 door het opdrogen van nieuwe gerealiseerde projecten. 2013 was pas het eerste jaar dat het bijgeplaatst vermogen voor windenergie weer op hetzelfde niveau was als de periode dat er veel molens met MEP-subsidie in gebruik werden genomen (2003-2009). En in 2014 werd voor het eerst een substantiële groei van de biomassaketels voor warmte bij bedrijven zichtbaar.

2.7.1 SDE(+)(+)-openstellingsbudget
Miljard euro
20111,5
20121,7
20133,0
20143,5
20153,5
20169,0
201712,0
201812,0
201910,0
20205,0
20215,0
202213,0
20238,0
Bron: RVO.

Zoals hierboven vermeld wordt jaarlijks vastgesteld hoeveel budget beschikbaar komt voor de SDE++-regeling. De hoogte van dit budget, het openstellingsbudget, was voor het SDE++-jaar 2022 met 13 miljard euro een stuk hoger dan eerdere jaren (Rijksoverheid, 2022b). De hier genoemde bedragen zijn exclusief die voor ‘wind op zee’. Deze techniek heeft een eigen aanvraagprocedure via tenders waarbij de overheid vooronderzoek doet, de vergunningen regelt en TenneT de netaansluiting laat verzorgen. De laatste tenders zijn gegund tegen een subsidie van 0 euro (zie ook H4).

2.7.2 SDE(+)(+) subsidie
Productie van installaties met subsidieProductie waarover subsidie is ontvangenTotale bruto productie1)Subsidie op transactiebasis (mln euro)3)Subsidie op kasbasis (mln euro)
202120222)20212022**20212022**202120222)20212022
Waterkracht (mln kWh)2111 88 500,00,00,10,0
Windenergie (mln kWh)14 91318 14014 02816 91018 00521 6242690,0969-14
Zonnestroom (mln kWh)5 6617 9925 5007 35411 49516 8271903463231
Biomassa elektriciteit en warmte (TJ)56 07145 77252 65639 469 . .26444754187
Aardwarmte (TJ)6 3306 7916 0975 6376327679860366563
Zonnewarmte (TJ)93798379116411642121
Biomassa (gas in mln m3)16314416013722122682498871
Totaal8681332341541
Bron: CBS op basis gegevens van RVO.
1) In deze tabel is gekozen voor de productie zonder normalisatie, omdat de subsidie ook wordt uitgekeerd op basis van de productie zonder normalisatie.
2) Het gaat om productiegegevens zoals deze bekend waren bij RVO op peildatum 1 maart 2022. Voor sommige installaties komen de data later beschikbaar. Ontbrekende gegevens zijn niet bijgeschat.
Vooral bij warmte leidt dit tot een onderschatting van de gesubsidieerde productie en subsidie op transactiebasis.
3) Berekend als productie in MWh maal het voorschottarief in €/MWh van de betreffende techniek in het betreffende jaar. Het bedrag is een indicatie en kan afwijken van het definitieve transactiebedrag zoals bepaald door RVO. 
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
**Nader voorlopige cijfers

2.7.3 Kasuitgaven MEP en SDE(+)(+)
 Wind (miljoen euro)Biomassa (miljoen euro)Overig* (miljoen euro)
'03700
'04951130
'051492791
'061882777
'072591338
'083312197
'093383047
'1030737311
'1132637612
'1232435119
'1331430727
'1428928428
'1533231132
'1651434346
'1756435874
'18603363111
'19582406190
'20688594352
'21969754618
'22-14187368
Bron: CBS, RVO (2023)
*Zonne-energie, bodemenergie en waterkracht

De subsidiebedragen kunnen op kas- en op transactiebasis berekend worden. Berekeningen op kasbasis geven aan hoeveel geld er in een jaar daadwerkelijk is uitgekeerd. Berekeningen op transactiebasis laten zien hoeveel recht op subsidie is opgebouwd in het betreffende jaar. Dit is het moment van productie van de hernieuwbare energie. Het moment van produceren en het moment van uitbetalen is niet hetzelfde. De MEP werd achteraf betaald, de SDE(+)(+) werkt met voorschotten.

In 2022 is iets meer den een half miljard euro SDE(+)(+) subsidie uitgekeerd (kasbasis), vooral voor biomassa- en zonnestroomprojecten. De kasuitgaven in 2022 zijn fors gedaald ten opzichte van een jaar eerder als gevolg van de gestegen energieprijzen (omdat de subsidieregels zo zijn dat subsidie omlaag gaat als de marktprijs van energie stijgt). Hierdoor werd de subsidie voor alle projecten lager en verviel voor veel projecten zelfs het recht op subsidie. Voor de windprojecten als geheel heeft dit zelfs geleid tot een negatieve subsidie op kasbasis, wat betekent dat per sado in 2022 de windmoleneigenaren meer voorschotten hebben terugbetaald dan ontvangen. 

De gegevens uit Tabel 2.7.2 zijn afgeleid uit een bestand met subsidiegegevens per project dat het CBS heeft ontvangen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De bedragen op kasbasis komen overeen met gegevens uit de figuren Kasuitgaven per technologie en Verwachte kasuitgaven (RVO, 2023b). 

Een groot deel, maar niet alle productie van hernieuwbare elektriciteit geeft recht op SDE(+)(+)-subsidie. Het aandeel zonder subsidie neemt toe. Elektriciteitsproductie zonder subsidie betreft onder andere windmolens waarvan de subsidieduur verstreken is of die meer produceren dan de maximaal te subsidiëren hoeveelheid. Ook al lang bestaande (delen van) afvalverbrandingsinstallaties hebben geen recht op SDE(+)(+)-subsidie. Zonnepanelen voor kleinverbruikers krijgen via vrijstelling van de hoge energiebelasting op een andere manier steun.

ISDE

De Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) is aangekondigd in de Warmtevisie in april 2015 (Rijksoverheid, 2015). Deze meerjarige regeling is geopend op 1 januari 2016 en loopt tot en met 31 december 2030. Met de ISDE wil de overheid stimuleren dat Nederlandse woningen en bedrijven (utiliteitsgebouwen) minder door gas en meer door duurzame warmte worden verwarmd. Particulieren en zakelijke gebruikers kunnen daarom via de ISDE een tegemoetkoming krijgen bij de aanschaf van zonneboilers, warmtepompen, verschillende isolatiemaatregelingen en tot 2020 biomassaketels en pelletkachels. 

Per 1 januari 2020 stopte de subsidie voor biomassaketels en pelletkachels en voor apparaten die in nieuwbouwwoningen werden geplaatst waarvan de omgevingsvergunning na 30 juni 2018 is aangevraagd. Wel was er voor particulieren een overgangsregeling mogelijk. De reden voor deze verandering voor de biomassaketels en de pelletkachels zijn de zorgen over emissies naar de lucht van schadelijke stoffen. Bij het uitsluiten van nieuwe woningen is de reden dat subsidie niet meer nodig is, omdat de toepassing van warmtepompen en zonnewarmtesystemen al gestimuleerd wordt door het afschaffen van aansluitplicht op het aardgasnet.

Vanaf 2021 zijn de ISDE en de Subsidie energiebesparing eigen huis (SEEH) samengevoegd. Deze nieuwe regeling is bedoeld voor investeringen in warmtepompen, zonneboilers, isolatie en warmtenetten. Voor het jaar 2022 was er een subsidiebudget van 325 miljoen euro beschikbaar. Vorig jaar zijn er 102.161 aanvragen ingediend voor 209.446 apparaten en maatregelen. Het totaal aangevraagde bedrag is € 308,6 miljoen (RVO, 2023c).

In 2022 zijn er 39 duizend warmtepompen en ongeveer 4 duizend zonneboilers met ISDE-subsidie gerealiseerd. Voor de zonneboilers is het aantal over de jaren heen redelijk stabiel, maar voor de warmtepompen is er een verviervoudiging te zien sinds het begin van de subsidie in 2016. Voor meer informatie over de aanvragen van isolatiemaatregelen zie Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE) (rvo.nl)

2.7.4 Gerealiseerde projecten met ISDE subsidie per jaar in gebruikname1)
Aantal installaties
(x 1000)
Uitgekeerde subsidie
(mln euro)
Gerealiseerd vermogen (MW)Gerealiseerd opppervlakte (1000 m2)
Biomassaketels
20162864
2017212116
22018216158
22019319208
220200,714147
220210,2547
Pelletkachels
20169577
2017137103
2018137103
20192313186
20200,40,23
20210,00,00,0
Warmtepompen
201671548
2017163696
20182451150
20193880227
20204389231
20213371170
202239100211
Zonneboilers
20163313
20174722
20184724
20194827
20204722
20212414
202241124
Bron: CBS op basis gegevens van RVO.
1) Het gaat om gegevens zoals deze bekend waren bij RVO op peildatum 1 maart 2023. Voor sommige installaties komen de data later beschikbaar. Ontbrekende gegevens zijn niet bijgeschat.
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.

Overige regelingen

De SDE(+)(+) is de belangrijkste stimuleringsmaatregelen van de overheid voor hernieuwbare energie. Daarnaast zijn er nog diverse andere maatregelen. Een overzicht hiervan is te vinden in Subsidies voor energie-innovatie (rvo.nl)

3. Waterkracht

Wereldwijd is waterkracht de belangrijkste bron van hernieuwbare elektriciteit. Nederland heeft echter weinig waterkracht vanwege de geringe hoogteverschillen in de lopen van de rivieren. De totale productie wordt gedomineerd door drie centrales in de grote rivieren die goed zijn voor meer dan 90 procent van het vermogen. Sinds 1990 zijn er geen grote waterkrachtcentrales bijgekomen. Van het totale eindverbruik van hernieuwbare energie komt in 2022 0,1 procent voor rekening van waterkracht.

3.0.1 Elektriciteitsproductie uit waterkracht
 Niet-genormaliseerd (mln kWh)Genormaliseerd (mln kWh)
19908585
199110495
1992120103
199392100
1994100100
19958898
19968096
19979295
199811297
19999096
2000142100
2001117102
2002110103
200372100
200495100
200588100
2006106100
200710799
2008102100
200998100
2010105101
201157100
2012104100
2013114101
2014112102
20159399
201610098
20176194
20187294
20197493
20204690
2021**8889
2022**5087
**Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

De niet-genormaliseerde elektriciteitsproductie uit waterkracht was in 2022 een stuk lager dan in 2021. De jaarlijkse variatie in productie wordt bepaald door de variatie in de watertoevoer in de grote rivieren. Om die variaties niet direct in de ontwikkeling door te laten werken, wordt er in de RED en ook in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS gerekend met genormaliseerde cijfers. De genormaliseerde elektriciteitsproductie uit waterkracht is nagenoeg constant.

3.0.2 Waterkracht
Aantal systemen ≥0,1 MWOpgesteld elektrisch vermogen (MW)Bruto eindverbruik (TJ)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie CO2 (kton)
199053730681859
200063736291165
201073736486158
201573735585867
202073732467638
2021**73731971145
2022**83831269544
Bron: CBS
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.5 Energie uit Water uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Voor de periode 1990–1997 komen de gegevens uit CBS-enquêtes. Voor de periode 1998 tot en met juni 2001 is gebruik gemaakt van gegevens van EnergieNed, en vanaf juli 2001 van gegevens van Verticer (voorheen CertiQ).

Zowel voor het opgesteld vermogen als voor de elektriciteitsproductie is een ondergrens gehanteerd van 0,1 MW geïnstalleerd vermogen per installatie. Beneden deze grens zijn enkele kleinere installaties aanwezig met een totaal geschat vermogen van ongeveer 0,3 MW. Dat is minder dan 1 procent van het totaal. De onnauwkeurigheid in de berekening van de hernieuwbare energie uit waterkracht wordt geschat op ongeveer 2 procent.

4. Windenergie

Windenergie is een zeer zichtbare vorm van hernieuwbare energie. Windmolens staan vooral in de kustprovincies, omdat het daar het meeste waait. Ook op zee staan molens. De bijdrage van windenergie aan het totale eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland lag op 28 procent in 2022.

Ontwikkelingen

Het opgestelde vermogen voor windenergie is in 2022 toegenomen en stond einde jaar op 8 831 megawatt; eind 2021 was dit nog 7 769 megawatt. De groei is grotendeels te danken aan de toename van capaciteit op het land, die met 18 procent groeide en eind 2022 goed was voor 6 261 megawatt. Op zee is er in 2022 voor 110 megawatt aan windmolens bijgeplaatst, waarmee het totaal op 2 570 megawatt uitkomt.   

De elektriciteitsproductie (genormaliseerd) is in 2022 met 13 procent gestegen naar 21,6 miljard kWh. Wind op zee was in 2022 goed voor 39 procent van de totale elektriciteitsproductie uit wind. 

4.0.1 Opgesteld vermogen windenergie
 Op land (MW)Op zee (MW)
004470
014850
026720
039050
0410750
0512240
061453108
071641108
081921228
091994228
102009228
112088228
122205228
132485228
142637228
153034357
163300957
173245957
183436957
193527957
2041882460
21**53102460
22**62612570
**Nader voorlopige cijfers

4.0.2 Elektriciteitsproductie uit windenergie
 Op land genormaliseerd (mln kWh)Op zee genormaliseerd (mln kWh)Op land niet-genormaliseerd (mln kWh)Op zee niet-genormaliseerd (mln kWh)
02102009470
031359013200
041763018710
052034020670
06247763266668
0728623033108330
0833765493664596
0937627193846735
1037377653315679
1139827434298802
1241567824193789
1346327364856771
1450607505049748
155882103564201130
166041232359012269
176267337568693700
186578345269183630
197429334579353573
208962498797945484
21**105568504100537952
22**131798381136098015
**Nader voorlopige cijfers

Financiële ondersteuning van de overheid heeft een belangrijke rol gespeeld bij de opstart van windenergie. In 2006 sloot de minister van Economische Zaken de destijds belangrijkste subsidieregeling, de Regeling Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP), vanwege de grote populariteit en daaruit voortvloeiende financiële verplichtingen. De ondersteuning voor toen bestaande en ingediende projecten bleef bestaan en in 2017 hebben de laatste projecten het einde van de looptijd van die ondersteuning bereikt (RVO, 2017). Als opvolger van de MEP werd in april 2008 een nieuwe subsidieregeling voor nieuwe windmolens gestart: de regeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE, vanaf 2011 SDE+ en vanaf 2020 SDE++). De subsidie dekt het verschil tussen de kostprijs en de gemiddelde opbrengst van windenergie per kilowattuur. Inmiddels is deze subsidieregeling alleen nog beschikbaar voor windmolens op het land.  

4.0.3 Hernieuwbare energie uit wind
Bruto energetisch eindverbruik (TJ)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie CO₂ (kton)
Totaal
199020253939
20002 6786 745481
201016 21038 3202 583
201524 90060 2184 691
202050 215108 7776 168
2021**68 618152 6849 688
2022*77 616172 70510 959
Op land
202032 26463 1323 580
2021**38 00284 5605 366
2022*47 442105 5666 699
Op zee
202017 95145 6452 588
2021**30 61568 1244 323
2022*30 17367 1394 260
Bron: CBS
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

4.0.4 Aantal en vermogen opgestelde windmolens
Aantal windmolensVermogen
bijgeplaatstuit gebruik genomenopgesteld1)bijgeplaatst (MW)uit gebruik genomen (MW)opgesteld (MW)1)
Totaal
1990 700 323 150 50
2000 4791 291 382 447
2010 28 281 970 30162 236
2015 191 1442 168 583583 389
2020 379 882 6122 247 846 648
2021** 283 182 8771 140 197 769
2022** 262 823 0571 169 1088 831
Op land
2020 206882 150 745 844 188
2021**283182 4151 140 195 310
2022** 252822 5851 059 1086 261
Op zee
2020 173 0 4621 503 02 460
2021** 0 0 462 0 02 460
2022** 10 0 472 110 02 570
Bron: CBS
1) Aan einde verslagjaar.
**Nader voorlopige cijfers

Voorheen werden ook windparken op zee gesubsidieerd. Windmolens op zee produceren meer elektriciteit per eenheid vermogen dan windmolens op land, maar zijn ook duurder. De hogere opbrengst per eenheid vermogen van wind op zee woog lange tijd niet op tegen de hogere kosten per eenheid vermogen en per eenheid geproduceerde elektriciteit was wind op zee dan ook duidelijk duurder dan wind op land (Lensink et al., 2012). De laatste jaren is hier echter verandering in gekomen en daarmee is ook een einde gekomen aan de subsidieregeling voor windparken op zee.

In 2018 en 2019 werden de vergunningen voor de bouw van het eerste subsidieloze windpark op zee ter wereld, Hollandse Kust Zuid, uitgereikt aan Vattenfall (Rijksoverheid, z.d.) Dit windpark heeft in 2022 voor het eerst stroom geleverd, hoewel het nog niet volledig geopend is. Alle vergunningen die sindsdien verstrekt zijn, zijn subsidievrij; wel is het zo dat voor de nieuwe windparken op zee de landelijke netbeheerder de kosten draagt voor de aansluiting van de windparken op het landelijk stroomnet.

Eind 2022 stond er 2,6 gigawatt aan windmolens op zee. In 2023 worden er naar verwachting twee grote nieuwe windparken op zee geopend: het eerder genoemde Hollandse Kust Zuid (1,5 gigawatt) en Hollandse Kust Noord, kavel V (0,8 gigawatt). In juni 2022 heeft het kabinet aangegeven 21 gigawatt opgesteld vermogen van windmolens op zee te willen realiseren rond 2030 (Rijksoverheid, 2022c). Hiermee kan ongeveer 75 procent van het huidige elektriciteitsverbruik van Nederland gedekt worden.

In 2022 zijn vergunningen uitgegeven voor een nieuw windpark op de locatie Hollandse Kust West (1,4 gigawatt) aan Ecowende (kavel VI) en Oranje Wind Power II (kavel VII). De bouw hiervan start in 2023. Er komen ook kavels vrij op de locaties IJmuiden Ver (4 gigawatt) en Ten Noorden van de Waddeneilanden (0,7 gigawatt). De tender voor de eerste kavels van IJmuiden Ver zal in 2023 plaatsvinden. Begin 2023 werd bekend dat het windpark Ten Noorden van de Waddeneilanden bestemd wordt voor de productie van waterstof (Rijksoverheid, 2023a).

4.0.5 Hernieuwbare energie uit wind en elektriciteitsproductie per capaciteit
Productiefactor (%)1)Vollasturen (uur)2)Elektriciteitsproductie per rotoroppervlak (kWh per m2)3)
Totaal
2010 211 797798
2015 272 3821032
2020 322 8511105
2021** 282 479937
2022** 302 626964
Op land
2010 191 662 740
2015 262 249 987
2020 292 5491 035
2021** 242 093 801
2022** 272 361 864
Op zee
2010 342 9761 280
2015 413 5921 387
2020 413 6181 257
2021** 373 2331 192
2022** 373 2461 197
Bron: CBS
1) De productiefactor is gedefinieerd als de daadwerkelijke productie gedeeld door de maximale productie berekend op basis van het vermogen aan het einde van elke maand. Deze factor wordt ook wel capaciteitsfactor genoemd.
2) Het aantal vollasturen is het aantal uur dat de windmolens op de maximale capaciteit zouden moeten draaien om de gerealiseerde productie te halen. Het aantal vollasturen is recht evenredig met de productiefactor.
3) Berekend als het gemiddelde van de maandelijkse elektriciteitsproductie per rotoroppervlak aan het einde van de maand. Daarbij is gewogen met het aantal dagen per maand en de rotoroppervlak aan het einde van de maand.
**Nader voorlopige cijfers

StatLine - Windenergie op land; productie en capaciteit naar ashoogte (cbs.nl)

4.0.6 Opgesteld vermogen wind op land naar ashoogte
 t/m 30 meter (MW)31 t/m 50 meter (MW)51 t/m 70 meter (MW)71 t/m 95 meter (MW)96 meter of meer (MW)
19903315100
19915824100
19926634100
19938050100
19948368100
199584164200
1996842001100
1997712381500
1998702494500
1999702657410
20006927110420
20016928013420
200269276283450
200368317440810
2004653355341410
2005633545912142
20066037170630314
20074937875943819
200845380777486236
200944348788500317
201043337797515317
201136337812582321
201234330822617403
201334330816703602
201434337804729734
2015183328058681012
2016153207948981273
2017103207658381311
2018103187729081429
2019103127578991550
202093047259422209
2021**930372311453130
2022**830065012774027
**Nader voorlopige cijfers

Op grotere hoogte van het maaiveld staat meer wind dan op het maaiveldniveau. Daardoor produceren hoge molens per eenheid vermogen (in de tabel opgenomen als productiefactor) over het algemeen meer windenergie. 

Door de jaren heen worden steeds meer grote en dus hoge molens bijgeplaatst en kleine molens afgebroken. In de categorieën tot en met 70 meter ashoogte werden de laatste jaren meer windmolens afgebroken dan bijgeplaatst. De opgestelde capaciteit aan windmolens hoger dan 70 meter neemt wel toe en met name in de hoogste categorie, ashoogte van 96 meter of meer, is de laatste jaren een sterke stijging te zien. 

RES regio Opgesteld vermogen
Groningen 843
Friesland 619
Drenthe 247
Twente
West-Overijssel 74
Flevoland 1667
Achterhoek 63
Arnhem/Nijmegen 51
Foodvalley 6
Noord-Veluwe 14
Fruitdelta Rivierenland 94
Cleantech 6
Amersfoort
U16 34
Noord-Holland Noord 614
Noord-Holland Zuid 140
Alblasserwaard 9
Drechtsteden 9
Goeree-Overflakkee 232
Hoeksche Waard 94
Holland Rijnland 30
Midden-Holland 12
Rotterdam/Den Haag 397
Zeeland 573
Hart van Brabant 37
Metropoolregio Eindhoven 21
Noordoost-Brabant 17
West-Brabant 238
Noord- en Midden-Limburg 119
Zuid-Limburg
 

StatLine - Windenergie op land; productie en capaciteit per provincie (cbs.nl)

De meeste windmolens staan in Flevoland en in de kuststreek. In de kuststreek speelt het grotere windaanbod een belangrijke rol. Bij de plaatsing van de windmolens is het windaanbod echter niet de enige factor. Ook de beleving van de inpasbaarheid in het landschap speelt een belangrijke rol. Dat verklaart waarom in Flevoland de meeste windmolens staan, ondanks de minder gunstige windcondities in deze provincie ten opzichte van de kuststreek (SenterNovem, 2005).

Begin 2013 zijn afspraken gemaakt tussen Rijk en IPO/provincies over de bijdragen per provincie aan de totale opgestelde capaciteit van windmolens op land; afgesproken is dat in 2020 in totaal 6000 megawatt staat opgesteld. Dit doel is in 2020 niet gehaald, maar in 2022 wel. Eind 2022 stond er 6261 megawatt aan windmolens op land. In de Monitor Wind op land (RVO, 2023d) worden de provinciale standen en de plannen verder uitgelicht.

Gerealiseerde windenergie draagt tevens bij aan het in het klimaatakkoord vastgestelde doel om in 2030 tenminste 35 TWh duurzame elektriciteit op land (wind en grootschalige zonne-energie-installaties > 15 kW) te realiseren (PBL, 2021). In de Regionale Energiestrategie (RES) wordt het regionale aandeel voor de landelijke opgave zo concreet mogelijk uitgewerkt. Gemeenten, provincies en waterschappen stellen deze RES-en op en er wordt door het CBS nu ook vanaf RES-niveau gepubliceerd over het vermogen en de productie van wind op land: Hernieuwbare energie; zonnestroom, windenergie, RES-regio.

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden van de normalisatie 4.1 Windenergie uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Het vermogen is bepaald aan de hand van een CBS-database met alle windmolenprojecten. Elk jaar vernieuwt het CBS deze database op basis van gegevens uit de administraties van VertiCer. Het moment van het in en uit gebruik nemen van een molen is bepaald aan de hand van de elektriciteitsproductiegegevens van VertiCer, in combinatie met openbare gegevens op internet en Windstats. Tussen de uitkomsten van het CBS over het opgestelde windenergievermogen en die van andere bronnen, zoals de Monitor Wind op land en Windstats, treden soms verschillen op. Doorgaans worden deze veroorzaakt door verschillen in het moment van in of uit gebruik nemen van windmolens of (delen van) windmolenparken.

Sinds 2016 is met name in de provincie Groningen een groot aantal kleine windmolens geplaatst; in de meeste gevallen bij landbouwbedrijven voor stroomproductie voor eigen gebruik. In 2022 betreft het in totaal circa 200 windmolens met per stuk een vermogen van 70 kilowatt of kleiner en met een gezamenlijk vermogen van drie megawatt; deze molens staan geregistreerd bij VertiCer. Gezien de geringe omvang in totaal en om praktische redenen worden deze molens niet in de statistiek meegenomen. 

De elektriciteitsproductie is berekend aan de hand van de administratie achter de certificaten voor de Garanties van Oorsprong van VertiCer. Daarnaast is er een bijschatting gemaakt voor windparken waarvan de productie niet bij VertiCer bekend is. Deze schatting is gemaakt op basis van het vermogen en de gemiddelde productiefactor en bedroeg 222 GWh in 2022, ongeveer 1 procent van de totale productie. 

De onzekerheid in de CBS-cijfers over de elektriciteitsproductie uit windenergie in 2022 wordt geschat op 2 procent. 

 

5. Zonne-energie

Zonne-energie valt uiteen in twee groepen: 

  • de omzetting van zonnestraling in elektriciteit (zonnestroom of fotovoltaïsche zonne-energie), 
  • de omzetting van zonnestraling in warmte (zonnewarmte of thermische zonne-energie).

De bijdrage van zonne-energie aan het totale eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland groeit en komt in 2022 uit op 22 procent. 

5.0.1 Bruto eindverbruik zonne-energie
 Zonnestroom (TJ)Zonnewarmte (TJ)
0028454
0142511
0259575
0391624
04121674
05128719
06132755
07135798
08143846
09162926
10201994
113761040
126861070
1314761106
1426111128
1539911137
1657671147
1779361144
18133541156
19194371180
20315531176
21**413831164
22*605761164
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

5.1 Zonnestroom

Ontwikkelingen

Het opgesteld vermogen voor en de productie van zonnestroom is in 2022 weer sterk toegenomen. Eind 2022 bedroeg het totale opgestelde vermogen van zonnestroominstallaties in Nederland 19 143 megawatt (MW), een toename van 4 232 MW opzichte van eind 2021. De opwek van elektriciteit met zonnepanelen bedroeg in 2022 (voorlopige cijfers) 16 827 mln kWh, een toename van 46 procent ten opzichte van 2021 (Tabel 5.1.2). De bijdrage van zonnestroom aan het eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland is 22 procent.

5.1.1 Vermogen zonnestroom
 In gebruik genomen vermogen (MW)Opgesteld vermogen (MW)
20102190
201159149
2012138287
2013363650
20143571007
20155191526
20166092135
20177762911
201816974608
201926187226
2020388211108
2021**380314911
2022*423219143
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

In 2022 nam het totaal opgesteld vermogen van zonnepanelen in alle gemeenten van Nederland gemiddeld met 30 procent toe ten opzichte van 2021. Voor bedrijven was de toename met 154.6 MW het grootst in Dronten door de aanleg van het grootste zonnepark van Nederland. Met meer dan 99 MW volgen Borger-Odoorn en Hoogeveen. Het opgestelde vermogen van zonnepanelen op woningen groeide het sterkst in Utrecht, Tilburg, en Rotterdam, met 27.6, 24.8 en 23 MW respectievelijk.

Verandering opgesteld vermogen zonnepanelen1), 2022 t.o.v. 2021
 Totaal ( MW)Bedrijven ( MW)Woningen ( MW)
Dronten160,5154,65,87
Borger-Odoorn121,8117,14,63
Hoogeveen106,399,86,54
Rotterdam86,563,523,02
Tilburg77,052,224,77
Terneuzen71,963,68,33
Coevorden69,064,14,93
Lelystad68,060,57,48
Hollands Kroon64,357,37,05
Noordenveld56,650,56,04
Venlo54,940,214,74
Hardenberg45,135,79,38
Lochem42,337,34,93
Amsterdam38,624,614,02
Deventer38,228,79,49
Stadskanaal35,430,94,45
Neder-Betuwe33,328,35,03
Amersfoort32,816,716,07
Land van Cuijk31,614,517,1
Arnhem31,019,811,21
's-Hertogenbosch30,711,719,04
Utrecht30,52,927,61
Meierijstad29,717,112,52
Almere29,28,720,53
Westland28,211,416,83
Oss27,913,414,49
Apeldoorn27,48,818,59
Ede26,414,012,42
Eindhoven26,45,820,63
Enschede26,210,715,53
Horst aan de Maas26,117,48,69
Emmen25,89,716,11
's-Gravenhage25,86,619,12
Vlissingen25,721,54,17
Groningen24,36,717,66
Lansingerland23,813,89,98
Midden-Groningen23,513,99,56
Peel en Maas23,415,08,33
Waalwijk23,216,07,24
Breda23,27,615,62
Hoeksche Waard23,28,614,59
Barneveld22,714,68,11
Haarlemmermeer22,56,016,45
Wijchen22,216,55,71
Súdwest-Fryslân21,59,911,56
Zaanstad21,49,312,08
Opsterland21,317,24,1
Laarbeek20,816,54,39
Alphen aan den Rijn20,48,112,33
Sittard-Geleen19,46,612,78
West Betuwe19,310,39,0
Het Hogeland19,312,76,54
Dijk en Waard19,37,112,13
Wijk bij Duurstede19,114,84,34
Westerkwartier19,07,012,0
Dordrecht18,68,89,83
Altena18,49,68,83
Nijmegen17,87,310,43
Venray17,611,26,38
Hengelo16,55,311,27
Vijfheerenlanden16,46,410,01
Olst-Wijhe16,414,32,03
Berkelland16,29,86,45
Heusden16,28,08,16
Leeuwarden15,64,910,72
Eemsdelta15,68,57,08
Helmond15,54,810,65
Overbetuwe15,38,46,89
Schagen15,29,06,15
Moerdijk15,09,06,06
Maastricht14,95,89,07
Hof van Twente14,89,25,66
Alkmaar14,66,48,28
Maashorst14,65,09,62
Zoetermeer14,61,313,32
Heerenveen14,68,06,6
Almelo14,44,410,06
Roosendaal13,75,28,51
Dinkelland13,78,84,9
Goeree-Overflakkee13,54,78,85
Rijssen-Holten13,47,45,94
Leudal12,96,66,29
Barendrecht12,95,96,99
De Fryske Marren12,94,48,47
Raalte12,88,04,79
Weert12,75,77,03
Lingewaard12,64,58,19
Krimpenerwaard12,53,59,04
Doetinchem12,44,57,91
Noardeast-Fryslân12,34,77,69
Borsele12,28,14,1
Harderwijk12,27,74,53
Veendam12,28,04,18
Zaltbommel12,18,14,04
Gemert-Bakel12,07,14,95
Smallingerland12,04,67,47
Zwolle12,00,211,79
Molenlanden11,96,05,81
Assen11,83,58,32
Deurne11,85,36,45
Bernheze11,85,66,24
Roermond11,63,48,2
Nissewaard11,61,410,15
Purmerend11,53,87,78
Medemblik11,44,96,48
Zwijndrecht11,36,54,84
Zevenaar11,25,75,54
Stichtse Vecht11,13,57,58
Veldhoven11,03,17,85
Oldambt11,04,36,61
Oosterhout10,83,17,7
Hoorn10,74,46,37
Etten-Leur10,74,76,01
Putten10,77,53,18
Tubbergen10,77,03,72
Noordoostpolder10,72,87,88
Tiel10,65,55,16
Kampen10,54,36,25
Drimmelen10,46,24,17
Nieuwegein10,44,55,9
Montferland10,33,76,62
Buren10,35,44,87
Nijkerk10,35,25,03
Loon op Zand10,26,04,23
Oude IJsselstreek10,23,17,06
Haarlem10,23,56,66
Boxtel10,26,23,92
Weststellingwerf10,26,23,99
Bergen op Zoom10,12,97,27
Veenendaal10,13,26,94
Utrechtse Heuvelrug10,12,67,43
Bronckhorst10,03,76,37
Oost Gelre10,05,04,98
Alblasserdam10,07,72,25
Ridderkerk9,95,14,88
Waadhoeke9,82,96,94
Houten9,72,67,1
Beekdaelen9,73,46,29
Tynaarlo9,62,57,03
Hellendoorn9,53,85,72
Aalten9,55,34,18
Zeist9,42,17,31
Pijnacker-Nootdorp9,41,67,73
Schouwen-Duiveland9,32,46,86
Wierden9,33,95,34
Pekela9,27,02,19
Heerlen9,12,07,17
Zuidplas9,02,56,58
Haaksbergen9,04,64,39
Best8,94,04,88
Woerden8,81,96,92
Sint-Michielsgestel8,84,54,24
De Ronde Venen8,73,35,35
Halderberge8,63,74,94
Twenterand8,62,95,62
Oldenzaal8,53,45,1
Velsen8,54,24,27
Ermelo8,56,12,38
Noordwijk8,54,24,27
Midden-Drenthe8,33,44,89
Steenwijkerland8,32,55,84
Leusden8,23,34,93
Heeze-Leende8,24,33,88
Den Helder8,22,95,28
Echt-Susteren8,11,76,37
Brummen8,05,22,79
Katwijk7,82,55,37
Bodegraven-Reeuwijk7,82,45,36
Delft7,82,45,4
Hulst7,73,34,43
Voorst7,74,43,34
Oisterwijk7,72,94,76
Gouda7,71,95,81
Someren7,73,73,97
Capelle aan den IJssel7,63,14,5
Middelburg7,41,45,98
Zeewolde7,44,72,67
Midden-Delfland7,45,02,41
West Maas en Waal7,44,13,28
De Wolden7,34,03,32
Soest7,31,55,78
Maasdriel7,32,25,08
Aalsmeer7,34,03,32
Westerwolde7,33,53,79
Hilvarenbeek7,34,72,59
Hilversum7,21,35,95
Koggenland7,23,63,59
Valkenswaard7,22,74,52
Leiden7,22,84,38
Amstelveen7,12,15,07
Woensdrecht7,03,33,61
Drechterland7,03,53,42
Sluis6,93,43,47
Bladel6,93,53,32
Tholen6,82,24,6
Hendrik-Ido-Ambacht6,72,04,67
Hellevoetsluis6,61,15,51
Cranendonck6,52,34,27
Winterswijk6,43,03,38
Steenbergen6,42,34,05
Teylingen6,42,34,09
Edam-Volendam6,31,74,62
Geldrop-Mierlo6,31,25,13
De Bilt6,31,64,74
Kerkrade6,21,34,91
Culemborg6,23,13,15
Tytsjerksteradiel6,01,24,88
Berg en Dal6,01,74,31
Eijsden-Margraten6,01,74,31
Aa en Hunze6,01,64,43
Gooise Meren6,01,54,5
Zwartewaterland6,02,73,28
Kaag en Braassem6,02,53,43
Albrandswaard5,91,14,79
Nuenen, Gerwen en Nederwetten5,92,03,86
Landgraaf5,90,95,03
Rucphen5,92,23,67
Achtkarspelen5,83,22,6
Losser5,81,24,55
Maasgouw5,71,14,64
Dalfsen5,71,44,3
Geertruidenberg5,73,32,45
Reimerswaal5,72,03,64
Epe5,61,64,05
Gorinchem5,61,44,14
Goes5,60,55,0
Beuningen5,51,63,97
Vlaardingen5,50,84,7
Oirschot5,52,82,74
Zundert5,52,33,17
Asten5,52,33,14
Duiven5,52,23,32
Goirle5,52,23,27
Borne5,51,04,48
Gilze en Rijen5,42,23,26
Ooststellingwerf5,41,63,8
Meppel5,41,83,59
Nieuwkoop5,32,03,32
Roerdalen5,21,24,01
IJsselstein5,20,94,3
Rheden5,20,84,38
Vught5,21,63,61
Hardinxveld-Giessendam5,23,02,22
Bunschoten5,22,03,24
Dongen5,21,53,73
Schiedam5,20,84,43
Son en Breugel5,12,03,08
Uithoorn5,02,02,98
Bergen (NH.)5,01,63,47
Leidschendam-Voorburg5,00,74,28
Rijswijk5,00,84,15
Bergeijk4,92,02,9
Lisse4,92,72,25
Waddinxveen4,81,03,82
Zutphen4,80,54,36
Stein4,81,03,79
Rhenen4,71,73,09
Wageningen4,71,33,4
Beverwijk4,72,02,76
Alphen-Chaam4,73,11,57
Lopik4,62,52,16
Veere4,61,23,45
Heerde4,62,12,44
Huizen4,60,73,87
Nunspeet4,51,72,82
Ommen4,52,12,43
Woudenberg4,52,02,53
Westerveld4,41,62,83
Heemskerk4,41,52,91
Eersel4,41,13,22
Castricum4,40,63,81
Urk4,31,23,13
Baarle-Nassau4,23,30,87
Meerssen4,21,32,81
Boekel4,12,02,13
Renkum4,11,22,93
Gennep4,11,22,93
Dantumadiel4,10,83,22
Oldebroek4,01,42,61
Papendrecht4,00,33,73
Elburg4,01,22,84
Krimpen aan den IJssel3,90,63,35
Westvoorne3,91,02,94
Reusel-De Mierden3,91,52,44
Maassluis3,90,73,19
Opmeer3,82,41,45
Staphorst3,71,52,25
Brielle3,70,92,76
Wassenaar3,71,62,05
Bunnik3,61,42,18
Nederweert3,6-0,23,82
Beek3,61,02,57
Stede Broec3,60,62,97
Waalre3,50,53,01
Enkhuizen3,52,01,48
Oegstgeest3,41,42,06
Heiloo3,40,72,66
Baarn3,31,02,33
Druten3,30,62,7
Beesel3,30,72,54
Wijdemeren3,20,62,64
Heumen3,20,72,5
Wormerland3,21,61,58
Oudewater3,21,61,58
Brunssum3,20,52,63
Valkenburg aan de Geul3,10,92,29
Bergen (L.)3,11,31,81
Hillegom3,11,12,03
Voorschoten3,00,42,63
Noord-Beveland3,01,31,63
Montfoort2,90,82,1
Voerendaal2,90,82,06
Gulpen-Wittem2,80,81,97
Texel2,61,61,04
Heemstede2,60,32,35
Uitgeest2,50,81,74
Weesp2,41,11,32
Diemen2,40,61,84
Sliedrecht2,40,32,07
Harlingen2,30,32,07
Doesburg2,31,30,96
Bloemendaal2,20,51,76
Leiderdorp2,10,81,31
Renswoude2,00,91,17
Scherpenzeel2,00,61,4
Simpelveld1,90,81,17
Waterland1,90,31,59
Westervoort1,80,01,8
Blaricum1,80,51,31
Mook en Middelaar1,80,41,39
Hattem1,80,31,48
Kapelle1,8-0,52,23
Eemnes1,70,41,3
Landsmeer1,50,50,96
Ouder-Amstel1,40,21,26
Zoeterwoude1,30,80,55
Oostzaan1,20,30,93
Laren1,20,30,94
Vaals1,00,10,86
Ameland1,00,40,53
Zandvoort0,90,10,79
Vlieland0,80,60,17
Terschelling0,70,60,14
Schiermonnikoog0,30,20,12
Rozendaal0,30,10,22
1) In 2022 is er een gemeentelijke herindeling geweest, op deze kaart wordt de indeling van 2022 gebruikt (zie Gemeentelijke indeling op 1 januari 2022 (cbs.nl)). Zonnestroomcijfers van opgeheven gemeenten uit 2021 zijn volgens de nieuwe indeling bij elkaar opgeteld.

Het opgestelde vermogen aan zonnestroom is afgelopen jaar weer flink toegenomen, zie Figuur 5.1.1. De verwachting is echter dat deze sterke groei op korte termijn zal afnemen door een vermindering van subsidieaanvragen (Solar Magazine, 2023a, Solar Magazine, 2023b). De Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie en klimaattransitie (SDE++) is veruit de grootste bron van subsidie. Voor zakelijk gebruikers zijn er naast de SDE++ nog de Energie-investeringsaftrek (EIA) en de InvesteringsSubsidie Duurzame Energie (ISDE). Voor kleinverbruikers is er de salderingsregeling of als zij zich verenigen in een coöperatie of vereniging van eigenaars (VvE) is er de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE).

Daarnaast worden niet alle geplande en voor subsidie beschikte projecten uiteindelijk gerealiseerd. RVO (RVO, 2022) heeft bijvoorbeeld in 2021 voor de SDE-projecten een forse stijging geconstateerd van projecten die volledig werden ingetrokken (volledige vrijval) of waarbij er substantieel minder vermogen werd gerealiseerd dan beschikt (gedeeltelijke vrijval), in totaal goed voor zo’n 1,6 GWp aan vermogen. Voorlopige cijfers van 2022 tonen aan dat ook in dit jaar aardig wat vrijval heeft plaatsgevonden. De vrijval komt vooral voor bij dakinstallaties en niet of nauwelijks bij veldinstallaties. Als oorzaken voor volledige of gedeeltelijke vrijval noemt RVO aanpassing van de dakconstructie, tegenvallende business cases, netcapaciteit en verzekerbaarheid. De kortere realisatietermijn voor zon op daken projecten in de SDE maakt het voor zon op daken extra moeilijk om binnen de realisatietermijn van de SDE de knelpunten opgelost te krijgen. Voor de komende periode neemt mogelijk de ontoereikende netcapaciteit toe als beperkende factor bij de realisatie van projecten. Hierdoor kunnen regionale verschillen optreden in de vrijval, aangezien de netcapaciteit – en dus de ruimte voor nieuwe zonnestroominstallaties - regionaal sterk kan verschillen.

Ondanks de toenemende vrijval is de SDE nog steeds een belangrijke motor voor de toename van zonnestroom in Nederland. Maar in 2022 niet meer de belangrijkste, aangezien 59 procent van het totaal bijgeplaatste vermogen gerealiseerd is buiten de SDE regelingen om. De enorme toename in geïnstalleerd vermogen in 2022 tot 19 143 MWp was fors hoger dan voorspeld door RVO (RVO, 2022). De prognose die in datzelfde rapport gesteld werd voor eind 2023 tot 21 500 MWp is dus wellicht een onderschatting. Op basis van het aantal aangevraagde subsidies voor zonnepanelen via SDE++ in 2022, dat het laagste niveau bereikte sinds 2016, en het feit dat in het eerste kwartaal van 2023 ook een stuk minder is bijgeplaatst met behulp van SDE+(+) dan per kwartaal sinds 2020, is een minder harde stijging in vermogen in 2023 misschien wel te verwachten (Solar Magazine, 2023a, 2023b). Als in 2023 de pijplijn beschikte projecten als voldoende ingeschat wordt om de 35 TWh doelstelling voor 2030 te halen kan volgens RVO (RVO, 2022) besloten worden de SDE niet langer open te stellen voor nieuwe aanvragen voor grootschalige zonnestroominstallaties. Door de voorraad van afgegeven beschikkingen zal echter ook daarna nog een aanzienlijke realisatie met SDE te zien zijn.

Voor de kleinverbruikers (particulieren en bedrijven met een laag elektriciteitsverbruik) blijft de salderingsregeling in combinatie met de hoge energiebelasting op elektriciteit een belangrijke stimulans om zonnepanelen aan te schaffen. Kleinverbruikers kunnen via de salderingsregeling net zoveel voor hun opgewekte elektriciteit krijgen als zij voor ingekochte elektriciteit betalen. Pas als er meer wordt opgewekt dan verbruikt geldt er alleen een door het energiecontract bepaalde terugleververgoeding. Door saldering hoeft geen btw en energiebelasting over de zelf geproduceerde stroom betaald te worden. Daar komt nog bij dat er vanaf 2023 geen btw tarief op zonnepanelen meer op zonnepanelen zit. De daadwerkelijk terugverdientijd van zonnepanelen hangt af van meerdere factoren, zoals de beschikbaarheid van een dak in de zon, de prijs van elektriciteit en het functioneren van de panelen op de lange termijn.

Eind 2020 is een wetsvoorstel voor de geleidelijke afbouw van de salderingsregeling naar de Kamer gestuurd. Het was de bedoeling om tussen 2023 en 2031 het salderen van gebruikte en teruggeleverde elektriciteit in stappen af te bouwen en te vervangen door een terugleververgoeding. Het verschil is dat bij de salderingsregeling ook alle belastingen kunnen worden gesaldeerd, terwijl bij een terugleververgoeding wel belastingen betaald worden. Door de val van het kabinet Rutte III is de afbouw van de salderingsregeling uitgesteld. Het is nu de bedoeling dat de afbouw in 2025 begint.

Tot slot is er voor energiecoöperaties (‘Vereniging van eigenaren’) en Verenigingen van Eigenaars (de ‘VvE’) de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE). Dit is de opvolger van de fiscale regeling verlaagd tarief, beter bekend als de postcoderoosregeling omdat de opwek dient plaats te vinden in coöperatief verband en in de eigen leefomgeving

5.1.2 Zonnestroom
Elektriciteits-productie (mln kWh)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie CO2 (kton)
1990040
20008705
20105647632
20151 1099 639751
20208 76565 7363 727
2021**11 49592 0745 842
2022**16 827134 7908 553
Bron: CBS
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.2.1 Zonnestroom uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS, en Zonnestroom op regionaal niveau (CBS, 2023a).

Tot 2018 bepaalde het CBS het opgestelde vermogen voor zonnestroom op basis van een enquête onder leveranciers van (importerende) zonnestroomsystemen. In 2018 is het CBS overgestapt op een nieuwe methode op basis van een combinatie van informatie uit registraties, met name het Productie-installatieregister (PIR) van de netbeheerders, de administratieve data van VertiCer (voorheen CertiQ) en de teruggave van BTW voor particulieren. In 2020 is het PIR opgevolgd door de Centrale Registratie van Systeemelementen (CERES). De registerinformatie wordt op het niveau van adressen en aansluitingen geïntegreerd met de statistieken welke het CBS al langer maakt op basis van de klantenbestanden van de netbedrijven. Vanaf 2021 heeft het CBS ook beschikking over de terugleveringen van elektriciteit aan het net. Daarom gebruiken we vanaf dat jaar VertiCer, CERES en het elektriciteitsaansluitingenbestand om de populatie aan zonnestroominstallaties te bepalen. Hiermee zijn verschillende plausibiliteitscontroles mogelijk en met de data van de netbedrijven is het mogelijk om op dezelfde wijze als in de andere statistieken uitsplitsingen te maken naar regio en naar sector. De registerinformatie is beschikbaar vanaf verslagjaar 2012. Voor de jaren daarvoor is de zonnestroomstatistiek nog steeds gebaseerd op de informatie uit de enquêtes onder leveranciers.

De beschikking over de terugleveringen zorgt voor minder onzekerheden ten opzichte van de oude methode, doordat er meer plausibiliteitschecks mogelijk zijn en omdat er vermogens bijgeschat kunnen worden voor kleinverbruikers waar het register niet compleet is. Dit was namelijk één van de grootste onzekerheden in de oude methode, omdat het CBS geen zicht had op de mate waarin in register niet compleet was en dat registerinformatie soms vertraagd beschikbaar was.

Zowel in de schatting van het aantal geplaatste panelen als in de productie per geïnstalleerd vermogen zit een onzekerheid. De totale onnauwkeurigheid in de elektriciteitsproductie uit zonnepanelen schat het CBS op 15 tot 20 procent.

5.2 Zonnewarmte

Bij de actieve zonthermische energiesystemen kan een uitsplitsing worden gemaakt naar afgedekte en onafgedekte systemen. Afgedekte systemen zijn gesloten systemen. Hierdoor wordt de temperatuur in de collector hoger en daardoor ook de warmteproductie per vierkante meter. Binnen de afgedekte systemen wordt nog een onderscheid gemaakt in systemen met een collectoroppervlak kleiner dan zes vierkante meter en systemen met een collectoroppervlak groter dan zes vierkante meter. De kleine afgedekte systemen zijn bekend als zonneboilers. Deze worden veel toegepast in de woningbouw. De grotere afgedekte systemen worden vooral in de utiliteitsbouw gebruikt. De onafgedekte systemen worden vooral bij zwembaden toegepast.

Er zijn twee typen afgedekte systemen: vlakkeplaatcollectoren en vacuümbuiscollectoren. Vlakkeplaatcollectoren komen in Nederland het meeste voor en de afdekking bestaat dan uit een glazen plaat. Vacuümbuiscollectoren zijn dubbelwandige buisvormige collectoren met tussen de twee wanden een isolerende vacuüm ruimte. In het binnenste gedeelte wordt de warmte opgevangen door een vloeistof.

Ontwikkelingen

Zonnewarmtesystemen worden al heel lang toegepast in Nederland. Een grote doorbraak is echter tot op heden uitgebleven. Hiervoor zijn verschillende redenen aan te wijzen, zoals een gebrek aan bekendheid bij zowel het publiek als beleidsmakers en adviseurs, relatief hoge kosten en een lange terugverdientijd in vergelijking met concurrerende technieken en technische uitdagingen (TNO, 2020b). De huidige subsidieregelingen hebben een beperkte effectiviteit. Ook zijn de prijsdalingen van deze systemen lang niet zo sterk als bij zonnestroom. Het totale collectoroppervlak is daardoor al aantal jaren redelijk stabiel.

In 2022 werd er ruim 42 duizend vierkante meter aan zonnecollectoren bijgeplaatst, ruim een kwart meer dan in 2021. Daartegenover staat dat er ook bijna 42 duizend vierkante meter uit gebruik is genomen (einde geschatte levensduur). Per saldo bleef het totale oppervlak van de opgestelde zonnecollectoren daardoor ongeveer gelijk en bedroeg afgerond 662 duizend vierkante meter. In totaal werd er in Nederland 1,2 PJ aan zonnewarmte geproduceerd in 2022.

5.2.1 Collectoroppervlak zonnewarmte
 Uit gebruik genomen collectoroppervlak (Vierkante meters)In gebruik genomen collectoroppervlak (Vierkante meters)Opgesteld collectoroppervlak (Vierkante meters)
19901235909573228
2000837335563275694
2010909546731576167
20152057524140647397
20203556332482669416
20213817130609661854
2022**4158242097662369
**Nader voorlopige cjifers

StatLine - Zonnewarmte; aantal installaties, collectoroppervlak en warmteproductie (cbs.nl)

Het grootste gedeelte van de zonnecollectoren, ongeveer twee derde van het totale oppervlak, wordt geplaatst bij woningen. Meestal zijn dit bestaande woningen. Minder dan 10 procent van het oppervlak aan zonnecollectoren wordt bij nieuwbouwwoningen geplaatst. De meeste zonnewarmtesystemen worden gebruikt voor het verwarmen van tapwater. Voor het plaatsen van zonnewarmtesystemen in de bestaande bouw kan subsidie aangevraagd worden via de ISDE-regeling (zie ook paragraaf 2.7). In 2022 is er 24 duizend vierkante meter aan zonnewarmtecollectoren met ISDE-subsidie geplaatst.

5.2.2 Zonnewarmte
Bruto eindverbruik (TJ)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie CO2 (kton)
Totaal zonnecollectoren
1990100845
200045444525
20109941 01657
20151 1371 17967
20201 1761 26671
2021**1 1641 25471
2022*1 1681 25471
Zonneboilers (afgedekte systemen ≤ 6 m2)
199011..
2000278..
2010694..
2015818..
2020819..
2021**801..
2022*800..
Afgedekte systemen > 6 m2
199018..
200047..
2010138..
2015187..
2020260..
2021**273..
2022*283..
Onafgedekte systemen
199071..
2000129..
2010162..
2015132..
202097..
2021**91..
2022*85..
Bron: CBS
**Nader voorlopige cijfers

5.2.3 Afzet afgedekte zonnewarmtesystemen, uitgesplitst naar sector (% van collectoroppervlakte)
Sector201720182019202020212022**
Woningen
Totaal755649776470
Nieuwbouw1337744
Bestaande bouw544138645255
Onbekend81246811
Utiliteitsgebouwen181212131415
Landbouw73239102215
Bron: CBS
**Nader voorlopige cijfers

5.2.4 Afzet afgedekte zonnewarmte systemen, uitgesplitst naar type systeem (% van collectoroppervlakte)
Type systeem201720182019202020212022**
Systemen kleiner dan 6 m2
Vlakke plaat867376707066
Vacuüm buis142724303034
Systemen groter dan 6 m2
Vlakke plaat657657676865
Vacuüm buis352443333235
Totaal
Vlakke plaat787564696966
Vacuüm buis222536313134
Bron: CBS
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.2.2 Zonnewarmte uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

De basis voor de statistiek is de database die Ecofys heeft opgesteld voor de jaren tot en met 2002 (Warmerdam, 2003). Het CBS heeft vervolgens de database geactualiseerd. De gegevens voor de bijgeplaatste afgedekte systemen zijn verkregen via een enquête bij de leveranciers van deze systemen. De respons was 95 procent voor verslagjaar 2022. Non-respons is bijgeschat op basis van gegevens van vorig jaar. De lijst van leveranciers is opgesteld met hulp van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, brancheorganisatie Holland Solar en informatie uit de ISDE.

Onafgedekte systemen leveren een kleine bijdrage en worden vanaf verslagjaar 2012 geschat met een vaste aanname voor nieuw geplaatste systemen per jaar.

Vanaf verslagjaar 2020 wordt de afzet van PVT-systemen, een combinatie van een fotovoltaïsche cel en een zonnecollector, gevraagd aan leveranciers. Deze systemen worden vaak in combinatie met een warmtepomp aangesloten en hebben als voordeel dat elektriciteit en warmte tegelijk worden opgewekt, waardoor de energieopbrengst per vierkante meter hoger ligt dan bij losse panelen/collectoren. Voorlopig zijn de investeringskosten voor deze systemen nog vrij hoog en is subsidie alleen voor grotere installaties mogelijk. Begin 2021 is besloten dat er minimaal 600 vierkante meter aan PVT-oppervlak moet liggen in combinatie met een warmtepomp met een vermogen van minimaal 500 kW om in aanmerking te komen voor SDE++ subsidie. Voor kleine systemen is er wel de BTW teruggave net als voor zonnestroom. Vanwege herleidbaarheid tot individuele bedrijven worden in deze publicatie geen verdelingen over PVT-afzet in 2022 opgenomen.

De onzekerheid in de hernieuwbare energie uit zonnewarmte wordt nu bepaald door een combinatie van factoren: de productie per eenheid collectoroppervlak, de levensduur van de collectoren en het bijgeplaatste collectoroppervlak. Het CBS schat de onzekerheid in de cijfers over de productie van zonnewarmte op 25 procent.

6. Aardwarmte

Aardwarmte is warmte die afkomstig is van het binnenste van de aarde en wordt ook geothermie genoemd. Hoewel er na jaren van relatieve forse groei in 2021 sprake leek te zijn van stagnatie, is aardwarmte in 2022 wederom toegenomen. Aardwarmte was in 2022 goed voor 2 procent van het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

6.0.1 Onttrokken aardwarmte
 Onttrokken warmte (TJ)
200896
2009142
2010318
2011316
2012495
2013993
20141502
20152448
20162844
20173047
20183731
20195564
20206185
20216327
2022**6798
**Nader voorlopige cijfers

6.1 Aardwarmte

Ontwikkelingen

Sinds eind 2008 wordt in Nederland gebruik gemaakt van aardwarmte. In eerste instantie ging het om één glastuinbouwbedrijf dat op dit moment op twee plaatsen aardwarmte wint. Het succes van dit project heeft de belangstelling aangewakkerd en in 2022 zijn er in totaal 22 projecten in gebruik. De projecten kunnen weleens stil komen te liggen wegens technische problemen met de boorputten, risico op vervuiling van de bodem en seismische risico’s.

De kosten van diepe bodemenergie zitten vooral in het boren van de put tot een diepte van één kilometer of meer. Het lastige punt daarbij is dat er geen garantie is op succes bij het boren. Om de ontwikkeling van diepe bodemenergie te stimuleren en de risico’s voor de initiatiefnemers te beperken, heeft de overheid een regeling in het leven geroepen die een gedeelte van het risico op het misboren afdekt. De regeling (RNES Aardwarmte) is verlengd tot en met 2023.

Vanaf 2012 komen projecten voor diepe bodemenergie ook in aanmerking voor SDE(+)(+)-subsidie. Diepe bodemenergie heeft per joule hernieuwbare energie relatief weinig subsidie nodig, waardoor het in de beginjaren van de competitieve SDE++ regeling weinig last van concurrentie met andere technieken. In de afgelopen jaren is hier verandering in te zien; andere technieken (voornamelijk zon en wind) worden steeds goedkoper, waardoor diepe bodemenergie in sommige gevallen toch achteraan de rij van subsidieaanvragen belandt.

Het realiseren van aardwarmteprojecten kent ook andere complicaties. In sommige gevallen zijn projecten al in het bezit van een SDE-subsidiebeschikking, maar kunnen deze door vertraagde vergunningverlening of complexiteit van de warmtevraag in de gebouwde omgeving niet binnen de gestelde termijn van de SDE worden gerealiseerd (Geothermie Nederland, 2022). Hierom heeft RVO de realisatietermijn van geothermieprojecten van vier jaar naar zes jaar verlengd. Daarnaast geldt er een langere berekende economische levensduur van 30 jaar. Hierdoor komt geothermie in de rangschikking van technieken eerder aan bod (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2023).

Voor geothermie is volgens een overzicht van RVO tot en met SDE++ 2022 566 megawatt gerealiseerd.

In totaal produceerden de aardwarmte-installaties in 2022 6,8 petajoule aan warmte. Dat is een toename van 7% vergeleken met de warmteproductie in 2021.

6.1.1 Aardwarmte
Aantal installatiesBruto eindverbruik (TJ)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie CO2 (kton)
20081 96 95 5
20102 318 316 17
2015112 4482 425 131
2020216 1856 228 351
2021**226 3276 326 352
2022*226 7986 797 378
Bron: CBS en LEI (Landbouweconomisch Instituut)
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.3 Aardwarmte uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Gegevens over de warmteproductie voor de jaren tot en met 2010 zijn door het CBS zelf opgevraagd bij het betreffende bedrijf. Vanaf 2011 tot en met 2013 is gebruik gemaakt van gegevens van het Landbouweconomisch Instituut (LEI) en voor 2014 en volgende jaren van data van VertiCer.

7. Omgevingsenergie: buitenluchtwarmte en bodemenergie

Omgevingsenergie is van nature voorkomende thermische en geaccumuleerde energie in het milieu met afgebakende grenzen, die in de buitenlucht, de bodem of soms het oppervlaktewater (hydrothermische energie) kan worden opgeslagen. Omdat de temperatuur van omgevingsenergie relatief laag is wordt meestal een warmtepomp gebruikt om deze te benutten. Bodemenergie wordt besproken in 7.1 en buitenluchtenergie in 7.2. Omgevingsenergie uit oppervlaktewater komt nog niet veel voor in Nederland en loopt mee met bodemenergie, omdat de betreffende warmtepompen vaak hetzelfde zijn. Omgevingsenergie is goed voor 20 petajoule, dat is 7 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie in 2022.

7.0.1 Bruto eindverbruik omgevingsenergie
 Bodemwarmte (TJ)Buitenluchtwarmte (TJ)
'0224444
'0331159
'0445272
'0562881
'0684090
'071141106
'081488195
'091841351
'102183536
'112538737
'122852961
'1331471230
'1434041592
'1536342019
'1638552635
'1740813529
'1843834668
'1947156167
'2050978012
'21551910680
'22*599414467
*Voorlopige cijfers

Bodemenergie (tot 500 meter diep) wordt al sinds 1990 toegepast in Nederland en kent een gestage groei door de jaren heen, de laatste jaren rond de 8 procent per jaar. Buitenluchtwarmte benut met behulp van warmtepompen is in de afgelopen jaren erg populair geworden. Het bruto eindverbruik van buitenluchtwarmte neemt sinds 2016 jaarlijks met 30 à 35 procent toe.

Een belangrijke reden voor het toenemende gebruik van omgevingswarmte is het vervallen van de aardgasaansluitplicht voor nieuwe gebouwen per 1 juli 2018. Sindsdien worden er geen vergunningen meer verleend voor bouwplannen met een gasaansluiting, tenzij er vanuit technisch oogpunt geen andere opties zijn. Dit geldt voor alle kleinverbruikers, zoals woningen en kleinere kantoorgebouwen of bedrijfspanden. In de praktijk betekent dit dat vrijwel alle nieuwbouwwoningen en andere kleinere panden worden aangesloten op een warmtenet of dat er een warmtepomp geplaatst wordt.

7.1 Bodemenergie

Bodemenergie is omgevingsenergie die in de bovenste laag van de bodem een half jaar is opgeslagen. In de zomer wordt de koude uit de winter benut en in de winter de warmte uit de zomer. Dat gebeurt veelal door het oppompen van grondwater van bijvoorbeeld 150 meter diep. In de zomer wordt dit grondwater, dat een temperatuur heeft van 5 tot 10 graden, gebruikt om een gebouw te koelen. Na het koelen is dit water opgewarmd tot tussen 10 en 15 graden, en wordt het op een andere plek weer teruggepompt in de grond op een vergelijkbare diepte. In de winter wordt dit opgewarmde water weer opgepompt en gebruikt om het gebouw te verwarmen, waarna het afgekoelde water weer terug de bodem in gaat en de cirkel rond is. Bodemenergie wordt ook warmte/koude-opslag (WKO) genoemd.

Water van 10 à 15 graden is niet zonder meer geschikt om een gebouw in de winter op een aangename temperatuur te krijgen. Daarom worden vaak warmtepompen gebruikt om de energie naar een hoger temperatuurniveau te brengen. De werking van een warmtepomp is vergelijkbaar met die van een koelkast, maar dan omgekeerd. Een koelkast maakt het binnenin kouder door warmte vanuit de koelkast naar buiten te pompen. Daardoor wordt het buiten de koelkast dus (iets) warmer. Een warmtepomp maakt het buiten (iets) kouder en binnen warmer. Net als een koelkast gebruikt een warmtepomp ook elektriciteit. Voor warmtepompen die gebruik maken van ondiepe bodemenergie levert één eenheid elektriciteit gemiddeld ongeveer vier eenheden warmte (RVO en CBS, 2022). De opwekking van één eenheid elektriciteit kost doorgaans twee tot tweeënhalve eenheden fossiele energie en een gasketel maakt ongeveer één eenheid warmte uit één eenheid aardgas. Het gebruik van een warmtepomp is per saldo dus energetisch voordeliger dan verwarming met een gewone aardgasketel. Een beperkte hoeveelheid ondiepe bodemwarmte wordt benut zonder warmtepompen. Het gaat dan om voorverwarming van ventilatielucht.

Binnen de bodemenergie kan nog onderscheid gemaakt worden tussen open systemen en gesloten systemen. In open systemen wordt grondwater onttrokken waarna boven de grond de uitwisseling van warmte plaatsvindt voor koeling en verwarming. Daarna wordt het grondwater weer teruggepompt. In gesloten systemen wordt een gesloten buis of slang de grond ingebracht tot een diepte van 50 tot 100 meter. In deze buis stroomt een vloeistof voor warmtetransport en deze wordt verwarmd of gekoeld via de wand van de buis. Bij gesloten systemen wordt dus geen grondwater onttrokken uit de bodem. Door de stroming van het grondwater is bij open systemen een groter deel van de bodem betrokken bij de opslag van warmte en koude. De gemiddelde capaciteit van deze systemen is dus groter. Open systemen worden vooral toegepast bij grote kantoren, kassen of woonwijken. Gesloten systemen worden vaak toegepast bij kleine kantoren of (een kleine groep) woningen. Open systemen worden ook wel ‘watersystemen’ genoemd en gesloten systemen ‘bodemsystemen’. De warmtepompen die benut worden voor open en gesloten systemen zijn vaak hetzelfde en daarom wordt hier in de energiestatistieken geen onderscheid tussen gemaakt. Wel zijn er gegevens beschikbaar over de hoeveelheid onttrokken grondwater in open systemen.

7.1.1 Bodemenergie benut met en zonder warmtepomp
 Benut met warmtepompen (TJ)Benut zonder warmtepompen (TJ)
'0224466
'0331178
'0445287
'05628108
'06840133
'071141139
'081488164
'091841179
'102183202
'112538172
'122852180
'133147185
'143404169
'153634162
'163855180
'174081176
'184383185
'194715171
'205098193
'21**5520194
'22*5994194
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

7.1.2 Bodemenergie
Onttrekking van warmte (TJ)Onttrekking van koude (TJ)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie CO2
Bodemwarmte
1990.
20002001336
20102 3851 50766
20153 7962 29366
20205 2923 775212
2021**5 7143 824187
2022*6 1884 135202
Bodemkoude
1990...
200029215311
20101 66087659
20151 79394970
20202 3741 23870
2021**2 4031 26572
2022*...
Bron: CBS
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

Het gebruik van bodemenergie neemt gestaag toe en bedroeg in 2022 bijna 6 petajoule. Warmtepompen en bodemenergie worden vaak toegepast in nieuwe gebouwen. Dit komt doordat het plaatsen van een bodemwarmtepomp relatief duur en ingrijpend is. In 2022 is de afzet van warmtepompen die gebruik maken van bodemwarmte met 14 procent toegenomen ten opzichte van 2021. Het totale vermogen van alle opgestelde bodemwarmtepompen steeg van 1 865 megawatt naar 2 024 megawatt, een toename van 8 procent.

7.1.3 Bijgeplaatst vermogen warmtepompen met gebruik van bodemwarmte
 Utiliteitsgebouwen en landbouw (MW)Woningen (MW)
2000104
20107146
20157417
20165431
20175739
20187550
20197387
202067124
202177139
2022*141122
*Voorlopige cijfers

7.1.4 Warmtepompen met gebruik van bodemwarmte, aantal bijgeplaatste installaties
Utiliteitsgebouwen
en landbouw
Woningen
2000211454
20106375 040
20154381 648
20164273 638
20173624 468
20184266 078
201952311 232
202050318 853
202149221 300
2022*1 63823 219
Bron: CBS
*Voorlopige cijfers

Vooral in nieuwe grote kantoren is onttrekking van bodemwarmte een veel toegepaste techniek. Het is relatief snel rendabel, omdat in deze gebouwen naast een warmtevraag er vaak ook een behoorlijke koelvraag is en omdat in nieuwe gebouwen het verwarmings- en koelsysteem direct bij aanleg al aangepast kan worden aan het gebruik van bodemenergie. Ook in de glastuinbouw worden grote systemen voor bodemenergie in gebruik genomen. Voor de open systemen is in 2021 in totaal 336 miljoen kubieke meter water rondgepompt; voor 2022 zijn nog geen uitkomsten beschikbaar. De meeste open systemen staan in de provincies Noord- en Zuid-Holland en Noord-Brabant. Deze verdeling reflecteert in grote lijnen de aanwezigheid van grote gebouwen, die zich goed lenen voor toepassing van warmte/koudeopslag met open systemen.

7.1.5 Onttrokken grondwater in open systemen voor warmte/koudeopslag, 2021 (mln m3)
Groningen8
Friesland8
Drenthe5
Overijssel14
Gelderland23
Flevoland7
Utrecht31
Noord-Holland82
Zuid-Holland82
Zeeland3
Noord-Brabant60
Limburg13
Totaal336
Bron: CBS

7.1.6 Onttrokken grondwater open systemen voor warmte/koudeopslag naar sector, 2021
SectorOnttrokken grondwater
Utiliteitsbouw265
Woningbouw42
Glastuinbouw20
Overige landbouw4
Industrie4

De laatste jaren worden er ook steeds meer bodemwarmtepompen bij kleinere gebouwen en woningen geplaatst. Voor een belangrijk deel heeft dit te maken met het vervallen van de gasaansluitplicht in de nieuwbouw. In de bestaande bouw speelt de subsidieregeling voor kleine warmtesystemen (ISDE) een rol. Met het vervallen van de gasaansluitplicht per 1 juli 2018 is er ook een einde gekomen aan de ISDE-subsidie voor warmtepompen in de nieuwbouw. Hierdoor is de hoeveelheid vanuit de ISDE gesubsidieerde warmtepompen flink afgenomen, van 87 megawatt in 2020 en 66 megawatt in 2021 tot ongeveer 21 megawatt in 2022.

Van alle in 2022 verkochte bodemwarmtepompen werd voor ongeveer 10 procent ISDE-subsidie verstrekt. Het is waarschijnlijk dat wanneer subsidie aangevraagd kan worden, dat meestal ook gedaan wordt. Dat zou betekenen dat de overige 90 procent van de bodemwarmtepompen voornamelijk in de nieuwbouw geplaatst zijn. Gezien de relatief hoge aanschafkosten van een bodemwarmtepomp en de vereiste graafwerkzaamheden is dat niet verrassend. Hierbij moet wel worden aangetekend dat grote warmtepompen met een thermisch vermogen van meer dan 70 kW buiten de ISDE-regeling vallen, maar dit gaat om relatief kleine aantallen.

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.4.1 Bodemenergie uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Voor de berekening van de bodemenergie is gebruik gemaakt van de verkoopgegevens van de leveranciers van warmtepompen en van gegevens over warmte/koudeopslag die de provincies verzamelen voor het verlenen en beheren van de vergunningen voor warmte/koude-opslagprojecten.

Bij het verzamelen van de verkoopgegevens van warmtepompen is samengewerkt met de Vereniging Warmtepompen. Het CBS heeft zelf de leveranciers geënquêteerd die geen lid zijn van de branchevereniging.

Tot en met 2021 zijn ook er gegevens beschikbaar over de verdeling naar sectoren (woningen of utiliteitsgebouwen/landbouw). Vanaf 2022 zijn deze gegevens slechts beperkt beschikbaar en wordt de sectorindeling grotendeels gebaseerd op vermogensklasse, waarbij aangenomen wordt dat de kleinere warmtepompen vooral bij woningen geplaatst worden en de grotere in de utiliteitsbouw en landbouw. In de praktijk zal het echter ook voorkomen dat een kleine warmtepomp in een (klein) kantoorpand of ander utiliteitsgebouw geplaatst wordt, of een grote warmtepomp in bijvoorbeeld een appartementencomplex.

De hernieuwbare energie uit koude en de benutting van warmte zonder warmtepompen is afgeleid uit gegevens over het grondwaterdebiet van de provincies en kengetallen uit het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie.

Lastig daarbij is dat uit de informatie van de provincies niet altijd duidelijk is of een project al in gebruik is. Ook is de informatie over de debieten niet compleet. Het CBS maakt schattingen voor ontbrekende informatie, maar daardoor worden de cijfers wel minder nauwkeurig. Vanwege deze grote onzekerheid en de benodigde analysetijd heeft het CBS besloten deze cijfers niet meer met de status voorlopig te publiceren maar alleen nog met de status definitief in december. Als gevolg daarvan zijn in deze publicatie nog geen koudecijfers over 2022 opgenomen.

Koude is geen energiedrager in reguliere internationale energiestatistieken, maar hernieuwbare koude telt volgens de RED II wel mee voor het aandeel hernieuwbare energie vanaf verslagjaar 2021 (RVO en CBS, 2022). De methode om hernieuwbare koude te bepalen moet nog worden uitgewerkt, waardoor er nog geen cijfers beschikbaar zijn. Het CBS schat de onnauwkeurigheid in de cijfers over de hernieuwbare energie uit bodemenergie op ongeveer 25 procent.

7.2 Buitenluchtwarmte

Warmte uit de buitenlucht kan gebruikt worden om gebouwen te verwarmen met een warmtepomp. Het principe is hetzelfde als bij warmtepompen die gebruik maken van bodemenergie. Een belangrijk verschil is dat de gebruikte bodemwarmte gemiddeld een hogere temperatuur heeft dan de buitenlucht. Daardoor is het verschil tussen de temperatuur van de warmtebron en het afgiftesysteem groter en heeft een warmtepomp op buitenlucht relatief meer elektriciteit (of gas) nodig dan een warmtepomp op bodemwarmte. Daar staat tegenover dat de aanleg van een systeem voor het benutten van de bodemwarmte een stuk duurder is dan een aanzuigpomp voor de buitenlucht. Buitenluchtwarmte is goed voor 14 petajoule, dat is 5 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie in 2022.

7.2.1 Onttrokken buitenluchtwarmte naar afgiftesysteem en sector
 Buitenluchtwarmte, water. Woningen (TJ)Buitenluchtwarmte, water. Utiliteitsgebouwen en landbouw (TJ)Buitenluchtwarmte, lucht. Woningen (TJ)Buitenluchtwarmte, lucht. Utiliteitsgebouwen en landbouw (TJ)
2015499510140870
20166876712061071
201710528732941311
2018158011503921545
2019230114616181788
20203140185112982068
20214115227019542342
2022*6046305026722699
*Voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

Het gebruik van buitenluchtwarmte met warmtepompen is de laatste jaren flink toegenomen. In 2022 werden 394 duizend installaties geplaatst met een totaal vermogen van 2 375 megawatt. Vergeleken met 2021 nam het bijgeplaatste aantal buitenluchtwarmtepompen met 14 procent toe en het vermogen met 26 procent. Vijf jaar eerder, in 2017, was het aantal nieuwe installaties nog slechts 92 duizend met een totaal vermogen van 612 megawatt.

Warmtepompen die gebruik maken van buitenluchtwarmte kunnen grofweg in twee categorieën worden ingedeeld: lucht-luchtwarmtepompen geven de aan de buitenlucht onttrokken warmte af aan lucht. Lucht-waterwarmtepompen geven de warmte af aan een verwarmingssysteem op basis van water. Waar de laatste jaren met name de afzet van lucht-luchtwarmtepompen flink toegenomen is, was in 2022 de grootste stijging juist te zien bij de lucht-waterwarmtepompen. Het aantal bijgeplaatste installaties nam twee keer toe met 82 procent toe van 50 duizend in 2021 naar 91 duizend in 2022.

7.2.2 Bijgeplaatst vermogen warmtepompen met gebruik van buitenluchtwarmte
 Buitenluchtwarmte, lucht. Utiliteitsgebouwen en landbouw (MW)Buitenluchtwarmte, lucht. Woningen (MW)Buitenluchtwarmte, water. Utiliteitsgebouwen en landbouw (MW)Buitenluchtwarmte, water. Woningen (MW)
2015214803624
20162541184754
201729415557106
201829717579150
201930839085203
20203431204107234
20213451148115271
2022*3331290217534
*Voorlopige cijfers

7.2.3 Warmtepompen met gebruik van buitenluchtwarmte, aantal bijgeplaatste installaties
2019202020212022*
Afgifte aan verwarmingssytemen op basis van lucht
Utiliteitsgebouwen en landbouw43 75140 86543 39917 982
Woningen77 010276 224253 185285 532
Totaal120 761317 089296 584303 514
Afgifte aan verwarmingssytemen op basis van water
Utiliteitsgebouwen en landbouw1 5351 6861 8016 464
Woningen31 95941 62647 96584 079
Totaal33 49443 31249 7669 0543
Totaal154 255360 401346 350394 057
Bron: CBS
*Voorlopige cijfers

Warmtepompen met gebruik van buitenluchtwarmte kunnen relatief goedkoop geïnstalleerd worden in een nieuw gebouw en ook hier zal het vervallen van de gasaansluitplicht per 1 juli 2018 in de nieuwbouw aan de stijging van de afzet hebben bijgedragen. Daarnaast heeft de ISDE-regeling een impuls gegeven voor de afzet van buitenlucht-waterwarmtepompen bij bestaande gebouwen.

Voor bestaande gebouwen is de overstap van een gasaansluiting naar een warmtepomp vaak een grote investering, mede omdat naast de kosten van de installatie er ook vaak moet worden geïnvesteerd in het geschikt maken van de woning (voornamelijk isolatiekosten). Een tussenoplossing is om een hybride warmtepomp te plaatsen, een warmtepomp die functioneert in combinatie met een aardgasketel die actief wordt als de warmtevraag niet meer door de warmtepomp kan worden geleverd. In de meeste gevallen zijn dit buitenluchtwarmtepompen met water als afgiftesysteem. Vanaf 2026 zullen scherpere eisen gesteld worden aan de efficiëntie van verwarmingsinstallaties (Rijksoverheid, 2023b). Daarmee geldt voor de meeste grondgebonden woningen en gebouwen dat wanneer de bestaande cv-ketel aan vervanging toe is, deze vervangen moet worden door een (hybride) warmtepomp. Sinds 2022 houdt het CBS ook de afzet van hybride warmtepompen bij. In 2022 was ongeveer een kwart van de verkochte buitenlucht-waterwarmtepompen hybride. Omdat hybride warmtepompen over het algemeen een relatief laag vermogen hebben, wordt aangenomen dat ze meestal bij woningen worden geplaatst.

Uit een analyse van ontvangen RVO-databestanden met gegevens over toekenningen van ISDE-subsidie blijkt dat in 2022 voor 189 megawatt aan gesubsidieerde buitenlucht-waterwarmtepompen is geplaatst. Dat is meer dan in 2020 (144 megawatt) en 2021 (104 megawatt). Van alle in 2022 geplaatste buitenlucht-waterwarmtepompen is voor ongeveer 40 procent ISDE-subsidie toegekend. Het is aannemelijk dat voor de meeste warmtepompen in bestaande gebouwen ISDE-subsidie is aangevraagd. Dat betekent dat meer dan de helft van de buitenlucht-waterwarmtepompen in de nieuwbouw geplaatst is. Wel geldt ook hier dat systemen groter dan 70 kW niet in aanmerking komen voor ISDE-subsidie, maar dit gaat om kleine aantallen.

Buitenlucht-luchtwarmtepompen worden van oudsher vooral in kantoorgebouwen gebruikt. Het gaat dan doorgaans om omkeerbare warmtepompen. Dat zijn warmtepompen die in de zomer kunnen worden gebruikt als airco om te koelen, en in de winter om te verwarmen. De meerkosten van koelmachines die niet alleen kunnen koelen maar ook kunnen verwarmen zijn beperkt. Daardoor worden de omkeerbare airco’s vaak verkocht zonder veel subsidie. Wel is het voor bedrijfspanden mogelijk om voor efficiënte omkeerbare warmtepompen een korting te krijgen op de belasting via de Energie-investeringsaftrekregeling (EIA).

De laatste jaren zijn er veel buitenlucht-luchtsystemen bij woningen geplaatst, jaarlijks rond de 300 duizend. Over de wijze van functioneren van deze systemen is weinig bekend, maar het zou kunnen dat deze apparaten primair voor koeling zijn aangeschaft en heel weinig voor verwarming worden gebruikt. Anderzijds kan bij hoge aardgasprijzen zoals in 2022 verwarmen met een lucht-luchtwarmtepomp een goedkoper alternatief zijn voor verwarmen met een cv-ketel. Over de mate waarin lucht-luchtwarmtepompen voor verwarming gebruikt worden, is dus nog veel onduidelijk.

Opvallend is dat de vermeden emissies van CO2 voor warmtepompen op buitenlucht tot en met 2017 vaak negatief zijn, maar dat het vermeden verbruik van fossiele primaire energie positief is. De verklaring hiervoor is dat de besparing van deze warmtepompen afhangt van het verschil tussen het uitgespaarde aardgasverbruik en de daaraan gerelateerde emissies enerzijds (aardgasketel) en het extra verbruik van elektriciteit en de daaraan gerelateerde primaire energie en emissies anderzijds (warmtepomp). Elektriciteitsopwekking heeft volgens de huidige referenties een hogere CO2-emissie per eenheid verbruikte energie dan warmteopwekking in een aardgasketel. De laatste jaren neemt de bijdrage van steenkool aan de elektriciteitsproductie in Nederland af, daardoor wordt de referentie elektriciteitsproductie minder CO2-intensief en neemt de berekende CO2-besparing van de warmtepompen met gebruik van buitenluchtwarmte steeds verder toe.

Overigens is het belangrijk om te weten dat zowel het vermeden verbruik van primaire energie als de vermeden emissies van CO2 sterk afhangen van de energieprestatiefactor van de warmtepompen. Deze waarde voor deze factor is overgenomen van een richtsnoer van de Europese Commissie (RVO en CBS, 2022), maar feitelijk is nog erg weinig bekend over de prestaties van warmtepompen op buitenlucht in de praktijk.

7.2.4 Buitenluchtwarmte
Bruto eindverbruik (TJ)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie CO2 (kton)
20002330
20058112-1
2010536133-1
20152 019439-39
20208 0123 311184
2021**106 803 45891
2022*14 4674 669122
Bron: CBS
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.4.2 Buitenluchtwarmte uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

In de EU-Richtlijn voor hernieuwbare energie wordt buitenluchtwarmte aerothermische warmte genoemd.

Via gegevens over de afzet van warmtepompen en een aanname over de levensduur wordt het opgesteld vermogen bepaald. Daaruit worden vervolgens de relevante energiestromen bepaald op basis van kengetallen.

Verkoopgegevens van de warmtepompen zijn verzameld in samenwerking met de branchevereniging. De Vereniging Warmtepompen heeft de verkoopgegevens van de leden geleverd. Het CBS heeft zelf de leveranciers geënquêteerd die geen lid zijn van de branchevereniging.

Tot en met 2021 zijn ook er gegevens beschikbaar over de verdeling naar sectoren (woningen of utiliteitsgebouwen/landbouw). Vanaf 2022 zijn deze gegevens slechts beperkt beschikbaar en wordt de sectorindeling grotendeels gebaseerd op vermogensklasse, waarbij aangenomen wordt dat de kleinere warmtepompen vooral bij woningen geplaatst worden en de grotere in de utiliteitsbouw en landbouw. In de praktijk zal het echter ook voorkomen dat een kleine warmtepomp in een (klein) kantoorpand of ander utiliteitsgebouw geplaatst wordt, of een grote warmtepomp in bijvoorbeeld een appartementencomplex.

Volgens de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie mogen warmtepompen alleen meetellen als ze de energieprestatie (warmteproductie gedeeld door elektriciteitsverbruik) groter is dan een bepaalde norm. Vooral bij (oude) warmtepompen op buitenlucht is het onzeker of ze voldoen aan deze norm. In de Richtsnoer voor de rekenmethodiek voor warmtepompen (Europese Commissie, 2013) is vervolgens bepaald dat lidstaten zelf een expertschatting mogen maken voor het deel van de warmtepompen dat voldoet aan deze norm. Deze expertschatting hebben Segers en Busker (2015) verdisconteerd in de rekenfactor voor de omrekening van het vermogen naar de warmteproductie.

Het onderzoek van Segers en Busker (2015) omvat data over schattingen van installateurs over in 2014 geplaatste systemen. Over de oude en nieuwere systemen is weinig bekend. Daarnaast zijn er geen goede representatieve data over de energieprestatie van de warmtepompen in de praktijk, waardoor het onduidelijk is welk deel van de aerothermische warmtepompen voldoet aan de ondergrens voor de energieprestatie uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie. Daarom blijft het eindverbruik van de aerothermische warmtepompen onzeker.

Het CBS schat de onnauwkeurigheid voor de hernieuwbare energie uit buitenluchtwarmte op 40 procent.

8. Biomassa

Biomassa kan vele vormen aannemen, zoals voedsel of papier. In de energiestatistieken wordt biomassa echter alleen meegenomen als het wordt gebruikt als energiedrager. De import van bijvoorbeeld palmolie voor de voedingsindustrie wordt dus niet meegenomen. Biomassa is de belangrijkste bron van hernieuwbare energie en wordt op vele manieren gebruikt. In dit hoofdstuk worden alle technieken systematisch langs gelopen. In 2022 droeg biomassa voor 40 procent bij aan het totaal hernieuwbare energie.

8.1 Inleiding

De belangrijkste toepassingen, goed voor bijna drie kwart van het biomassaverbruik, zijn: afvalverbrandingsinstallaties (paragraaf 8.2), meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales (paragraaf 8.3), het gebruik van vloeibare biotransportbrandstoffen (8.11) en het verbruik van biomassa in WKK-installaties (8.4). De resterende 26 procent betreft niet alleen het gebruik van biomassa door huishoudens (8.6) en het verbruik van biomassa voor (uitsluitend) warmte bij bedrijven (8.5). Ook kan, naast direct verbranden, de biomassa eerst worden omgezet in biogas, wat op stortplaatsen (8.7) gebeurt. Ook natte organische afvalstromen zijn vaak geschikt om te worden omgezet in biogas via vergisting. Dat gebeurt in veel rioolwaterzuiveringsinstallaties (8.8), in afvalwaterzuiveringsinstallaties in de industrie (8.10) en veel biogas wordt gemaakt uit vergisting van mest samen met ander organisch materiaal (co-vergisting van mest) (8.9).

Ontwikkelingen

8.1.1 Biomassaverbruik
 Afvalverbrandingsinstallaties (PJ)Bij- en meestoken biomassa in centrales (PJ)Biomassaketels bedrijven, WKK (PJ)Biomassaketels bedrijven, alleen warmte (PJ)Biomassa huishoudens (PJ)Biogas (PJ)Vloeibare biotransportbrandstoffen (PJ)
200025,5121,7553,3332,21214,0275,211
200124,6375,4083,512,26813,9385,36
200225,519,8663,1142,52913,8565,562
200325,0597,1273,0252,83614,1865,3920,134
200426,06614,1233,0943,68614,9015,2850,134
200526,65930,5223,5244,10615,6645,0950,101
200626,61629,4453,6775,50116,3945,8791,766
200727,84515,7023,9816,14516,3777,15313,031
200830,54919,6929,9296,43416,5229,25812,048
200932,44122,78813,1526,51216,76310,93915,606
201034,20828,54512,7255,47717,09911,9849,577
201137,36127,85510,1385,22217,41411,96813,438
201239,79426,29512,4825,34416,93812,16514,017
201340,68915,69113,4365,48517,01212,77713,378
201440,2658,17314,1277,62216,89813,09415,686
201540,774,67516,6248,82716,74313,69313,439
201642,2824,08318,0759,69916,56913,45310,747
201740,4154,88318,9349,99616,43213,37713,891
201838,6575,67418,52412,03716,44613,84622,993
201938,4815,52522,15612,99916,27815,15728,437
202038,84540,35924,06215,15616,16817,224,329
2021**40,91456,48826,44216,80516,18917,71327,739
2022*41,1146,03525,14115,89916,19517,38426,557
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Het primair verbruik van biomassa is vooral vanaf 2003 hard gegroeid en bereikte een piek in 2012. Het ging in eerste instantie vooral om een toename van het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales, gestimuleerd door de MEP-subsidies (zie ook 2.8). Later nam ook het gebruik van biomassa voor het wegverkeer toe door de introductie van de verplichting voor leveranciers van benzine en diesel tot het verbruik daarvan, veelal ingevuld door biobrandstoffen bij te mengen in gewone benzine en diesel. Ook het verbruik van biomassa voor elektriciteitsproductie nam toe. Het gaat hierbij vooral om enkele installaties die afvalhout verbranden en elektriciteit maken. Het verbruik van biomassa door afvalverbrandingsinstallaties en als biogas groeit meer geleidelijk.

Na de piek in 2012 daalde het verbruik van biomassa door het teruglopen van het meestoken van biomassa als gevolg van het aflopen van de subsidie. Echter, vanaf 2018 is er weer groei te zien in het totale verbruik van biomassa doordat de subsidie op meestoken terugkeerde. Deze groei lijkt voorlopig een piek te hebben bereikt in 2021 en laat in 2022 een daling zien van 7 procent. Het verbruik van alle vormen van biomassa is in 2022 (licht) gedaald, uiteenlopend tussen de 0 tot 10 procent. Uitzonderingen zijn de meestook van biomassa in centrales, die met 19 procent afnam, en de verbranding van afval en het biomassavebruik bij huishoudens, die nagenoeg gelijk waren aan een jaar eerder.

8.1.2 Biomassa verbruik (TJ)
Bruto energetisch eindverbruikVermeden verbruik van fossiele primaire energie
2021**2022*2021**2022*
Afvalverbrandingsinstallaties18 41818 34724 00023 522
Bij- en meestoken biomassa in centrales27 74722 27856 48846 029
Totaal biomassa huishoudens16 18816 19511 38911 507
Biomassaketels bedrijven, WKK10 6245 3398 8552 568
Biomassaketels bedrijven, alleen warmte13 14910 48114 21812 276
Biogas uit stortplaatsen262264326326
Biogas rioolwaterzuiveringsinstallaties2 3122 2781 8881 866
Biogas, co-vergisting van mest5 5664 5955 5213 244
Overig biogas4 7273 8074 2893 181
Vloeibare biotransportbrandstoffen27 73826 55627 73926 557
Totaal126 735110 146154 713131 076
Bron: CBS
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Tabel 8.1.2 geeft het verbruik van biomassa op twee manieren: eindverbruik en vermeden verbruik van fossiele energie. In grafiek 8.1.1 wordt het primaire verbruik weergegeven. Bij het eindverbruik van energie gaat het om de vorm waarin het aan de eindverbruiker wordt geleverd: elektriciteit, warmte of brandstof. Bij het primair verbruik gaat het om de energie-inhoud van de eerst meetbare vorm van de verbruikte biomassa. Vooral bij elektriciteit is het verschil tussen primair en eindverbruik groot, omdat het omzettingsverlies bij de productie van elektriciteit uit biomassa groot is.

Het vermeden verbruik van fossiele primaire energie is in de regel lager dan het primair verbruik van biomassa (8.1.1 en 8.1.2). Dat betekent dat 1 joule biomassa minder dan 1 joule fossiele energie uitspaart. Dit komt doordat het energetisch rendement van de installaties die biomassa verbruiken relatief laag is ten opzichte van de fossiele referentie. Het sterkst speelt dit bij afvalverbrandingsinstallaties en bij houtkachels in huishoudens. Voor de berekening van het vermeden verbruik van fossiele primaire energie is geen complete levenscyclusanalyse (LCA) uitgevoerd (RVO en CBS, 2022), omdat dat ingewikkeld is en omdat er veel gegevens voor nodig zijn.

Groen gas

Groen gas is biogas dat is opgewerkt tot aardgaskwaliteit en geïnjecteerd wordt in het aardgasnet. Soms wordt ook ruw biogas tot groen gas gerekend of biogas dat wordt opgewerkt tot Compressed Natural Gas (CNG) voor verbruik in vervoer. Hier gaat het alleen over groen gas dat geïnjecteerd wordt in het aardgasnet. Directe injectie van ruw biogas in het aardgasnet kan niet, onder andere omdat de verbrandingswaarde van biogas een stuk lager is.

8.1.3 Groen gasproductie uit biogas
 Biogas uit stortplaatsen (Miljoen kubieke meter)Biogas rioolwaterzuiveringsinstallaties (Miljoen kubieke meter)Biogas, co-vergisting van mest (Miljoen kubieke meter)Overig biogas (Miljoen kubieke meter)
200017,35000
200115,23000
200213,08000
20039,98000
200413,78000
200514,09000
200614,06000
200713,18000
200812,51000
200912,23000
201010,9000
20119,98007,2
20127,80019,84
20135,470041,71
20147,30054,38
20155,880073,84
20164,610078,2
20174,960092,99
20184,012,3720,1680,09
20194,553,5750,5283,6
20204,969,1386,54101,17
2021**5,8513,52112,2989,79
2022*5,8513,52112,2989,79
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Op stortplaatsen wordt al jaren groen gas gemaakt. De biogasproductie op stortplaatsen loopt echter terug, omdat er nog maar weinig afval voor lange tijd wordt gestort. Het meeste biogas voor groen gas is afkomstig van andere bronnen zoals vergisters van afvalverwerkingsbedrijven, industrie en landbouw. In de jaren na 2011 zijn er telkens nieuwe projecten bijgekomen met groen gas productie uit overig biogas. In de laatste jaren neemt ook de productie van groen gas uit mestvergisting toe. In 2022 groeide de totale productie van groen gas met 4 procent naar 230 miljoen kubieke meter (Gasunie, 2023). Dit komt overeen met iets meer dan zeven promille van het totale aardgasverbruik in Nederland. Voor 2022 zijn de uitgesplitste gegevens van groen gas nog niet volledig verwerkt, waardoor de totalen in deze publicatie niet overeenkomen met het totaal zoals gepubliceerd door Gasunie.

De productie van groen gas wordt gestimuleerd met de subsidieregeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE(+)(+)). Eind 2022 waren er 75 projecten met een beschikking in gebruik met een gezamenlijk vermogen van 380 megawatt (RVO, 2023a). Ook de mogelijkheid om groen gas mee te laten tellen voor het voldoen aan de verplichting voor hernieuwbare energie voor vervoer, in plaats van SDE-subsidie, is een stimulans voor de productie. In 2022 werd 1,7 PJ voor dat doel ingezet.

Het bruto energetisch eindverbruik van groen gas wordt berekend door uit de Europese energiestatistieken voor Nederland af te leiden welk deel van het primair aardgasverbruik leidt tot bruto energetisch eindverbruik (Eurostat, 2011). Sinds eind 2018 is voor deze verdeling daarnaast mogelijk om onder bepaalde voorwaarden groen gas administratief over te boeken naar de sector vervoer (zie ook paragraaf 2.4). De gebruikte methode is geïmplementeerd in de tool SHARES van Eurostat en zit er op dit moment als volgt uit:

  1. Bepaal hoeveel groen gas dat is ingevoed in het nationale net wordt overgeboekt naar vervoer. In 2022 was dit 24 procent van alle groen gas.
  2. Verdeel de rest van het groen gas over vijf bestemmingen, evenredig met de bestemmingen van aardgas:
  • energetisch eindverbruik voor warmte. Dit is verbruik in warmteketels plus de warmte uit aardgasinzet in warmtekrachtinstallatie
  • energetisch eindverbruik voor elektriciteit. Dit is de productie van elektriciteit uit aardgas
  • energetisch eindverbruik voor vervoer. Dit is de levering van aardgas voor vervoer
  • niet-energetisch eindverbruik , vooral voor de productie van kunstmest
  • transformatieverliezen, vooral voor de productie van elektriciteit al dan niet in combinatie met warmte.

De eerste drie bestemmingen vallen onder het bruto energetisch eindverbruik voor de RED I (Europees Parlement en Raad, 2009) & II, waarbij voor RED II in sommige gevallen de duurzaamheid van het biogas moet worden aangetoond. In 2022 telde 62 procent van het finaal verbruik van groen gas als bruto energetisch eindverbruik, waarvan 31 voor warmte, 7 voor elektriciteit en 24 voor vervoer.

8.1.4 Verdeling verbruik van groen gas (TJ)
2021**2022*
TotaalConform RED II1)TotaalConform RED II1)
Productie7 166 .7 166.
Energetisch eindverbruik voor warmte3 3332 8083 3952 253
Energetisch eindverbruik voor elektriciteit883489933494
Energetisch eindverbruik voor vervoer2)1 7071 7071 7021 702
Niet-energetisch verbruik481395
Transformatieverliezen762741
1) Niet-energetisch verbruik en transformatieverliezen vallen niet onder het bruto energetisch eindverbruik volgens de RED II. Installaties met een ingaand thermisch vermogen boven de 2 MW moeten aantonen dat het verbruikte groene gas aan de geldende duurzaamheidscriteria voldoet
2) Inclusief administratieve allocatie naar vervoer
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

In eerste instantie is het misschien wat tegen intuïtief dat niet alle groen gas meetelt bij het verbruik van hernieuwbare energie. Echter, het aardgasverbruik telt ook niet volledig mee bij het bepalen van de noemer voor het berekenen van het aandeel hernieuwbare energie. Hierbij worden de transformatieverliezen en het niet-energetische verbruik ook buiten beschouwing gelaten.

Duurzaamheid biomassa

Biomassa telt als bron voor hernieuwbare energie omdat de CO2-emissie die vrijkomt bij het verbruik van biomassa gecompenseerd wordt door CO2-vastlegging bij de groei van planten die weer zorgt voor nieuwe biomassa (kortcyclische CO2). Toch zijn er ook zorgen over de duurzaamheid van het gebruik van biomassa. Het gaat dan vaak over de bescherming van tropische bossen, de CO2-effectiviteit over de hele keten, de lange tijd die er nodig is om nieuwe bomen te laten groeien en effecten op voedselprijzen. In de RED I uit 2009 zijn duurzaamheidscriteria opgenomen voor vloeibare biomassa en biogas voor vervoer. Dat heeft tot gevolg dat vanaf 2011 vloeibare biomassa die niet voldoet aan de criteria, niet meetelt voor de realisatie van de doelstelling en ook geen steun mag ontvangen van nationale regeringen via een subsidie, een korting op de accijns of een verplichting.

In de nieuwe EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED II), welke zich richt op de periode 2021 tot en met 2030, is afgesproken om voor installaties op vaste en gasvormig biomassa boven een bepaalde capaciteitsgrens wel duurzaamheidscriteria te gaan hanteren. De aangescherpte duurzaamheidscriteria voor biomassa zijn niet van toepassing voor:

  • Installaties die (biogeen) huishoudelijk afval gebruiken (afvalverbrandingsinstallaties)
  • Installaties die vaste biomassa gebruiken en een thermisch ingangs vermogen onder de 20 MW hebben (alle houtkachels bij huishoudens zijn hierdoor uitgezonderd en een groot deel van de houtketels bij bedrijven).
  • Installaties op biogas met een thermisch ingangs vermogen onder de 2 MW 
  • Vloeibare biotransportbrandstoffen (deze moeten aan andere duurzaamheidscriteria voldoen)

Vanaf 2012 controleert de Nederlandse Emissieautoriteit of biobrandstoffen voor vervoer die opgevoerd zijn voor de nationale bijmengplicht voldoen aan de duurzaamheidcriteria uit de RED (NEa, 2015). Het CBS ontvangt gegevens per bedrijf van de NEa en vergeleken met eigen gegevens over biobrandstoffen. Daaruit is naar voren gekomen dat nagenoeg alle Nederlandse biobrandstoffen die geleverd zijn voor vervoer in Nederland voldoen aan de duurzaamheidscriteria.  Voor vloeibare biomassa in stationaire installaties geldt al meerdere jaren dat ze alleen SDE(+)(+) subsidie kunnen krijgen als ze voldoen aan de duurzaamheidscriteria. Bij de uitvoering van deze subsidieregeling controleert RVO of de gebruikte biomassa adequaat is gecertificeerd en CBS ontvangt van RVO informatie over de hoeveelheid hernieuwbare energie met gecertificeerde biomassa.

In juni 2022 is de laatste editie van een rapportage gepubliceerd door het Platform Bio-Energie (PBE) in samenwerking met RVO over het verbruik van hout in energie-installaties voor elektriciteit en warmte. Deze rapportage en voorgaande zijn in opvolging gemaakt van de Green Deal Duurzaamheid Vaste Biomassa die in 2015 afliep.

De bedrijven waar de installaties (vanaf 1 megawatt) in gebruik zijn, hebben net als tijdens de Green Deal op vrijwillige basis aan het onderzoek meegewerkt (respons: 68 procent). De deelnemende partijen beogen met de jaarlijkse rapportage bij te dragen aan de gewenste openheid over de omvang, aard, herkomst en duurzaamheidsaspecten van de gebruikte biomassa. Zij hopen daarnaast dat de rapportage het draagvlak voor deze vorm van hernieuwbare energie bevordert. Deze rapportage heeft betrekking op vaste - houtachtige - biomassa die in 2021 direct of indirect is ingezet om elektriciteit en/of warmte op te wekken.

Uit het rapport blijkt het grootste aandeel houtige biomassa (36% van in totaal 5,2 miljoen ton) afkomstig is uit eigen land. 28 procent komt uit Noord-Oost Europa (Baltische staten, Rusland of Wit-Rusland). Duitsland en België zijn verantwoordelijk voor 8% van de ingevoerde biomassa. Het overgebleven deel (ruim een kwart) komt uit Noord-Amerika. Vrijwel alle gebruikte houtige biomassa bestaat uit resthout dat vrijkomt bij onderhoud van bos, landschap en gemeentelijk groen, bij timmerfabrieken, uit bouw- en sloopwerkzaamheden en dergelijke. Niet opgenomen in deze rapportage zijn: gasvormige of vloeibare biobrandstoffen, fossiele brandstoffen of andere vaste biomassa (PBE en RVO, 2022). Tijdens het schrijven van deze publicatie was nog geen rapportage over 2022 beschikbaar.

Voor 2022 is een aparte rapportage over de aard, herkomst en certificering van biomassa die is meegestookt in kolencentrales gepubliceerd (CE Delft, 2023). In tegenstelling tot de rapportage van PBE en RVO worden andere installaties die houtige biomassa gebruiken hier niet meegenomen. Uit de rapportage van CE Delft volgt dat de kolencentrales in 2022 wederom vooral houtpellets meestoken, waarvan 63 procent uit Noord-Amerika kwam, 23 procent uit EU-landen, 10 procent uit Europese landen die niet tot de EU behoren (inclusief Rusland) en 3,4 procent uit Azië. In 2022 bestond 95,6 massaprocent van de meegestookte biomassa uit biogene rest- en afvalstromen (categorie 5), 3,8% uit houtige biomassa uit bosbeheereenheden kleiner dan 500 hectare (categorie 2) en 0,6 procent uit houtige biomassa uit bosbeheereenheden groter dan 500 hectare (Categorie 1).

Op nationaal niveau is discussie over de wenselijkheid van biomassa de laatste jaren geïntensifieerd, wat heeft geresulteerd  in een SER advies over biomassa (SER, 2020), waarin de SER de overheid adviseert om het verbruik biomassa voor warmte met lage temperaturen (verwarming van gebouwen) af te bouwen en de regering dit advies heeft overgenomen (EZK, 2022). Lastig is wel dat alternatieven voor biomassa voor het halen van de (internationaal afgesproken) duurzaamheidsdoelen een stuk duurder zijn en dat de opschaling daarvan nog veel onzekerheden kent (PBL, 2020). Vanwege de verontreinigende emissies heef de overheid de ISDE subsidie (voor kleinere systemen bij woningen en bedrijven) met ingang van aanvragen al met ingang 2020 stopgezet (Staatscourant, 2019).

Aanbod van vaste biomassa

Het binnenlands verbruik van vaste biomassa, in hoofdzaak houtachtige producten uit reststromen, kon in de periode 2014 tot en met 2018 geheel voorzien worden vanuit binnenlandse productie. Per saldo was Nederland in deze periode exporteur van vaste biomassa voor energie. In 2013 was dat niet het geval toen houtpellets op grote schaal werden geïmporteerd, voornamelijk voor de bij- en meestook in elektriciteitscentrales.

Vanaf 2019 is Nederland weer netto-importeur van houtpellets. In 2021 groeide het binnenlands verbruik van vaste biomassa naar 115 petajoule, dat is 22 procent meer dan in 2020. Met name het verbruik van houtpellets nam in dit jaar toe door de toename in meestook van biomassa bij centrales. Vanaf 2021 is een gedetailleerdere uitsplitsing van de vaste biomassa voor energie beschikbaar op basis van een nieuwe vragenlijst van Eurostat, zie hiervoor Balans vaste biomassa voor energie, 2021 (cbs.nl). Een beknopt overzicht hiervan is te zien in Figuur 8.1.5. Voor 2022 zijn nog niet voldoende data beschikbaar om de tabel van een update te voorzien, hoewel op basis van de data van CE Delft aannemelijk lijkt dat de invoer van houtpellets is gedaald als gevolg van de lagere inzet voor meestoken bij elektriciteitscentrales.

8.1.5 Balans vaste biomassa voor energieproductie, 2021** Winning Pellets Gebruikt hout Industriele restproducten Industriele restproducten Houtige biomassa uit bosbeheer Industriele restproducten Houtige biomassa uit bosbeheer Industriele restproducten Houtige biomassa uit bosbeheer Houtige biomassa uit bosbeheer 8.1.5 Balans vaste biomassa voor energieproductie, 2021** 21 593 TJ 50 009 TJ 71 815 TJ Uitvoer 15 157 TJ 17 367 TJ Invoer 59 829 TJ 60 333 TJ Verbruik 94 681 TJ 114 670 TJ 3 032 TJ 2 276 TJ 566 TJ 20 650 TJ 5 490 TJ Pellets 56 231 TJ 21 806 TJ Pellets Gebruikt hout 2 144 TJ 271 TJ 8 376 TJ 4 366 TJ 2 210 TJ Pellets Gebruikt hout 22 480 TJ 2 571 TJ 12 274 TJ 57 356 TJ 19 989 TJ 504 TJ **Nader voorlopige cijfers Winning Pellets Gebruikt hout Industriele restproducten Industriele restproducten Houtige biomassa uit bosbeheer Industriele restproducten Houtige biomassa uit bosbeheer Industriele restproducten Houtige biomassa uit bosbeheer Houtige biomassa uit bosbeheer 8.1.5 Balans vaste biomassa voor energieproductie, 2021** 21 593 TJ 50 009 TJ 71 815 TJ Uitvoer 15 157 TJ 17 367 TJ Invoer 59 829 TJ 60 333 TJ Verbruik 94 681 TJ 114 670 TJ 3 032 TJ 2 276 TJ 566 TJ 20 650 TJ 5 490 TJ Pellets 56 231 TJ 21 806 TJ Pellets Gebruikt hout 2 144 TJ 271 TJ 8 376 TJ 4 366 TJ 2 210 TJ Pellets Gebruikt hout 22 480 TJ 2 571 TJ 12 274 TJ 57 356 TJ 19 989 TJ 504 TJ **Nader voorlopige cijfers
 

In de volgende paragrafen van deze publicatie wordt nader ingegaan op het verbruik van andere niet-houtachtige biomassa zoals huishoudelijk afval en biogas.

8.2 Afvalverbrandingsinstallaties

Afval dat verbrand wordt door afvalverbrandingsinstallaties is op energiebasis voor ongeveer de helft van biogene oorsprong. Daarom telt ongeveer de helft van de energieproductie door afvalverbrandingsinstallaties als hernieuwbare energie. In Nederland zijn er twaalf afvalverbrandingsinstallaties. Deze grote installaties waren in 2022 goed voor 7 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.

8.2.1 Verbrand huishoudelijk afval
 Hernieuwbaar huishoudelijk afval (TJ)Niet-hernieuwbaar huishoudelijk afval (TJ)
1990132059635
1991129299621
1992129159621
19931452811346
19941366711283
19951545013204
19961955917641
19972298121073
19982446522790
19992541724167
20002551224255
20012463724459
20022551026063
20032505928259
20042606629393
20052665930063
20062661628834
20072784530165
20083054931797
20093244131168
20103420830335
20113736031827
20123979431266
20134068933291
20144026534301
20154077033357
201642281,998936018
20174041535840
20183865735683
20193848034124
20203884533090
2021**4085834805
2022*4111035020
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

De productie van hernieuwbare energie uit afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s) toont vanaf 2009 tot en met 2017 een duidelijke stijging. Tot en met 2011 had de stijging vooral te maken met het in gebruik nemen van nieuwe installaties, daarna kwam de stijging door nieuwe leidingen voor leveringen van stoom aan nabijgelegen industrie en warm water vooral voor bestaande stadsverwarmingsnetten. Bij veel installaties werd de warmte nog lang niet volledig benut, waardoor de extra warmteleveringen slechts in beperkte mate ten koste gingen van de elektriciteitsproductie. In 2022 is er ongeveer 76 petajoule aan afval verbrand, iets meer dan in 2021.

Vanaf 1990 tot en met 2002 is het biogene aandeel van het verbrande afval langzaam gedaald. Dat had te maken met het opkomen van het apart inzamelen van groente-, fruit- en tuinafval. In 2003 kwam aan deze daling een eind en tot en met 2012 steeg de biogene fractie weer om tot 2016 min of meer constant te blijven (rond 55%). Een betere scheiding van het plastic afval speelde daarbij een rol (Agentschap NL, 2013). In 2022 was net zoals in 2021 het aandeel 54 procent.

Voor huishoudelijk afval is de import belangrijk. Reden daarvoor is dat de capaciteit van de afvalverbrandingsinstallaties de laatste jaren is uitgebreid en dat het binnenlandse aanbod van afval is afgenomen. Om de investering in de dure installaties terug te verdienen is het voor de bedrijven van belang om de installatie zoveel mogelijk te gebruiken. Dankzij de nabijheid van zeehavens is het relatief goedkoop om afval te importeren uit Europese landen waar de capaciteit voor verwerking van afval schaars is. Per 1 januari 2020 is een importheffing op buitenlands afval ingevoerd als onderdeel van het Urgenda-pakket om CO2-uitstoot in Nederland te beperken. De Vereniging Afvalbedrijven heeft in 2019 een onderzoek laten uitvoeren dat aantoonde dat de importheffing geen CO2-besparing oplevert in Nederland (PwC, 2019). Een onderzoek van TNO ondersteunt dit: de gevolgen van het storten van het niet-geïmporteerde afval in het land van herkomst leiden op Europees niveau tot meer CO2-uitstoot (TNO, 2020a). Afvalbedrijven voorspelden ook dat het economisch onaantrekkelijk zou worden om afval te importeren door de nieuwe heffing (Vereniging Afvalbedrijven, 2019).Tot zo ver is dit nog niet terug te zien in de cijfers van de afgelopen jaren. De cijfers over 2022 zijn nog voorlopig.

8.2.2 Afvalverbrandingsinstallaties: vermogen, energiebalans
ElektriciteitWarmteFossiele brandstoffen
vermogen (MW)bruto productie (mln kWh)verbruik (mln kWh)netto productie (mln kWh)productie (TJ)verbruik (TJ)
1990 196 933 134 7993 3250
2000 3942 520 5651 9567 129796
2010 5863 376 7012 67511 194950
2015 6493 676 8232 85323 157935
2020 7804 060 7653 29514 969677
2021** 7804 089 7953 29417 644685
2022** 7804 120 8753 24617 136540
Bron: CBS.
**Nader voorlopige cijfers

8.2.3 Afvalverbrandingsinstallaties: hernieuwbare fractie en hernieuwbare energie
Bruto energetisch eindverbruikEffect
elektriciteit (TJ)warmte (TJ)totaal (TJ)vermeden verbruik fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
19901 9422 2034 1456 453432
20004 5784 5489 12612 420835
20106 3487 70814 05617 4361 115
20157 18813 52320 71126 4621 783
20207 8959 12217 01821 4471 214
2021**7 94910 46818 41824 0001 454
2022*8 01010 33718 34723 5221 426
Bron: CBS
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Het verschil tussen de bruto en de netto elektriciteitsproductie is bij de AVI’s groter dan bij de andere conversietechnieken (StatLine - Afvalverbrandingsinstallaties; energieproductie uit biomassa (cbs.nl)). Dit komt vooral doordat de AVI’s veel elektriciteit gebruiken voor rookgasreiniging. Sommige AVI’s gebruiken ook redelijk wat fossiele brandstoffen en warmte voor rookgasreiniging. Het verbruik van fossiele brandstoffen wordt verdisconteerd in de berekening van de productie van hernieuwbare elektriciteit en warmte (RVO en CBS, 2022).

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.1 Afvalverbrandingsinstallaties uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Afvalverbrandingsinstallaties zijn verbrandingsinstallaties die geschikt zijn voor gemengde afvalstromen. Installaties die ontwikkeld zijn voor specifieke afvalstromen, zoals de thermische conversie-installatie in Duiven voor papierslib en de afvalhoutverbranders bij Twence in Hengelo, de AVR Rijnmond en de Huisvuilcentrale in Alkmaar, worden niet meegenomen bij de afvalverbrandingsinstallaties. Deze installaties tellen wel mee voor de hernieuwbare energie, maar dan bij de bedrijven die biomassa stoken voor elektriciteit (8.4).

De belangrijkste bron voor het bepalen van de (hernieuwbare) energieproductie uit afvalverbranding zijn rapportages die de AVI’s leveren aan Rijkswaterstaat Leefomgeving voor de WAR en de vaststelling van de R1-status (‘nuttige toepassing’). De eventuele ontbrekende gegevens zijn bijgeschat op basis van milieujaarverslagen.

Op basis van de vergelijking tussen de milieujaarverslagen en de R1-rapportages schat het CBS de onnauwkeurigheid in de geleverde energieproductie van de AVI’s op ongeveer 5 procent. De niet verkochte warmte is relatief gezien wat onzekerder, omdat het complex kan zijn om de stromen op een eenduidige manier af te bakenen. Alles bij elkaar genomen ligt de grootste onzekerheid in de hernieuwbare energie uit AVI’s bij de bepaling van de biogene fractie. Deze onzekerheid wordt geschat op 10 procent.

8.3 Meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales

Bij het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales gaat het om centrales die kolen gebruiken als hoofdbrandstof. Een gedeelte van deze kolen kan vervangen worden door verschillende soorten biomassa. Omdat alle installaties waarin biomassa wordt meegestookt een vermogen boven de grens van 20 MW uit de RED II hebben moeten deze voldoen aan de duurzaamheidscriteria hiervan om mee te tellen voor het bruto energetisch eindverbruik. De bijdrage van meestoken van biomassa ligt in 2022 op 8 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.

8.3.1 Inzet biomassa bij- en meestoken centrales
 Bij- en meestoken biomassa in centrales (TJ)
199533
1996376
1997357
1998906
19991403
20001755
20015408
20029866
20037127
200414123
200530522
200629445
200715702
200819692
200922788
201028545
201127855
201226295
201315691
20148173
20154675
20164083
20174883
20185674
201915525
202040359
2021**56488
2022*46035
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

De ontwikkeling van het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales verliep in de periode 2003-2012 met horten en stoten. Aanvankelijk zorgden technische aanpassingen van de centrales voor groei, maar halverwege de periode zorgde de afbouw van de MEP-subsidie voor stagnatie. Tussen 2013 en 2015 waren er geen subsidieregelingen die het meestoken van biomassa bij kolencentrales aantrekkelijk maakten.

In 2016 en 2017 zijn in het kader van SDE+ weer nieuwe subsidieaanvragen voor het meestoken van biomassa in grote installaties geaccepteerd (RVO, 2023a). Sindsdien is er een duidelijke groei te zien in het verbruik van biomassa bij elektriciteitscentrales, tot 2021. In 2022 is 46 petajoule aan biomassa meegestookt,19 procent minder dan een jaar eerder. Het aandeel biomassa in kolencentrales is ook gedaald van 32 procent in 2021 naar 28 procent van de totale energetische inzet in 2022. De daling van het meestoken van biomassa wordt deels verklaard doordat de kolencentrales in 2022 iets minder hebben bijgedragen aan de totale elektriciteitsproductie als gevolg van een hogere beschikbaarheid aan elektriciteit afkomstig uit zon en windenergie (CBS, 2023b),

8.3.2 Meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales
PeriodenBruto energetisch eindverbruikEffect
elektriciteit (TJ)warmte (TJ)totaal (TJ)vermeden verbruik fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
199515116333
2000748157631 755166
200512 41669313 10930 5222 394
201011 6531 26712 92028 5452 703
20151 849351 8844 675443
202017 1442 54219 68740 3593 822
2021**24 4013 34627 74756 4885 349
2022*19 9182 35922 27846 0294 359
Bron: CBS
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.5 Bij- en meestook van biomassa in elektriciteitscentrales uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Voor de inzet van biomassa is gebruik gemaakt van de opgaven van bedrijven uit de CBS-enquêtes. De gegevens uit de administratie van VertiCer en de CBS-enquêtes zijn op individueel niveau met elkaar geconfronteerd. De onnauwkeurigheid in de hernieuwbare energie uit het meestoken van biomassa in centrales wordt geschat op 5 procent.

8.4 Stoken van biomassa voor elektriciteit en warmte (WKK) bij bedrijven

Het gaat hier om installaties die vaste of vloeibare biomassa verbranden voor de productie van elektriciteit, meestal in combinatie met warmteproductie, uitgezonderd het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales. De belangrijkste groep zijn de vier installaties voor het verbranden van afvalhout in Hengelo, Alkmaar, Rotterdam en Delfzijl. Daarnaast gaat het om het verbranden van diverse afvalstromen zoals kippenmest of papierslib in installaties die speciaal ontworpen zijn voor deze soort biomassa en meerdere kleinschalige installaties die vooral schoon resthout verbranden. Voor deze kleine installaties is vaak warmte het hoofdproduct en elektriciteit het bijproduct.

De ongeveer dertig installaties waren in 2022 goed voor 2 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.

8.4.1 Inzet biomassa voor elektriciteit en warmte bij bedrijven
 Biomassaketels bedrijven, WKK (TJ)
20003333
20013510
20023114
20033025
20043094
20053524
20063677
20073981
20089929
200913152
201012725
201110138
201212482
201313436
201414127
201516624
201618075
201718934
201818524
201922156
202024062
2021**26442
2022*25141
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

De jaarlijkse productie van individuele installaties kan sterk fluctueren door het al dan niet optreden van storingen en de noodzaak tot onderhoud. De biomassa verbruikt in deze installaties kent een stabiele groei vanaf 2011 en laat in 2022 voor het eerst sindsdien een daling zien. Bij het bruto energetisch eindverbruik is een halvering te zien ten opzichte van een jaar eerder. Dit wordt deels verklaard door de lagere inzet, maar grotendeels door het ontbreken van informatie over de duurzaamheid van de ingezette biomassa, zie Tabel 8.4.2. Zoals in onderdeel 8.1 wordt benoemd telt de ingezette biomassa alleen voor het bruto energetisch eindverbruik als deze voldoet aan de duurzaamheidseisen uit de RED II. Of de biomassa wel of niet aan deze eisen voldoet voor 2022 is op het moment van schrijven van deze publicatie nog niet bekend. Vooralsnog wordt aangenomen dat deze biomassa niet aan de duurzaamheidseisen voldoet voor de voorlopige cijfers over 2022.

MEP-subsidie is de belangrijkste subsidieregeling geweest voor het bouwen van installaties in deze categorie. De SDE-subsidieregeling heeft nog niet geleid tot veel grote nieuwe installaties. Wel is er met steun van de SDE een aantal kleinere installaties bijgekomen die vooral warmte leveren. Belangrijk in 2017 was de aansluiting van de afvalhoutverbrander in Delfzijl op het lokale stoomnet. Sinds 2018 leveren de drie andere grote installaties voor het verbranden van afvalhout (in Alkmaar, Hengelo en Rotterdam) warmte aan stadsverwarming, voor een gedeelte in plaats van leveringen van warmte door afvalverbrandingsinstallaties. Vanaf 2022 wordt er geen subsidie meer uitgegeven voor nieuwe installaties die laagwaardige warmte produceren (onder de 100°C).

8.4.2 Stoken van biomassa in WKK-installaties bij bedrijven
Aantal installatiesBruto energetisch eindverbruikEffect
aantal einde jaarelektriciteit (TJ)warmte (TJ)totaal (TJ)vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
1990 .12423335757437
200048431881 0312 166151
2010183 6537844 4368 481562
2015194 9951 4646 45911 909900
2020333 67910 91314 59214 243805
2021**331 9758 64810 6248 855524
2022* .3275 0125 3392 568148
Bron: CBS
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. 
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.4 Decentrale elektriciteitsproductie uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Voor de elektriciteits- en warmteproductie is VertiCer de belangrijkste bron, met informatie uit de winning- en omzettingsenquêtes van het CBS als aanvulling. Als verdere aanvulling en controle is gebruik gemaakt van milieujaarverslagen. De onzekerheid in de hernieuwbare energie uit de decentrale biomassaverbranding voor elektriciteit wordt geschat op ongeveer 10 procent.

8.5 Stoken van biomassa voor warmte bij bedrijven

Biomassa kan in vaste en vloeibare vorm (afvalhout, slachtafval, papierslib) verstookt worden in ketels en kachels voor warmteproductie. Zo heeft de houtverwerkende industrie al jaren houtketels waarin de bedrijven hun eigen afvalhout stoken. Sinds 2006 hebben ook steeds meer bedrijven uit de intensieve veehouderij houtketels voor het verwarmen van stallen. In de meeste gevallen wordt de warmte door de producent zelf verbruikt, maar de laatste jaren worden biomassa warmteketels ook voor stadsverwarming gebruikt. Er is ook een aantal biomassaketels voor stadsverwarming die naast warmte ook wat elektriciteit leveren. Deze installaties tellen mee bij “Stoken van biomassa voor elektriciteit bij bedrijven” (paragraaf 8.4).

Het stoken van biomassa voor warmte draagt in 2022 voor 4 procent bij aan het totale verbruik van hernieuwbare energie.

8.5.1 Inzet vaste en vloeibare biomassa voor warmte bij bedrijven
 Hout (TJ)Overige vaste en vloeibare biomassa (TJ)
20001850362
20011834434
20021817711
200318031033
200417871899
200520012104
200625552946
200730483097
200832943140
200934873024
201034991979
201136371585
201237931551
201340501436
201446702952
201552463581
201661693529
201765213476
201874084629
201991704001
2020112443872
2021**127804161
2022**120183881
**Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

In 2022 daalde de inzet van biomassa met 6 procent en de warmteproductie met 2 procent; in 2021 nam het toe met respectievelijk 12 procent en 14 procent.

Een groot deel van de warmte wordt geproduceerd door energiebedrijven voor gebruik door derden. Bijvoorbeeld voor stadsverwarming. Deze ‘verkochte warmte’ was in 2022 iets lager dan in 2021, bijna 5 petajoule.

8.5.2 Stoken van vaste en vloeibare biomassa voor warmte bij bedrijven
Warmte-productie Bruto eindverbruikEffect
Totaal (TJ)wv. verkochte warmte (TJ)Totaal bruto eindverbruik (TJ)vermeden verbruik fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
Totaal
19901 20801 7251 34276
20001 72402 2121 916109
20104 56805 4775 076287
20157 7717848 6928 634488
202012 3273 96714 16313 697773
2021**14 0065 01313 14914 218802
2022*13 7454 85010 48112 276692
Hout
20209 5582 82310 74610 620599
2021**10 8583 652...
2022*10 4403 444...
Overige vaste en vloeibare biomassa
20202 7701 1443 4173 077174
2021**3 1481 361...
2022*3 3061 406...
Bron: CBS.
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is.
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

8.5.3 Warmteproductie houtketels voor warmte bij bedrijven naar sector
 Houtindustrie (TJ)Meubelindustrie (TJ)Bouw (TJ)Handel (TJ)Landbouw (TJ)Energiebedrijf (TJ)Overig (TJ)
20107223055917715060194
20117272956018416200193
201268528875202172319211
201365025769163198865231
2014820221691252066356264
2015781188841172133732346
2016854168911362374961524
20174891291061282983920644
201842610711412237551075699
20194319813313944871714793
20204268814416249902821929
2021**3846815318354863652932
2022**3676014917853303444912
**Nader voorlopige cijfers

8.5.4 Opgesteld thermisch vermogen en warmteproductie van houtketels voor warmte bij bedrijven uitgesplitst naar sector
20052010201520202021**2022**
Thermisch vermogen (MW)
Houtindustrie131134121736460
Meubelindustrie615635161211
Bouw91116262827
Handel433322303535
Landbouw23139205518487477
Energiebedrijf0062212228230
Overig183662139138133
Totaal2844095221 015992973
Warmteproductie (TJ)
Houtindustrie705722781426384367
Meubelindustrie331305188886860
Bouw485984144153149
Handel230177117162183178
Landbouw2441 5062 1334 9905 4865 330
Energiebedrijf007322 8213 6523 444
Overig98194346929932912
Totaal1 6552 9644 3819 56010 85810 440
Bron: CBS.
**Nader voorlopige cijfers

8.5.5 Opgesteld aantal en vermogen houtketels voor warmte bij bedrijven uitgesplitst naar vermogensklasse
≤ 0,1 MW> 0,1 t/m 0,5 MW> 0,5 t/m 1,0 MW> 1 MWTotaal
Aantal
2005 425 140 53 89 707
20101 671 347 73 872 178
20152 186 545 93 742 898
20203 6501 526 142 795 397
2021**3 2901 500 139 795 008
2022**2 9831 477 131 804 671
Vermogen (MW)
2005244838174 284
2010949252171 409
201512113868195 522
20201883331043901 015
2021**166330101396 992
2022**14732596406 973
Bron: CBS.
**Nader voorlopige cijfers

8.5.6 Houtketels voor warmte bij bedrijven naar provincie, 2022**
AantalVermogen (MW)Warmteproductie (TJ)
Groningen16617135
Friesland50271539
Drenthe22926215
Overijssel57393926
Flevoland621001426
Gelderland837108884
Utrecht3481222033
Noord-Holland3341351792
Zuid-Holland36738280
Zeeland6722314
Noord-Brabant8011421078
Limburg38499819
Totaal4 670 97310 440
Bron: CBS.
**Nader voorlopige cijfers

Sinds 2012 komen de grotere ketels (vanaf 500 kW) in aanmerking voor SDE-subsidie. Dat heeft geleid tot een toename van de grotere ketels (groter dan 1 MW). Van 2016 tot 2020 konden particulieren en bedrijven voor klein zakelijk gebruik met subsidie uit de ISDE-regeling een biomassaketel (of pelletkachel) met een vermogen tot en met 500 kW aanschaffen. Met name de zakelijke markt was geïnteresseerd in biomassaketels, de aanvragen namen tot 2019 jaarlijks toe. De ISDE-regeling is gestopt voor aanvragen in 2020; voor zakelijk gebruik (bedrijven) is de regeling per 1 januari 2020 geheel gestopt maar voor particulieren was er een overgangsregeling. Hier is toen ook gebruik van gemaakt: het totale vermogen van de aangevraagde ketels was bijna 17 megawatt in 2020 en volledig bestemd voor woningen. Eind 2022 was het opgestelde vermogen van de biomassaketels weer iets lager dan het jaar ervoor, een mogelijk gevolg van het stopzetten van de subsidie. Deze stagnatie in de groei is voor 2022 ook terug te zien in de totale warmteproductie, die ook iets lager was dan in 2021.

Installaties die laagwaardige warmte leveren (onder de 100°C) zullen niet meer met subsidie worden geplaatst (Rijksoverheid, 2022c). De gedachte hierachter is dat deze warmtevraag met andere technieken zou kunnen worden voorzien. In paragraaf 8.1 is aandacht voor de ontwikkelingen op het gebied van de discussie over de wenselijkheid van de toepassing van biomassa als brandstof.

De meeste houtketels staan in Gelderland, Noord-Brabant en Overijssel. Dit zijn grote provincies met intensieve veehouderij, de sector met de meeste houtketels. Noord-Holland heeft het hoogste vermogen wegens de grote installatie van de stadverwarming in Purmerend.

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.3 Warmteketels bij bedrijven voor vaste en vloeibare biomassa uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

De informatie over de warmteproductie en het brandstofverbruik van de ketels en kachels op brandstoffen anders dan hout komt uit overheidsregistraties zoals een subsidieregeling of milieujaarverslag dan wel uit directe waarneming (bij de grotere installaties) door het CBS.

De gegevens over de aantallen en het vermogen van houtkachels voor warmte bij bedrijven zijn gebaseerd op inventarisaties onder de leveranciers van houtketels en houtkachels groter dan 18 kW. Voor deze inventarisatie stuurt het CBS elk jaar een vragenlijst naar de leveranciers.

De uitsplitsing naar sector is gebaseerd op opgaven van de leveranciers van ketels en kachels. Ook de uitsplitsing naar provincie is gebaseerd op opgaven per installatie van de leveranciers van de ketels en kachels voor installaties groter dan 100 kW. Voor ketels en kachels kleiner dan 100 kW heeft het CBS geen gegevens per installatie. Voor deze ketels is de verdeling gebaseerd op de gemeenten van vestiging van de bedrijven die via de ISDE 2016-2019 een aanvraag voor een biomassaketel hebben gedaan.

Door de non-respons op de CBS-vragenlijst, de onzekerheid over het aantal vollasturen van de houtketels en de timing van het uit gebruik nemen, bevatten de cijfers over de houtketels bij bedrijven een behoorlijke onzekerheid. Deze onzekerheid neemt echter iets af door de groei van het aandeel warmteproductie die volgt uit de data die overgenomen wordt uit de SDE-registratie. Al met al schat het CBS schat de onzekerheid op 30 procent.

8.6 Stoken van biomassa door huishoudens

Ongeveer een miljoen huishoudens hebben een houtgestookte installatie. Meestal worden deze installaties niet als hoofdverwarming gebruikt, maar bij elkaar wordt er toch een aanzienlijke hoeveelheid hout verstookt. Voor het eindverbruik van hernieuwbare energie telt de hoeveelheid verstookt hout en dit kwam in 2022 overeen met 6 procent van het bruto eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland.

Daarnaast verbruiken veel Nederlandse huishoudens af en toe wat houtskool op de barbecue. Dit telt ook als verbruik van hernieuwbare energie. Het gaat om een tiende procent van het totale eindverbruik van hernieuwbare energie.

8.6.1 Inzet biomassa bij huishoudens
 Openhaarden (TJ)Inzethaarden (TJ)Houtkachels (TJ)Pelletkachels (TJ)Houtskoolverbruik (TJ)
20003165517154210270
20013127508854530270
20023090499854980270
20033050489459720270
20043011478568350270
20052972467277500270
20062952448386890270
20072938429588750270
20082856421491820270
20092777415495630270
201027004115100130270
201126244080104390270
201225493357107630270
201324723157111130270
20142397300211120109270
20152322284911092211270
20162247270111040310270
20172174256210875551270
20182103242110713939270
201920082266104211313270
202019172242100601679270
20211845223997802054270
2022**1775222997392182270
**Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

8.6.2 Biomassa bij huishoudens
Aantal in gebruik
(x 1000)
Warmte-productie (TJ)Bruto eindverbruik (TJ)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie CO2 (kton)
Totaal
19908984 64712 8515 094289
20009425 92914 0276 699380
20109829 59817 09910 339585
201599610 25316 74310 847613
202098310 68316 16811 215633
2021**98010 82016 18911 389642
2022*9771093116 19511 507649
Openhaarden
2020280 1921 91720211
2021**270 1841 84519411
2022*2611771 77518711
Inzethaarden
20201851 5292 2421 61791
2021**1851 5492 2391 63192
2022*18415622 2291 64493
Houtkachels
20204487 53510 0607 894445
2021**4517 3409 7807 726436
2022*45373379 7397 723436
Pelletkachels
2020701 4271 6791 50385
2021**741 7462 0541 838104
2022*7918552 1821 953110
Houtskool (elk jaar) 2000-2022** .270 ..

Bron: CBS
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. 
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Binnen de huishoudelijke houtkachels worden vier soorten onderscheiden: open haarden, inzethaarden, vrijstaande kachels en pelletkachels. De laatste twee groepen worden veel vaker gebruikt en hebben een hoger rendement dan open haarden. Het aantal openhaarden daalt en het aantal inzethaarden blijft min of meer stabiel. Mogelijk door de concurrentie van de toegenomen verkopen van pelletkachels (met ISDE-subsidie tot 2020) daalt het aantal houtkachels. Het totale verbruik van hout door huishoudens is de laatste jaren ongeveer constant.

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.2 Houtkachels bij huishoudens uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

De gegevens voor de aantallen in gebruik zijnde huishoudelijke houtkachels, het houtverbruik en het rendement zijn afkomstig van  een model van TNO wat geijkt is met data van CBS uit de energiemodule van WoON-onderzoek (Middelkoop en Segers, 2019).

De verschillen met een schatting van het houtverbruik via de aanbodzijde zijn groot. Zowel de bepaling van het houtverbruik via de aanbodzijde (schatting van de opbrengst van brandhout uit bos, landschap, stedelijk groen en afval) als via de vraagzijde (enquête onder huishoudens) kent veel onzekerheden. Het CBS schat de onzekerheid in het houtverbruik op 30 procent (Middelkoop en Segers, 2019).

De schatting van het houtskoolverbruik is gebaseerd op expertkennis van buiten het CBS. De database van het CBS-Budgetonderzoek bevat ook gegevens over het houtskoolverbruik. Door de beperkte waarneemperiode is het aantal waarnemingen van houtskoolaankopen klein en zit er veel statistische ruis in de uitkomsten. Het CBS schat de onzekerheid in het houtskoolverbruik op 50 procent.

8.7 Stortgas

Stortgas is biogas uit stortplaatsen. Het meeste afgevangen stortgas wordt omgezet in een gas met eigenschappen die sterk lijken op die van aardgas. Dit groene gas wordt vervolgens in het aardgasnet geïnjecteerd. Daarnaast wordt er nog een beetje stortgas direct voor warmtetoepassingen gebruikt of gebruikt om elektriciteit op te wekken. In 2022 leverde het stortgas ongeveer 0,1 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.

8.7.1 Inzet biogas uit stortgas
 Voor omzetting in elektriciteit/warmte (TJ)Voor toevoeging aan het aardgasnet (TJ)Finaal verbruik (TJ)
199022110170
1991392171118
1992512486336
1993895462319
19941348407281
19951563399276
19961777392270
19971628376133
19981648425147
19991669513124
2000169754967
2001177548246
2002203741444
2003191531626
200416054360
200514634460
200614804450
200714924170
200814623960
200912543870
201011933450
201110483160
201291624788
2013789173118
201463723186
201555018679
201646614665
2017430157118
201831212793
2019188144105
202017215788
2021**15818562
2022*16018562
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

De productie van hernieuwbare energie uit stortgas is over haar hoogtepunt heen. De afname wordt veroorzaakt doordat steeds minder afval gestort wordt en het afval dat reeds gestort is steeds minder gas produceert (Rijkwaterstaat, 2015). Sinds 2014 neemt de hoeveelheid gestort afval licht toe (Rijkswaterstaat, 2018). Echter, dit heeft behalve een piek in 2017 niet gezorgd voor meer winning van stortgas. In 2021 is de winning van stortgas ongeveer gelijk gebleven aan dat van 2020, rond de 400 terajoule. Voor 2022 zijn nog geen uitkomsten beschikbaar en zijn de winningscijfers van 2020 overgenomen.

In 2021 zijn er aangescherpte duurzaamheidscriteria in gebruik genomen vanuit de RED II voor installaties boven de 2 MW die biogas gebruiken. De installaties die stortgas verbruik voor de productie van elektriciteit en/of warmte zitten onder deze grens.

8.7.2 Stortgas
Bruto energetisch eindverbruikEffect
elektriciteit (TJ)1)warmte (TJ)1)vervoer (TJ)1)vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
199070157.33722
2000638475.2 000135
2010392267.1 14274
20151801931361043
2020741543532219
2021**701474532620
2022*711494332620
Bron: CBS
1) Inclusief elektriciteit, warmte of vervoer toegerekend aan de productie van groen gas (biogas opgewaardeerd tot aardgaskwaliteit en geïnjecteerd in aardgasnet).
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. 
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.6 Biogas uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Tot en met 1996 komen de gegevens uit de energie-enquêtes van het CBS. Vanaf het jaar 1997 zijn de gegevens afkomstig uit de stortgasenquête in het kader van de Werkgroep Afvalregistratie (Rijkswaterstaat, 2015). Tot en met het verslagjaar 2004 werd deze enquête uitgevoerd door de Vereniging Afvalbedrijven, vanaf 2005 door Rijkswaterstaat Leefomgeving. In deze enquête worden energiegegevens van alle stortplaatsen gevraagd.

De respons op de WAR-enquête is de laatste jaren (bijna) 100 procent. Eventuele ontbrekende gegevens zijn geschat op basis van de wel bekende gegevens. Het bruto eindverbruik van het in aardgas omgezette stortgas is berekend zoals beschreven in 8.1. De onzekerheid in het bruto eindverbruik van energie uit stortgas schat het CBS op 10 procent.

8.8 Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties

Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZI’s) komt vrij door het vergisten van het uit het zuiveringsproces geproduceerde zuiveringsslib. Slibgisting wordt vooral bij de grotere RWZI’s toegepast. Er zijn ongeveer 330 RWZI’s in Nederland en bij circa 70 RWZI’s wordt biogas gewonnen en nuttig gebruikt. Biogas uit RWZI’s draagt in 2022 ongeveer 1 procent bij aan het eindverbruik van hernieuwbare energie.

8.8.1 Inzet biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties
 Voor omzetting in elektriciteit/warmte (TJ)Voor toevoeging aan het aardgasnet (TJ)Finaal verbruik (TJ)
19908910625
199110510649
199211170492
199311940633
199412260601
199513260508
199612580569
199713150589
199812440553
199913310559
200013450579
200115370530
200216740399
200315600446
200416270407
200515750370
200617250285
200718130185
200818180227
200918280219
201019260175
201119950162
201220830139
201322330188
201422050154
201521770140
201622570167
201721350220
2018207775275
20192121113331
20202175289434
2021**1978428334
2022*1959428176
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

De productie van hernieuwbare energie met behulp van biogas uit RWZI’s was ongeveer stabiel tot en met 2010 maar nam daarna langzaam maar gestaag toe tot 2015. In de laatste jaren is een toename te zien in het verbruik van biogas uit RWZI’s, in het bijzonder voor de productie van groen gas. De totale inzet is in 2021 licht gedaald ten opzichte van een jaar eerder naar 2,7 PJ. Voor 2022 zijn de cijfers nog niet compleet, voor groengasproductie zijn de cijfers van 2021 overgenomen.

In 2021 zijn er aangescherpte duurzaamheidscriteria in gebruik genomen vanuit de RED II voor installaties boven de 2 MW die biogas gebruiken. De installaties die biogas uit RWZI’s verbruik voor de productie van elektriciteit en/of warmte zitten onder deze grens.

8.8.2 Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties
Bruto energetisch eindverbruikEffect
elektriciteit (TJ)1)warmte (TJ)1)vervoer (TJ)1)vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
19902541 1421 02668
20003981 3611 46797
20105901 2581 508100
20157431 2051 940146
20207831 649652 329133
2021**5861 6201041 888118
2022*6041 5351391 866116
Bron: CBS
1) Inclusief elektriciteit, warmte of vervoer toegerekend aan de productie van groen gas (biogas opgewaardeerd tot aardgaskwaliteit en geïnjecteerd in aardgasnet).
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.6 Biogas uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

De gegevens zijn afkomstig uit de CBS-enquête Zuivering van Afvalwater. De respons op deze enquête is 100 procent. Vanaf het verslagjaar 2011 is het energiegedeelte van deze enquête gecombineerd met de uitvraag voor de Meerjarenafspraken Energiebesparing in samenwerking met Unie van Waterschappen, RVO en Arcadis. De grootste onzekerheid zit in de warmte; deze warmte wordt vaak niet gemeten maar geschat.

Vanaf verslagjaar 2004 is voor het eerst gevraagd om de warmte uit te splitsen naar gebruiksdoel. Het blijkt dat een groot deel van de warmte wordt gebruikt om het productieproces van het biogas op temperatuur te houden. Deze warmte telt niet mee bij de berekening van het vermeden verbruik van fossiele primaire energie, maar wel bij de berekening van het bruto eindverbruik.

Bij tien RWZI’s wordt het biogas omgezet in aardgas. Vanwege de geringe hoeveelheid, mogelijke vertrouwelijkheid van de gegevens en eenvoud werd deze aardgasproductie tot en met 2017 geteld als finaal verbruik van biogas.

De onnauwkeurigheid van de hernieuwbare energie uit biogas van RWZI’s wordt geschat op 10 procent.

8.9 Biogas, co- en monovergisting van mest

Co- en monovergisting van mest omvat de productie van biogas uit het vergisten van mest, al dan niet samen met andere plantaardige materialen. Gemakshalve wordt co- en monovergisting van mest ook aangeduid als mestvergisting. Monovergisting van mest komt in kleine hoeveelheden voor, in 2022 was 7 procent van de energieproductie uit mestvergisting afkomstig uit een monovergister (inclusief vergisting met 95%-mestgehalte). Co- en monovergisting van mest leverde in 2022 ongeveer 2 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.

8.9.1 Inzet biogas uit co- en monovergisting van mest
 Voor omzetting in elektriciteit/warmte (TJ)Voor toevoeging aan het aardgasnet (TJ)
2005850
20065610
200717720
200835050
200950020
201054450
201153260
201252140
201349770
201449720
201552410
201649660
201748210
20184675638
201944621599
202042372739
2021**41583554
2022*41313554
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

Na een snelle opkomst van de mestvergisting onder invloed van de MEP-subsidie in de jaren tot en met 2008 vlakte de groei of trad er zelfs een daling op mede door de hoge prijzen van de co-substraten (Peene et al., 2011 en van den Boom en van der Elst, 2013). Daarna groeide het eindverbruik doordat, onder invloed van de aangepaste subsidieregels, er steeds meer warmte geproduceerd door de WKK-installaties. Van 2018 tot 2021 is er een duidelijke groei van de totale winning en verbruik van biogas uit mestvergisting te zien. Dat hangt vooral samen met de toename van de productie van groen gas. 2022 laat vooralsnog een stagnatie zien, maar de (uitgesplitste) cijfers over groen gas ontbreken voor dit jaar nog. Voorlopig is de waarde van 2021 hiervoor overgenomen.

In 2021 zijn er aangescherpte duurzaamheidscriteria in gebruik genomen vanuit de RED II voor installaties boven de 2 MW die biogas gebruiken. Voor de installaties boven deze grens heeft het CBS geen informatie over of deze aan de duurzaamheidscriteria voldoen. Omdat dit een vereiste is om mee te mogen tellen voor het bruto energetische eindverbruik is dit biogas niet meegenomen in de berekende cijfers. Biogas voor vervoer valt onder al lang bestaande certificering qua duurzaamheid volgens de RED en wordt gecontroleerd door de NEa. Dit telt daarom volledig mee.

8.9.2 Co- en monovergisting van mest
Aantal locatiesElektriciteitBruto energetisch eindverbruikEffect
vermogen (MW)1)elektriciteit (TJ)2)warmte (TJ)2)vervoer (TJ)2)vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
20051753218805
201092982 0691 3334 990331
2015971331 9922 300 .5 910428
2020951042 0323 4446237 070412
2021**951041 0913 6088675 521343
2022* . .3863 3658443 244204
Bron: CBS
1) Aan het einde van het verslagjaar.
2) Inclusief elektriciteit, warmte of vervoer toegerekend aan de productie van groen gas (biogas opgewaardeerd tot aardgaskwaliteit en geïnjecteerd in aardgasnet).
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. 
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.6 Biogas uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

De bruto elektriciteitsproductie van de mestvergisters is bepaald aan de hand van gegevens uit de administratie van de certificaten voor Garanties van Oorsprong voor groene stroom van VertiCer.

De certificaten voor Garanties van Oorsprong voor groene stroom of groen gas van VertiCer zijn een noodzakelijke voorwaarde voor de subsidie of claim voor de verplichting hernieuwbare energie voor vervoer, die weer een noodzakelijke voorwaarde is voor het rendabel exploiteren van mestvergisters. Het is dus zeer waarschijnlijk dat de administratie van VertiCer een nagenoeg volledig beeld geeft van de elektriciteits- en groen gasproductie door biogasinstallaties op landbouwbedrijven. De onzekerheid in de bruto elektriciteits- en groen gasproductie wordt daarom geschat op maximaal 5 procent. De onzekerheid in de warmteproductie is iets groter, omdat de warmte voor de gisting geschat wordt met een kengetal. Het CBS schat de totale onzekerheid in het bruto eindverbruik van co-vergisting van mest op 5 á 10 procent.

8.10 Overig biogas

Overig biogas omvat vanaf de jaren negentig biogas uit afvalwater dat gewonnen en gebruikt wordt in de voedingsmiddelenindustrie. Daar wordt via anaerobe afvalwaterzuivering biogas gewonnen dat wordt gebruikt voor de opwekking van elektriciteit en/of proceswarmte. Later zijn daar andere natte biomassastromen bijgekomen, zoals groente- fruit- en tuinafval of afval uit de voedingsmiddelenindustrie. Het gaat momenteel om projecten op ongeveer 40 locaties die in 2021 goed zijn voor ruim 1 procent van het bruto eindverbruik van hernieuwbare energie.

8.10.1 Inzet overig biogas
 Voor omzetting in elektriciteit/warmte (TJ)Voor toevoeging aan het aardgasnet (TJ)Finaal verbruik (TJ)
1990450423
1991570506
1992780538
19931020538
1994810665
19951290697
19961770722
19971340823
19981540745
19992350703
20002740700
20012720717
20023360658
20033910738
20043270884
20054050750
20065730809
20077950680
200812530597
200915690679
201022430657
20112440228453
20122270628580
201323311320648
201425501721537
201525012337482
201623712475539
201719742943579
201820822535957
2019232226461125
2020229732021410
2021**242528421590
2022*245328421278
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

8.10.2 Overig biogas
Bruto energetisch eindverbruikEffect
elektriciteit (TJ)1)warmte (TJ)1)vervoer (TJ)vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
199015446043225
200061897092854
20107071 42402 593163
20151 1532 9581664 615310
20201 2233 6757235 774340
2021**5943 4386934 289263
2022*3522 7796753 181197
Bron: CBS
1) Inclusief elektriciteit, warmte of vervoer toegerekend aan de productie van groen gas (biogas opgewaardeerd tot aardgaskwaliteit en geïnjecteerd in aardgasnet).
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

De productie van hernieuwbare energie uit overig biogas nam, met een uitschieter in 2015, gestaag toe; vanaf 2021 is een lichte daling te zien. Dit betreft vooral finaal energieverbruik van biogas voor verwarming. De toename tot en met 2010 betreft vooral nieuwe projecten waarbij elektriciteit wordt gemaakt uit biogas. Het opstarten was toen relatief aantrekkelijk vanwege de ondersteuning via de MEP-regeling.

Vanaf 2011 wordt steeds meer overig biogas ingezet voor de productie van aardgas, ook wel groen gas genoemd. De productie van groen gas wordt ondersteund door de SDE(+)(+)–subsidieregeling en de mogelijkheid om groen gas mee te laten voor het voldoen aan de verplichting hernieuwbare energie voor vervoer. Eind 2022 werd op ongeveer 30 locaties groen gas gemaakt uit overig biogas. De productie van groen gas is voor 2022 nog niet bekend. Groen gas was in 2021 de belangrijkste bestemming van het biogas. De inzet van het biogas voor de productie van warmte en elektriciteit via warmtekrachtinstallaties bleef in 2022 nagenoeg gelijk aan 2021.

In 2021 zijn er aangescherpte duurzaamheidscriteria in gebruik genomen vanuit de RED II voor installaties boven de 2 MW die biogas gebruiken. Voor de installaties boven deze grens heeft het CBS geen informatie over of deze aan de duurzaamheidscriteria voldoen. Omdat dit een vereiste is om mee te mogen tellen voor het bruto energetische eindverbruik is dit biogas niet meegenomen in de berekende cijfers. Biogas voor vervoer valt onder al lang bestaande certificering qua duurzaamheid volgens de RED en wordt gecontroleerd door de NEa. Dit telt daarom volledig mee.

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.6 Biogas uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Voor biogas in de industrie berust de waarneming deels op de reguliere CBS-enquêtes voor de winning, omzetting en het gebruik van energie. Non-respons wordt bijgeschat op basis van historische gegevens.

Van veel nieuwere projecten, vaak buiten de industrie, is de elektriciteitsproductie en groengasproductie bekend bij VertiCer. Het CBS ontvangt deze productiegegevens van VertiCer en gebruikt de gegevens als basis om de benodigde gegevens uit te rekenen zonder directe waarneming.

Het zwakste punt in de waarneming is de schatting van de warmteproductie, omdat warmte vaak niet wordt verkocht en daarom ook vaak niet wordt gemeten. Het CBS schat de onzekerheid in de hernieuwbare energie uit overig biogas op 10 procent.

8.11 Vloeibare biotransportbrandstoffen

Biobrandstoffen voor het wegverkeer zijn duurder dan de op aardolie gebaseerde brandstoffen. Om het verbruik van biobrandstoffen te stimuleren heeft de overheid de leveranciers van benzine en diesel vanaf 2007 verplicht om deze te leveren. Leveranciers kunnen ook (deels) aan deze verplichting voldoen door  aardgas voor vervoer te administratief te vergroenen met groen gas certificaten uit Nederland mits over dit productie van dit groene gas geen subsidie wordt verstrekt.

De meeste biobrandstoffen kunnen in pure vorm niet in gewone motoren van wegvoertuigen gebruikt worden. Motoren van bestaande wegvoertuigen draaien wel op met biobrandstoffen bijgemengde benzine en diesel, zolang de bijmengpercentages niet te groot worden. Aan benzine wordt maximaal 10% bio-ethanol toegevoegd en verkocht als E10 benzine. Bij diesel wordt een maximum van 7% biobrandstof toegevoegd en is als B7 diesel verkrijgbaar aan de pomp.

Het overheidsbeleid voor biobrandstoffen wordt sterk beïnvloed door Europese richtlijnen. Eerst was er de EU-Richtlijn voor Hernieuwbare Brandstoffen in het vervoer uit 2003 (Europees Parlement en de Raad, 2003). In deze richtlijn hebben lidstaten een niet bindende afspraak gemaakt om het aandeel biobrandstoffen op te laten lopen van 2 procent in 2005 tot 5,75 procent in 2010. De richtlijn was aanleiding voor het Besluit Biobrandstoffen (Staatsblad, 2006), dat leveranciers verplichtte om biobrandstoffen te leveren.

Later kwam er discussie over de wenselijkheid van biobrandstoffen. Als voordelen van biobrandstoffen worden genoemd: de reductie van broeikasgasemissies en de verminderde afhankelijkheid van de steeds schaarser wordende fossiele olie, die regelmatig afkomstig is uit landen waarmee de politieke relatie als instabiel wordt ervaren. Als nadeel van biobrandstoffen wordt vaak genoemd dat reductie van broeikasgasemissies maar zeer beperkt is, soms zelfs nihil, als alle, vaak indirecte, effecten worden meegenomen (Europese Commissie, 2012), ook al is het lastig om de indirecte effecten te berekenen. Ook kunnen biobrandstoffen concurreren met voedsel, wat daardoor duurder kan worden. Tot slot kunnen natuurgebieden bedreigd worden door een toename van de teelt van biobrandstoffen. Om dit te voorkomen zijn er in de vernieuwde RED 2 voorschriften opgenomen die eisen aan de aard en oorsprong van de biobrandstoffen stellen.

In de RED I uit 2009 was bindend afgesproken dat in 2020 10 procent van alle energie voor vervoer uit hernieuwbare bronnen afkomstig is. Hernieuwbare elektriciteit voor vervoer telt daarbij ook mee (zie paragraaf 2.4). Als gevolg van de discussie over de wenselijkheid van biobrandstoffen zijn in de EU-Richtlijn hernieuwbare energie duurzaamheidscriteria opgenomen voor vloeibare biomassa. Deze criteria moeten waarborgen dat bij de productie van de gebruikte vloeibare biomassa mensen, natuur en milieu voldoende worden beschermd. In 2015 is de Richtlijn aangepast en is afgesproken dat het verbruik van biobrandstoffen uit voedselgewassen beperkt wordt tot 7 procent van het totaal verbruik van benzine, diesel en elektriciteit voor vervoer. Zie ook paragraaf 2.4. Vanaf verslagjaar 2021 geldt de vernieuwde EU Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED II), waarin is opgenomen dat dit aandeel moet oplopen tot 14 procent 2030 volgens een indicatief traject dat lidstaten zelf moeten vaststellen (artikel 25, RED II). De definitie van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer in RED II is wel anders dan in RED I, zie ook paragraaf 2.4. Ook is de definitie van aandeel hernieuwbare energie voor vervoer in de RED anders dan de definitie die de nationale overheid hanteert bij het opleggen van de verplichting tot het gebruik van hernieuwbare energie voor vervoer. In samenhang daarmee is het verplichte aandeel ook anders. Zie paragraaf 2.4 voor meer uitleg.

Ontwikkelingen

8.11.1 Verbruik duurzame vloeibare biotransportbrandstoffen voor vervoer
 Dubbel tellend (PJ)Enkel tellend (PJ)
'0500,1
'0601,8
'07013
'08012
'093,212,4
'103,66
'1176,5
'127,45,2
'137,54,6
'148,95,2
'1566,4
'1654,8
'177,15,4
'1814,66,4
'1920,25,6
'2015,36,8
'21**19,35,3
'22**17,66,1
**Nader voorlopige cijfers

Het fysieke verbruik van duurzame vloeibare biobrandstoffen voor vervoer is in 2022 licht gedaald van 24,7 naar 23,7 petajoule. Het verbruik van biobenzine is in 2022 met 7 procent gestegen naar 10,5 petajoule en dat van biodiesel daalde met 12 procent naar 13 petajoule. Achter liggende reden is ondermeer het dalende verbruik van diesel in het wegverkeer. Bij biodiesel wordt grotendeels gebruik gemaakt van dubbeltellende biobrandstoffen, bij biobenzine voor het grootste deel van enkeltellende. De NEa publiceert jaarlijks een rapport met veel informatie over de herkomst en aard van de biobrandstoffen die meetellen voor de nationale verplichting (NEa, 2023).

Vanaf verslagjaar 2018 is het voor oliebedrijven mogelijk om biobrandstoffen geleverd aan schepen mee te tellen voor de verplichting om hernieuwbare energie voor vervoer te leveren. Als gevolg daarvan worden sinds 2018 ook biobrandstoffen geleverd aan schepen. De meeste van deze schepen varen naar het buitenland en als gevolg daarvan tellen deze leveringen als bunkers, een soort export, en niet bij het verbruik. De hoeveelheid bijgemengde biodiesel in bunkerbrandstoffen stijgt al een aantal jaren enorm. In 2022 werd 18,1 petajoule biodiesel bijgemengd in de bunkerbrandstof. Een flinke stijging ten opzichte van het jaar ervoor van 160 procent. Hoewel biodiesel in scheepsbrandstof wel een bijdrage levert aan het verminderen van CO2 uitstoot, tellen deze hoeveelheden niet mee in de doelstellingen voor vervoer en het overall doel uit de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie. Reden is dat het verbruik van bunkerbrandstoffen in de internationale scheepvaart ook niet meetelt voor de grondslag (noemer) van de doelen uit deze richtlijn..

8.11.2 Duurzame1) vloeibare biotransportbrandstoffen, afleveringen op binnenlandse gebruikersmarkt
Afleveringen, totaal = Bruto energetisch eindverbruik2),zonder verrekening dubbeltellingAfleveringen, dubbeltellend3), zonder verrekening dubbeltellingEffect
Mobiele werktuigen (telt als warmte) (TJ)Weg- en railverkeer+binnenvaart (telt als vervoer) (TJ)Totaal (TJ)Weg- en railverkeer+binnenvaart (telt als vervoer) (TJ)Vermeden verbruik fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
Totaal
20109 5779 5773 5749 577518
201592312 39213 3156 03313 315845
20167189 71810 4354 96510 435693
20171 02212 46113 4837 06213 483935
20181 93320 93522 86814 56422 8681 604
20192 64025 79728 43720 24428 4372 083
20202 23122 09624 32815 26324 3281 742
2021**3 06224 67627 73819 33427 7392 204
2022**2 84123 71526 55617 60226 5572 083
Biobenzine
20105 6145 614 5 614 .
20155 9505 950 5 950323
20164 7524 752 4 752257
20175 3995 3995 399314
20187 1467 1467 146415
20198 3218 3218 321530
20209 4809 4809 481592
2021**9 7659 7659 766720
2022**10 51210 51210 512759
Biodiesel
20103 9633 963 3 963 .
20159236 4427 3657 365522
20167184 9665 6835 683436
20171 0227 0628 0848 084620
20181 93313 78815 72215 7221 189
20192 64017 47620 11620 1161 553
20202 23112 61514 84714 8471 150
2021**3 06214 91017 97317 9731 484
2022**2 84113 20216 04416 0441 325
Bron: CBS.
1) Vanaf 2011 afgeleid uit opgaven van oliebedrijven aan NEa. In de jaren daarvoor was er nog geen verplichting tot het gebruik van systemen voor certificatie van de duurzaamheid van biomassa. In Europees verband is afgesproken om tot en met 2010 alle vloeibare biomassa als duurzaam te tellen. 
2) Volgens de berekening van de doelstelling voor hernieuwbare energie totaal uit de EU-richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009, dus zonder dubbeltelling. 
3) Dubbeltellend voor de verplichting uit de wet Hernieuwbare Energie Vervoer en de doelstelling voor hernieuwbare energie voor vervoer uit de EU-richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009.
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
**Nader voorlopige cijfers

8.11.3 Vloeibare biotransportbrandstoffen1), balans (TJ)
ProductiecapaciteitAanbod Verbruik Bijmenging
Totaal ProductieNetto invoer, puur en bijgemengdNetto invoer, puurNetto invoer, bijgemengdVoorraadmutatie, puur en bijgemengdBunkers2, puur en bijgemengdTotaal
Totaal
2010.9 577...9402 5859 5778 637
2015.13 439...-2 07449813 43915 513
2016.10 747...-1 492-68410 74712 238
2017.13 891...-2 917-4 03913 89116 808
2018.22 992...-2 678-6 69469822 99226 368
2019.28 437...-4 4201461 98228 43734 838
2020.24 329...-8 6482 0429 89424 32942 872
2021**.27 739...-4 672-3 0586 95427 73939 365
2022**.26 569...-2 713-15 81518 12626 56947 396
Biobenzine
2010.5 614...1 0101995 6144 604
2015.5 950...-279575 9506 230
2016.5 049...-444-4385 0495 493
2017.5 399...-656-1905 3996 054
2018.7 146...-7982577 1467 944
2019.8 321...-74148 3219 062
2020.9 481...-2 746-1 7479 48112 227
2021**.9 766...-2 1028349 76611 868
2022**.10 524...-2 117-4 00210 52412 630
Biodiesel
201048 3223 96314 134-12 557-12 487-702 386.3 9634 033
201580 5127 48860 273-53 226-51 431-1 795442.7 4889 283
201671 2995 69854 094-48 150-47 102-1 047-246.5 6986 745
201776 1468 49371 373-59 031-56 770-2 261-3 849.8 49310 754
201877 03415 84668 034-44 538-42 659-1 880-6 95269815 84618 424
201981 34920 11672 832-50 876-47 197-3 6791421 98220 11625 777
202080 93014 84873 266-52 312-46 410-5 9023 7899 89414 84830 645
2021**86 90317 97375 575-46 755-44 185-2 570-3 8926 95417 97327 497
2022**83 87216 04471 940-25 957-25 361-596-11 81318 12616 04434 767
Bron: CBS.
1) Het gaat in deze tabel om alle biobrandstoffen, ongeacht of ze voldoen aan de duurzaamheidscriteria. Dit in tegenstelling tot tabel 8.11.2 waar het alleen gaat om duurzame biobrandstoffen.
2) Dit zijn leveringen aan schepen die naar het buitenland varen en telt mee als een soort export en niet bij het verbruik.
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
**Nader voorlopige cijfers

In 2022 was de Nederlandse productie van biodiesel 72 petajoule. Dat is veel meer dan het binnenlands verbruik (16 petajoule) en de hoeveelheid in Nederland gebunkerde biobrandstoffen (18 petajoule). Het grootste deel van de geproduceerde biodiesel gaat nog steeds naar het buitenland.

De productiecapaciteit van de biodieselfabrieken is in 2022 ongeveer gelijk gebleven en bedraagt 84 petajoule. Hiermee komt de bezettingsgraad van de installaties voor biodiesel uit op 85 procent.

In Nederland wordt ook biobenzine geproduceerd. Het gaat om bio-ethanol, bio-methanol en bionafta. Er zijn niet zoveel fabrieken voor de productie van biobenzine. Daarom zijn de uitkomsten over de productie vertrouwelijk.

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.7 Vloeibare biotransportbrandstoffen uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

De cijfers over de productie van biobrandstoffen zijn afgeleid uit een enquête van het CBS. De respons op deze enquête was bijna 100 procent. Voor de energie-inhoud is gebruik gemaakt van de standaardwaarden uit de EU-Richtlijn voor Hernieuwbare Energie.

De waarneming voor de handel, bijmenging en het verbruik van biobrandstoffen is gebaseerd op een combinatie van gegevens uit:

  • de biobrandstoffenrapportages die oliebedrijven inleveren bij de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa)
  • de aardoliestatistiek van het CBS. 

In het kader van de bijmengplicht leveren oliebedrijven jaarlijks een rapportage aan de overheid over de hoeveelheid voor de markt geclaimde duurzame biobrandstoffen en aan schepen geleverde biobrandstoffen per locatie, inclusief de aard en oorsprong van de grondstoffen van de geleverde biobrandstoffen. Het CBS heeft per bedrijf de fysieke gegevens uit deze rapportages ontvangen van de NEa.

Voor de CBS-oliestatistiek vullen alle belangrijke spelers op de oliemarkt (raffinaderijen, petrochemische industrie, handelaren en opslagbedrijven) elke maand een formulier in, met per olieproduct een complete balans. Bio-ETBE, bio-MTBE, biobenzine en biodiesel worden apart onderscheiden. De respons op deze enquête was 100 procent voor de bedrijven die relevant zijn voor biobrandstoffen. Er is echter wel een onzekerheid in de resultaten voor de balans van pure biobrandstoffen door het gebrek aan kwaliteit en volledigheid van de respons bij sommige bedrijven en doordat niet alle bedrijven die biobrandstoffen opslaan in de populatie zitten.

Veel bedrijven hebben moeite met het beantwoorden van de vraag over de aanvoer en aflevering van bijgemengde biobrandstoffen. Om de administratieve lasten te beperken, staat het CBS toe dat deze vraag niet maandelijks wordt ingevuld. In plaats daarvan ontvangen de relevante bedrijven een extra vragenlijst waarin wordt gevraagd naar de invoer en uitvoer van bijgemengde biobrandstoffen.

De informatie van de NEa over biobrandstoffen is in principe betrouwbaar en voor het CBS altijd een cruciale bron. Door definitieverschillen tussen de Energiestatistieken en de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer moet CBS soms een vertaalslag maken, vaak op basis van extra informatie van de bedrijven. Deze vertaalslag kent echter wel een onzekerheid en daardoor is in de jaren met weinig definitieverschillen de onzekerheid in de CBS-cijfers relatief klein. Met ingang van verslagjaar 2018 is de wet- en regelgeving aangepast met het gevolg dat het verschil tussen belaste leveringen tussen CBS en NEa een stuk kleiner is geworden.

De oliestatistiek van het CBS richt zich op fysieke stromen en voorraden. Echter, voorraden van bijgemengde biobrandstoffen worden slechts door een enkel bedrijf gerapporteerd, omdat het lastig is om gegevens over bijgemengde biobrandstoffen af te leiden uit de bedrijfsadministratie. Daarom neemt het CBS aan dat de veranderingen in de fysieke voorraden van bijgemengde biobrandstoffen nihil zijn en dat de bijgemengde biobrandstoffen direct worden geëxporteerd of geleverd op de binnenlandse markt.

De eigen waarneming van het CBS bevat geen informatie over de duurzaamheid van de gebruikte biobrandstoffen, de dubbeltelling van biobrandstoffen en de vermeden emissies van broeikasgassen. Echter, door het combineren van informatie uit de rapportages aan de NEa met fysieke afzetcijfers kan het CBS toch deze informatie afleiden.

De onzekerheid in de cijfers over de (fysiek) op de markt gebrachte biobrandstoffen zit vooral in de bestemming van de biobrandstoffen nadat ze door de bedrijven zijn geclaimd voor de Nederlandse markt bij de NEa. Komen deze op de binnenlandse markt, of worden ze uiteindelijk geëxporteerd? De wetgeving en de controles van de NEa zijn in steeds sterkere mate gericht op het borgen dat voor de binnenlandse markt geclaimde biobrandstoffen ook daadwerkelijk fysiek op de markt geleverd zijn. Het CBS schat de onzekerheid in de cijfers over de op de Nederlandse markt gebrachte biobrandstoffen op maximaal 5 procent voor verslagjaar 2022.

Literatuur

Agentschap NL (2013), Statusdocument bio-energie 2012.

Boom, van den en van der Elst, C. (2013), Toekomst Biogas: Van laagwaardige input naar hoogwaardige output Rabobank Food & Agri Thema-update: Biogas, Januari 2013.

CBS (2023a) Zonnestroom op regionaal niveau (cbs.nl)

CBS (2023b) Aandeel hernieuwbare elektriciteit met 20 procent gestegen in 2022 (cbs.nl)

CE Delft (2023) Jaarrapportage convenant duurzaamheid biomassa - CE Delft, mei 2023.

Europees Parlement en de Raad (2003), Richtlijn 2003/30/EG ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer.

Europees Parlement en de Raad (2009), Directive of the European Parliament and of the Council of 23 April 2009 on the promotion of the use of energy from renewable sources and amending and subsequently repealing Directives 2001/77/EC and 2003/30/EC.

Europees Parlement en de Raad (2018), RICHTLIJN (EU) 2018/2001 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

Europese Commissie (2012), Proposal for a DIRECTIVE OF THE EUROPEAN PARLIAMENT AND OF THE COUNCIL amending Directive 98/70/EC relating to the quality of petrol and diesel fuels and amending Directive 2009/28/EC on the promotion of the use of energy from renewable sources. COM(2012) 595 final.

Europese Commissie (2013), Besluit van de Commissie tot vaststelling van de richtsnoeren inzake de berekeninge van de Hernieuwbare energie uit warmtepompen.., C(2013) 1082.

Europese Commissie (2022), REPORT FROM THE COMMISSION TO THE EUROPEAN PARLIAMENT AND THE COUNCIL 2022 Report on the Achievement of the 2020 Renewable Energy Targets EUR-Lex - 52022DC0639 - EN - EUR-Lex (europa.eu)

Europese Commissie (2023) Commission sets out rules for renewable hydrogen (europa.eu)

Eurostat (2011), Minutes of the meeting of the Working Party on “Renewable Energy Statistics” in December 2010.

Eurostat (2023), Additional data - Energy - Eurostat (europa.eu), Short assessment of renewable energy sources (SHARES)

Geothermie Nederland (2022), Geothermie Nederland - Aardwarmte, een onmisbare bron van energie

Gasunie (2023) Aandeel groen gas stijgt in 2022, maar minder snel dan noodzakelijk › Gasunie

Lensink, S.M., Wassenaar, J.A., Mozaffarian, M., Luxembourg, S.L., Faasen, C.J. (2012), Basisbedragen in de SDE+ 2013 Conceptadvies. ECN en KEMA, ECN-E--12-017.

Middelkoop en Segers (2019), Houtverbruik huishoudens WoON-onderzoek 2018, Website CBS, oktober 2019.

Ministerie van Economische Zaken (2006), Doelstelling 9 procent duurzame elektriciteit in 2010 gehaald. Persbericht, 18 augustus 2006.

Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (2020) Voortgang SDE++ en eerste openstelling SDE++ 2020.

Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (2022) Kamerbrief over beleidsinzet biogrondstoffen | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl

Nederlandse Emissieautoriteit (2015), Naleving jaarverplichting 2014 hernieuwbare energie vervoer en verplichting brandstoffen luchtverontreiniging, NEa, juli 2015.

Nederlandse Emissieautoriteit (2023), Groeiend-aandeel-hernieuwbare-energie-zet-door, Nieuwsbericht 18 april 2023. https://www.emissieautoriteit.nl/actueel/nieuws/2023/04/18/groeiend-aandeel-hernieuwbare-energie-zet-door

Peene, P., Velghe F., Wierinck, I. (2011), Evaluatie van de vergisters in Nederland. Organic Waste Systems NV (OWS) in opdracht van Agentschap NL, september 2011, Gent, België.

Platform Bio-Energie en Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2022) Jaarrapportage 2021 ‘Gebruik van houtige biomassa voor energieopwekking’ gepresenteerd – Platform Bio-Economie (PBE) (platformbioeconomie.nl), juni 2022.

PBL (2020) Advies uitfasering houtige biogrondstoffen voor warmtetoepassingen | PBL Planbureau voor de Leefomgeving, december 2020

PBL (2021), Monitor RES 1.0. Een analyse van de Regionale Energiestrategieën 1.0 (pbl.nl), 2021

PBL (2023) Eindadvies basisbedragen SDE++ 2023 (pbl.nl)

PricewaterhouseCoopers Advisory (PwC) (2019), Importheffing Buitenlands Afval en Uitstoot van Broeikasgassen, september 2019

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2017), Download Uitgaven MEP SDE(+) per regeling, https://www.rvo.nl/sites/default/files/2017/05/Uitgaven%20MEP%20SDE%20%20per%20regeling.xlsx

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2022), Monitor Zon-pv 2022 in Nederland | Rapport | Rijksoverheid.nl september 2022

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2023a), Projecten in beheer SDE(+)(+) https://www.rvo.nl/subsidies-regelingen/stimulering-duurzame-energieproductie/feiten-en-cijfers/feiten-en-cijfers-sde-algemeen

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2023b), Kasuitgaven per technologie en Verwachte kasuitgaven, https://www.rvo.nl/subsidies-regelingen/sde/feiten-en-cijfers

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2023c), ISDE: Stand van zaken budget (rvo.nl)

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2023d), Monitor Wind op land over 2022, mei 2023. https://www.rvo.nl/sites/default/files/2023-05/Monitor-wind-op-land-2022.pdf

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en CBS (2022), Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie RVO CBS, update 2022.

Rijksoverheid (z.d.), Wat kosten windparken? https://windopzee.nl/onderwerpen/wind-zee/kosten/kosten-windparken/

Rijksoverheid (2010), Nationaal actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen, Richtlijn 2009/28/EG.

Rijksoverheid (2015), Kamerbrief Warmtevisie, april 2015. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2015/04/02/kamerbrief-warmtevisie

Rijksoverheid (2019) Integraal Nationaal Energie- en Klimaatplan 2021-2030 | Rapport | Rijksoverheid.nl

Rijksoverheid (2022a), Voortgangsrapportage hernieuwbare energie en energiebesparing over 2020 | Rapport | Rijksoverheid.nl, juni 2022

Rijksoverheid (2022b) 13 miljard euro beschikbaar voor duurzame projecten met SDE++ | Nieuwsbericht | Rijksoverheid.nl

Rijksoverheid (2022c), Planning windenergie op zee 2030 gereed | Nieuwsbericht | Rijksoverheid.nl, juni 2022

Rijksoverheid (2022d), Onmiddellijke subsidiestop voor laagwaardige warmte uit biogrondstoffen | Nieuwsbericht | Rijksoverheid.nl

Rijksoverheid (2023a), Windpark boven Groningen beoogd als ’s werelds grootste waterstof op zee productie in 2031 | Nieuwsbericht | Rijksoverheid.nl, maart 2023.

Rijksoverheid (2023b), Warmtepomp de norm vanaf 2026: goed voor klimaat en de energierekening | Nieuwsbericht | Rijksoverheid.nl, mei 2023.

Segers, R. (2008), Three options to calculate the percentage renewable energy: an example for a EU policy debate. Energy Policy 36, p. 3243-3248.

Segers, R. (2010), Energiebalans van Nederland: CBS versus IEA, Eurostat en UNFCCC, CBS website maart 2010.

Segers, R. en Busker, H. (2015), Equivalent full load hoursfor heating of reversible air-air heat pumps (cbs.nl), CBS, juni 2015.

SenterNovem (2005), Windkaart van Nederland op 100 m hoogte. Uitgevoerd door KEMA. Publicatienummer 2 DEN-05.04, SenterNovem, Utrecht.

SER (2013), Energieakkoord voor duurzame groei, website SER, september 2013.

SER (2020), Advies Biomassa in balans, juli 2020

Solar Magazine (2023a), De harde cijfers | SDE++: slechts 258,3 megawattpiek zonnepanelen geïnstalleerd in eerste kwartaal 2023, april 2023

Solar Magazine (2023b), SDE++ 2022: subsidie voor 1.913 megawattpiek aan projecten met zonnepanelen, april 2023

Staatsblad (2006), Besluit Biobrandstoffen, nummer 542.

Staatscourant (2019), Staatscourant 2019, 66566 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen (officielebekendmakingen.nl), december 2019

TNO (2020a) De bijdrage van verbranden van geïmporteerd afval aan de Nederlandse en Europese CO2-emissies., april 2020.

TNO (2020b) Aanzet tot Routekaart Zonnewarmte, juni 2020.

Tweede Kamer der Staten-Generaal (2023) Stimulering duurzame energieproductie | Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vereniging Afvalbedrijven (2019), Importheffing op buitenlands afval gaat door; alternatieve plan VA niet van tafel (verenigingafvalbedrijven.nl), december 2019.

VertiCer (2023), Data overzichten | VertiCer B.V., Data overzicht van meerdere perioden.

Warmerdam, J.M.(2003), Bijdrage Thermische zonne-energie 2002. Ecofys i.o.v de NOVEM, Utrecht.