Auteur: Karen Brandenburg, Sander Brummelkamp, Hui Shan Chan, Laura Geurts, Maria José Linders, Glenn Muller, Reinoud Segers

Hernieuwbare energie in Nederland 2022

Over deze publicatie

In 2022 was het aandeel hernieuwbare energie 15,0 procent van het totale energieverbruik in Nederland. In dit jaarrapport worden de ontwikkelingen in de verschillende vormen van hernieuwbare energie besproken en wordt de methode achter de cijfers toegelicht.

Samenvatting

Het aandeel hernieuwbare energie was 15,0 procent van het totale energieverbruik in 2022. In 2021 was dit 13,0 procent. De meeste hernieuwbare energie in 2022 komt uit biomassa, 40 procent. 28 procent van de hernieuwbare energie is afkomstig uit windenergie en 22 procent uit zonne-energie. Buitenluchtwarmte en bodemenergie, meestal benut met een warmtepomp, droegen samen 7 procent bij. Waterkracht en aardwarmte droegen gezamenlijk 3 procent bij.

In 2022 is 47 miljard kWh elektriciteit geproduceerd uit windenergie, waterkracht, zonne-energie en biomassa. Dat is 40 procent van het totale elektriciteitsverbruik. In 2021 was dit aandeel 33 procent. De productie van elektriciteit uit zon nam met 46 procent toe. Dit is de grootste relatieve stijging voor 2022, maar ook in absolute zin is de elektriciteitsproductie uit zon het hardst gegroeid met ruim 5 miljard kWh. De productie van windmolens (gecorrigeerd voor de hoeveelheid wind) nam in 2022 met 13 procent toe; de groei van de capaciteit van het windmolenpark in Nederland was 14 procent. Voor de elektriciteitsproductie uit biomassa is een daling van 19 procent te zien.

Het verbruik van hernieuwbare energie voor warmte daalde in 2022 met 5 procent ten opzichte van 2021. Het aandeel hernieuwbare energie in de warmtevoorziening was 8,1 procent. De daling in het verbruik van hernieuwbare warmte kwam door de afname van warmte afkomstig uit biomassa. Daartegenover staat een groei van 36 procent van het gebruik van warmtepompen die buitenluchtwarmte benutten. Ook aardwarmte en bodemwarmte (vaak benut met een warmtepomp) zijn toegenomen in 2022.

Hernieuwbare energie was in het vervoer goed voor bijna 11 procent van het totale energieverbruik voor vervoer in 2022. Dit is ongeveer twee procentpunten meer dan in 2021. De belangrijkste reden voor de stijging van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer is de toename van het verbruik van hernieuwbare elektriciteit voor vervoer, omdat het elektriciteitsverbruik voor wegvervoer snel groeit en ook omdat het aandeel hernieuwbare elektriciteit snel stijgt.

1. Inleiding

Hernieuwbare energie is al jaren een speerpunt in het Nederlandse energiebeleid. Uit dit speerpunt is een jaarlijkse rapportage voortgekomen over hernieuwbare energie in Nederland. Dit rapport beschrijft de ontwikkelingen van de hernieuwbare energie in 2022. Tevens worden de gebruikte methoden en bronnen toegelicht.

1.1 Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie

Bij het berekenen van de hernieuwbare energie moet een aantal keuzen worden gemaakt, zoals: welke bronnen tellen mee en hoe worden de verschillende vormen van energie opgeteld. Deze keuzen zijn gemaakt in overleg met brancheorganisaties, kennisinstellingen en het ministerie van Economische Zaken en Klimaat en vastgelegd in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS. Het protocol is recentelijk vernieuwd naar aanleiding van de implementatie in 2021 van de Renewable Energy Directive 2018/2001/EU (Europees Parlement en de Raad, 2018), ook wel bekend als RED II. Noemenswaardige aanpassingen zijn de introductie van een aparte normalisatie van wind op zee en wind op land, nieuwe richtlijnen over het rapporteren van biotransportbrandstoffen en verschillende aanpassingen om het aandeel hernieuwbare energie te berekenen. In de RED II is het wettelijke kader verschoven naar 2030 en wordt een bindend streefcijfer voor hernieuwbare energie voor de EU van ten minste 32 procent voorgesteld.

Het Protocol beschrijft drie methodes om het aandeel hernieuwbare energie te berekenen, te weten de bruto-eindverbruikmethode, de substitutiemethode en de primaire-energiemethode.

De bruto-eindverbruikmethode wordt gebruikt in de EU-richtlijn voor hernieuwbare energie (Renewable Energy Directive) uit 2009 (RED I) en de herziene versie uit 2018 (RED II). Deze methode wordt gebruikt om de rekentool van Eurostat SHARES mee in te vullen, waarmee het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend. 

De substitutiemethode berekent hoeveel verbruik van fossiele energie wordt vermeden door het verbruik van hernieuwbare energie. Deze methode werd vanaf de jaren negentig tot en met kabinet-Balkenende IV (2010) gebruikt voor nationale beleidsdoelstellingen. Daarna is de politiek overgestapt op de bruto-eindverbruikmethode. Daarmee is het politieke belang van de substitutiemethode afgenomen. De methode blijft echter wel relevant, omdat ze inzicht geeft in het vermeden verbruik van fossiele energie en de vermeden emissies van CO2. Het vermijden van dit verbruik en deze emissies zijn de belangrijkste redenen om hernieuwbare energie te bevorderen.

De primaire-energiemethode wordt traditioneel gebruikt in internationale energiestatistieken van het Internationaal Energieagentschap (IEA) en Eurostat. Bij de primaire-energiemethode is de eerst meetbare en bruikbare vorm van de energiedrager voor het produceren van energie het uitgangspunt.

In het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS en in paragraaf 2.6 van deze publicatie staat meer informatie over de verschillende methoden.

1.2 Gebruikte databronnen

De cijfers zijn gebaseerd op een zeer diverse reeks databronnen. Een belangrijke bron vormen de gegevens uit de administratie van VertiCer (voorheen CertiQ), onderdeel van de landelijk netbeheerder TenneT. VertiCer ontvangt maandelijks van de regionale netbeheerders een opgave van de elektriciteitsproductie van een groot deel van de installaties die hernieuwbare stroom produceren. Voor windmolens en waterkrachtcentrales is daarmee meteen de hernieuwbare-elektriciteitsproductie bekend. Voor de hernieuwbare-elektriciteitsproductie uit het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales is naast informatie over de geproduceerde elektriciteit ook informatie nodig over het aandeel biomassa in de totale hoeveelheid gebruikte brandstoffen. De eigenaren van de centrales sturen deze aandelen apart op naar VertiCer. Achteraf moeten de centrales nog een accountantsverklaring overleggen over de juistheid van de gegevens. Eventueel volgen er nog correcties. Op basis van de door VertiCer vastgestelde hernieuwbare-elektriciteitsproductie geeft VertiCer certificaten voor Garanties van Oorsprong van groene stroom. Deze Garanties van Oorsprong zijn een voorwaarde voor het verkrijgen van subsidie. Ook kunnen de Garanties van Oorsprong gebruikt worden om groene stroom aan eindverbruikers te verkopen en te verhandelen. VertiCer registreert ook de productie van hernieuwbare warmte die voor subsidie in aanmerking komt. Ook deze data ontvangt en gebruikt het CBS. Sinds begin 2023, na de fusie van Vertogas en CertiQ tot VertiCer, behoort het certificeren van groen gas (opgewaardeerd biogas dat is ingevoed in het aardgasnet) ook tot de taken van VertiCer. Deze gegevens worden ook gebruikt door het CBS. 

Een tweede belangrijke bron zijn de reguliere energie-enquêtes van het CBS. Voor de biotransportbrandstoffen zijn deze enquêtes een belangrijke databron, hoewel in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van administratieve gegevens van de Nederlandse Emissieautoriteit. De gegevens over de afvalverbrandingsinstallaties zijn afkomstig van administratieve data van Rijkswaterstaat en de Vereniging Afvalbedrijven. Voor informatie over biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties is gebruik gemaakt van de CBS-enquête Zuivering van Afvalwater, welke gecombineerd is met de uitvraag voor de meerjarenafspraken energie (MJA). Voor zonnewarmte, warmtepompen en biomassaketels voor warmte bij bedrijven zijn specifieke enquêtes uitgestuurd naar de leveranciers van dergelijke systemen. Voor de verzameling van data over zonnestroom wordt gebruik gemaakt van diverse registraties; in paragraaf 5.1 wordt hierover meer informatie verstrekt. Warmte/koudeopslag is in kaart gebracht op basis van gegevens over vergunningen van de provincies in het kader van de Grondwaterwet.

Het cijfer voor het biogene aandeel van het verbrande afval in afvalverbrandingsinstallaties is afkomstig van Rijkswaterstaat Leefomgeving. De stortgasgegevens komen uit de stortgasenquête van de Werkgroep Afvalregistratie (WAR) van Rijkswaterstaat Leefomgeving en de Vereniging Afvalbedrijven (VA). Aanvullend op de specifieke enquête van het CBS heeft de Vereniging Warmtepompen van haar leden de afzetgegevens over warmtepompen geleverd. De gegevens over de huishoudelijke houtkachels zijn afkomstig van TNO.

Als controle en om de nauwkeurigheid te beoordelen is gebruik gemaakt van overheidsmilieujaarverslagen. Het gebruik van de bronnen wordt nader toegelicht in de hoofdstukken 3 tot en met 8.

1.3 CBS-publicaties over hernieuwbare energie

StatLine

StatLine is de elektronische databank van het CBS waarin nagenoeg alle gepubliceerde cijfers te vinden zijn, inclusief een korte methodologische toelichting. Alle tabellen die informatie over hernieuwbare energie bevatten zijn te vinden via StatLine - Hernieuwbare Energie (cbs.nl) 

Jaarrapport

Dit rapport verschijnt één keer per jaar in september. Het jaartal in de titel heeft steeds betrekking op het meest recente verslagjaar in het rapport. Het jaarrapport is gebaseerd op de nader voorlopige cijfers van juni. De ervaring leert dat de verschillen tussen de nader voorlopige cijfers en de definitieve cijfers voor de meeste onderdelen gering zijn.

Compendium voor de Leefomgeving

Het Compendium voor de Leefomgeving (www.clo.nl) bevat feiten en cijfers over milieu, natuur en ruimte in Nederland. Het is een uitgave van het CBS, het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en Wageningen Universiteit en Research centrum (Wageningen UR). Het CBS levert drie indicatoren over hernieuwbare energie:

Deze indicatoren bieden een compact overzicht van de beschikbare cijfers op StatLine geïllustreerd met grafieken en voorzien van achtergrondinformatie over beleid en statistische methoden. 
Daarnaast is er in het CLO ook een indicator over zonnestroom (Opgesteld vermogen zonnestroom, 2018-2020 | Compendium voor de Leefomgeving (clo.nl)) welke samengesteld is door PBL op basis van CBS data.

Aanvullend statistisch onderzoek & energietransitie-pagina

Met aanvullend statistisch onderzoek worden maatwerktabellen op verzoek van gebruikers gemaakt en deze bevatten cijfers die niet op StatLine te vinden zijn, maar wel op een andere wijze op de CBS-website worden gepubliceerd. Zie hiervoor op internet de pagina die met de volgende link te bereiken is: Industrie en energie (cbs.nl) 

Op Energietransitie (cbs.nl) is alle informatie die het CBS publiceert op het gebied van de energietransitie bij elkaar gebracht.

1.4 Attenderingservice

Wilt u actief op de hoogte gehouden worden van nieuwe CBS-publicaties over hernieuwbare energie, stuur dan een e-mail naar HernieuwbareEnergie@cbs.nl en geef aan dat u wilt worden opgenomen in de mailinglist voor hernieuwbare energiestatistieken. U ontvangt dan een paar keer per jaar een mail.

1.5 Internationale cijfers over hernieuwbare energie 

Op de website van Eurostat is via Overview - Energy - Eurostat (europa.eu) data over energiecijfers in Europa te vinden. Gedetailleerde Informatie over het aandeel hernieuwbare energie in overeenstemming met de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie is te vinden via Additional data - Energy - Eurostat (europa.eu). De officiële publicaties van Eurostat verschijnen relatief laat na afloop van het verslagjaar en bevatten weinig contextuele informatie. Om toch snel een overzicht te krijgen van de ontwikkelingen en achtergronden daarbij heeft de Europese Commissie opdracht gegeven om per hernieuwbare energietechniek snelle publicaties te maken met een toelichtende tekst over de ontwikkelingen in de belangrijkste landen. Deze publicaties zijn te vinden via de website EurObserv'ER | Measures the progress made by renewable energies European Union (eurobserv-er.org). Deze publicaties zijn relatief snel na afloop van het verslagjaar beschikbaar. Soms wordt volstaan met schattingen, wat ten koste kan gaan van de kwaliteit van de cijfers. Daarentegen zijn de publicaties van Observ’ER meestal wel geschikt voor een snelle indicatie van de ontwikkelingen in de belangrijkste landen.

Een overzicht van de Europese doelstellingen met betrekking tot hernieuwbare energie met verwijzingen naar verschillende beleidsdocumenten is te vinden op Renewable energy targets (europa.eu)

Via IEA – International Energy Agency is de website van het IEA bereikbaar. De standaardpublicatie van het IEA over hernieuwbare energie, Renewables Information - Data product - IEA, is niet vrij beschikbaar, maar te koop als hard copy of als pdf-bestand. Naast het maken van statistiek heeft het IEA ook een paraplufunctie voor diverse techniekgeoriënteerde samenwerkingsverbanden. Deze worden Technology agreements of Implementing agreements genoemd. Met betrekking tot hernieuwbare energie bestaat er een aantal van dit soort samenwerkingsverbanden, met vaak eigen websites: Bioenergy | International Collaboration in Bioenergy (ieabioenergy.com) over biomassa, Home - IEA-PVPS  over zonnestroom en IEA SHC || International Energy Agency Solar Heating and Cooling Programme over zonnewarmte. Op deze websites zijn diverse publicaties te vinden welke soms ook unieke statistische informatie bevatten.

Tot slot zijn er Europese brancheverenigingen actief op het gebied van statistische informatie. Zo publiceert WindEurope (www.windeurope.org) doorgaans rond 1 februari cijfers over de afzet van windmolens (in MW) per land in het voorafgaande jaar. Ook de brancheorganisatie voor de productie van biodiesel (www.ebb-eu.org), thermische zonne-energiesystemen (www.estif.org) en warmtepompen (www.ehpa.org) presenteren cijfers per land.

1.6 Regionale cijfers over hernieuwbare energie

Het is niet mogelijk om alle cijfers regionaal uit te splitsen. Voor grootschalige technieken zoals afvalverbrandingsinstallaties en het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales heeft dat te maken met de vertrouwelijkheid. Uitsplitsing van deze cijfers naar provincie zou ertoe leiden dat cijfers van een individuele installatie herleidbaar zijn.

Voor een aantal andere technieken zijn geen regionale cijfers beschikbaar, omdat het CBS de cijfers vaststelt aan de hand van opgaven van landelijk opererende leveranciers van hernieuwbare-energiesystemen (zonnewarmte, warmtepompen) of hernieuwbare energie (biobrandstoffen). Om de lastendruk te beperken vraagt het CBS niet aan deze leveranciers in welke regio zij hun producten hebben afgezet. Maar zelfs als het CBS dit zou vragen, is niet zeker of daarmee wel regionale cijfers gemaakt kunnen worden, omdat deze leveranciers vaak niet direct leveren aan de eindverbruiker.

Voor een aantal technieken zijn wel regionale cijfers beschikbaar. Het gaat om windenergie (hoofdstuk 4), sinds 2018 om zonnestroom (hoofdstuk 5.1), bodemenergie met onttrekking van grondwater (hoofdstuk 7.1) en sinds 2019 is er een regionale maatwerktabel voor biomassa (hoofdstuk 8) Biomassa regionaal, 2021 (cbs.nl). Op de website van de Regionale klimaatmonitor - Klimaatmonitor (databank.nl) van Rijkswaterstaat zijn meer regionale cijfers over hernieuwbare energie beschikbaar. Voor een aantal technieken zijn de CBS-cijfers met verdeelsleutels verder uitgesplitst. Voor andere technieken wordt dat gedeelte van de populatie uitgesplitst waarvoor gegevens beschikbaar zijn.

In het klimaatakkoord is een belangrijke rol toebedeeld aan zogenaamde RES (Regionale energiestrategie) regio’s voor het stimuleren van de energietransitie en in het bijzonder voor de ontwikkeling van zonnestroom en wind op land. Naar aanleiding hiervan heeft het CBS een StatLine-tabel met productie en vermogen van zonnestroom en wind op land per RES regio: Hernieuwbare energie; zonnestroom, windenergie, RES-regio.

 

2. Algemene overzichten

Dit hoofdstuk geeft een algemeen overzicht over hernieuwbare energie. Eerst volgt een overzicht van het totaal aan hernieuwbare energie met alle vormen van energie bij elkaar waarna uitsplitsingen volgen voor hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare warmte en hernieuwbare energie voor vervoer. Daarna komt uitleg over internationale vergelijkingen, de methode, werkgelegenheid en subsidies. 

2.1 Hernieuwbare energie totaal

In de RED I uit 2009 hebben Europese regeringen en het Europees parlement gezamenlijk afgesproken dat in 2020 20 procent van het energetisch eindverbruik van energie moest komen uit hernieuwbare bronnen. Dit doel als geheel is behaald (Europese Commissie, 2022). De Nederlandse bijdrage van 14 procent is behaald met behulp van een statistische overdracht van Denemarken (Rijksoverheid, 2022a). De volgende doelstelling voor Nederland in EU-verband staat op 27 procent hernieuwbare energie in 2030 (Rijksoverheid, 2019) als Nederlandse bijdrage aan het bindende EU-brede doel van 32 procent hernieuwbare energie in 2030. Daarbij zijn in EU verband indicatieve tussendoelen afgesproken van 16,3 procent in 2022, 19,6 procent in 2025 en 22,5 procent in 2027. Nationaal gezien is er nog een doel van 16 procent hernieuwbare energie in 2023 als onderdeel van het Energieakkoord (SER, 2013).

Ontwikkelingen

2.1.1 Bruto eindverbruik van hernieuwbare energie
 Biomassa (PJ)Windenergie (PJ)Zonne-energie (PJ)Buitenluchtwarmte (PJ)Aardwarmte (PJ)Bodemwarmte (PJ)Waterkracht (PJ)Statistische overdracht (PJ)
199021,1630,2020,1020,306
200030,9892,6780,4820,0230,1560,362
201071,60516,211,1960,5360,3182,1830,364
201578,70724,95,1272,0192,4483,6340,355
201675,46930,116,9132,6352,8443,8550,351
201782,02934,719,083,5293,0474,0810,339
201892,56636,10614,514,6683,7314,3830,34
2019108,44538,78420,6176,1675,5634,7150,334
2020120,44450,21532,7298,0126,1855,0970,32449,14
2021**126,73568,61842,54710,686,3275,5190,3190
2022*110,14677,61661,7414,4676,7985,9940,3120
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

In 2022 was het aandeel hernieuwbare energie 15,0 procent van het eindverbruik van energie, 2 procentpunt hoger dan in 2021. Het verbruik van hernieuwbare energie was in 2022 met 277 petajoule 6 procent hoger dan het jaar ervoor. Daarnaast was het totale bruto energetisch eindverbruik in 2022 ongeveer 1850 PJ, ruim 7 procent lager dan in 2021. Dit is met name het gevolg van een sterke daling in het aardgasverbruik in 2022 door zacht weer en de gestegen energieprijzen. 

Het verbruik van energie uit biomassa laat voor het eerst sinds 2016 een daling zien (-13%). Dit is het gevolg van een afname van de meestook van vaste biomassa bij elektriciteitscentrales en aangescherpte duurzaamheidseisen vanuit de RED II. Desondanks levert biomassa nog steeds de grootste bijdrage aan het totaal aan hernieuwbare energie, namelijk 40 procent.  

Het bruto eindverbruik van windenergie laat een stijging van 13 procent zien in 2022. Hiermee staat wind op de tweede plek met een bijdrage van 28 procent aan het totaal aan hernieuwbare energie. Het opgestelde vermogen voor windenergie groeide in 2022 met ongeveer 14 procent naar 8,8 gigawatt. Deze stijging is grotendeels te danken aan nieuwe windmolens op het land, hier is 950 megawatt bijgekomen. Het vermogen op zee steeg met 110 megawatt.

De bijdrage van zonne-energie (zonnestroom en zonnewarmte) aan het energieverbruik uit hernieuwbare bronnen is gegroeid naar 22 procent. De ontwikkeling van de elektriciteitsproductie uit zonnepanelen was in 2022 met een groei van 46 procent opnieuw fors. Net als in vorige jaren is de groei grotendeels te danken aan de toename van het vermogen van de zonnepanelen, eind 2022 stond meer dan 19 gigawatt opgesteld. Daarnaast was 2022 ook een bijzonder zonnig jaar. 

De bijdrage van warmtepompen (buitenluchtwarmte en bodemwarmte) aan de totale hoeveelheid hernieuwbare energie is met 7 procent nog relatief klein, maar stijgt wel. De totale hoeveelheid onttrokken warmte nam in 2022 vergeleken met een jaar eerder met ruim een kwart toe tot ruim 20 PJ. Aardwarmte liet in 2022 een groei zien van 7 procent en lever hiermee een bijdrage van 2 procent aan de totale hernieuwbare energie. 

2.1.2 Aandeel hernieuwbare energie in bruto energetische eindverbruik van energie
 Elektriciteit (%)Warmte (%)Vervoer (%)Statistische overdracht (%)
000,481,140
010,551,130
020,681,180
030,661,170,01
040,811,220,01
051,171,310
061,241,460,08
071,171,550,58
081,451,620,53
091,761,790,71
101,791,720,41
111,971,930,63
122,042,040,58
131,942,190,56
142,12,60,72
152,312,80,61
162,592,770,47
172,853,050,6
183,153,231
193,863,751,28
205,914,351,212,53
21**7,334,361,320
22*9,14,521,380
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen gebeurt in de vorm van elektriciteit (61%), warmte (30%) en biobrandstoffen voor vervoer (9%). In de jaren tot 2015 zat de groei vooral bij hernieuwbare warmte, maar sinds 2015 liet juist ook het verbruik van hernieuwbare elektriciteit een grote toename zien. De groei van het totale vermogen van windmolens en zonnepanelen heeft hier belangrijk aan bijgedragen. 

In 2018 en 2019 liet het verbruik van biobrandstoffen voor vervoer een flinke groei zien, veroorzaakt door een aanscherping van de wetgeving. Daarna vlakte de groei af, vooral omdat bedrijven meer gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om vanaf 2018 de verplichting in te vullen via leveringen aan de zeescheepvaart, welke voor de statistiek telt als bunkers, een vorm van export, en niet als verbruik (zie ook 8.11). 

In 2020 heeft een statistische overdracht plaatsgevonden. Aangezien dit geen fysieke overdracht van energie is geweest wordt deze ook niet onder een van de drie toepassingen (elektriciteit, warmte, vervoer) onderverdeeld. 

Oorspronkelijk werd alleen hernieuwbare elektriciteit fors ondersteund via de Milieukwaliteit elektriciteitsproductie (MEP-regeling) uit 2003 (zie ook 2.8). In 2007 kwam daar de stimulering van biobrandstoffen voor vervoer bij via de zogenaamde bijmengplicht (zie 8.11). In de SDE-regeling uit 2008 en de vervolgregelingen SDE(+)(+) konden projecten voor de productie van hernieuwbare warmte ook subsidie krijgen, eerst nog alleen in combinatie met elektriciteitsproductie, maar later ook voor projecten met alleen warmte. Achterliggende reden voor deze veranderingen zijn de Europese doelstellingen voor hernieuwbare energie. Tot en met realisatiejaar 2010 waren er alleen Europese doelstellingen voor hernieuwbare elektriciteit en biobrandstoffen voor vervoer. Vanaf 2010 gaat het vooral om de doelstelling voor het totaal aan hernieuwbare energie. Daarbij is voor een rekenmethode gekozen die hernieuwbare warmte relatief zwaar meetelt (zie ook 2.6), waardoor het stimuleren van hernieuwbare warmte jarenlang een kosteneffectieve manier was om de doelstelling te halen. De laatste jaren is de kostprijs van elektriciteitproducerende technieken windenergie en zonnestroom hard gedaald waardoor dit beeld gekanteld is en hernieuwbare elektriciteit relatief hard groeit.

Bij MEP en later SDE(+)(+) gaat het om relatief grote projecten waarvoor subsidie aangevraagd kan worden. Om ook de kleine projecten voor de productie van hernieuwbare warmte te stimuleren is in 2016 Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) van start gegaan (zie ook 2.8). Kleinschalige zonnestroom wordt ondersteund door de salderingsregels waardoor productie van zonnestroom leidt tot vrijstelling van energiebelasting voor ingekochte stroom.

Methode

De methode voor het bepalen van het eindverbruik van hernieuwbare energie wordt per energiebron beschreven in de hoofdstukken 3 tot en met 8. Voor het totale bruto energetisch eindverbruik (de noemer van het aandeel hernieuwbaar) tot en met 2021 is gebruik gemaakt van de SHARES-applicatie (Eurostat, 2023). Deze applicatie berekent het bruto eindverbruik van energie op basis van de jaarvragenlijsten over energie die alle lidstaten jaarlijks invullen en opsturen naar Eurostat en IEA, aangevuld met extra data die niet reeds in deze jaarvragenlijsten zitten. 

Het nader voorlopige cijfer van de noemer voor 2022 is berekend uit het 2021-cijfer uit SHARES en de mutatie 2022–2021 van het energetisch eindverbruik uit de voorlopige nationale energiebalans 2022 van het CBS. Om de berekening van het voorlopige cijfer voor de noemer nauwkeuriger te maken neemt het CBS de ontwikkeling van internationaal vliegverkeer apart mee. Internationaal vliegverkeer zit niet in het finaal energieverbruik van de nationale en internationale energiebalans, maar wel in de noemer van het aandeel hernieuwbare energie. 

2.2 Hernieuwbare elektriciteit

Tot en met 2010 was er voor hernieuwbare elektriciteit een aparte doelstelling die voortkwam uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Elektriciteit uit 2001. In de RED I (2009) is er geen aparte doelstelling meer opgenomen voor hernieuwbare elektriciteit. Wel moeten lidstaten rapporteren over het geplande en gerealiseerde aandeel hernieuwbare elektriciteit. 

De productie van windenergie en waterkracht is afhankelijk van het aanbod van wind en water. Op jaarbasis kunnen er flinke fluctuaties zijn. Deze fluctuaties verminderen het zicht op structurele ontwikkelingen. Om deze fluctuaties uit te filteren, zijn normalisatieprocedures gedefinieerd voor elektriciteit uit windenergie en waterkracht. Tabel 2.2.1 geeft de genormaliseerde cijfers en ook de niet genormaliseerde cijfers.  Voor windenergie geldt dat de normalisatiemethode vanaf verslagjaar 2021 is aangepast doordat wind op land en wind op zee nu apart worden genormaliseerd. Dat is nauwkeuriger en vloeit voort uit de aanpassing van de RED II.

Daarnaast kan onderscheid gemaakt worden tussen de netto en bruto productie van hernieuwbare elektriciteit. Het verschil zit in het eigen verbruik van de installaties. Windmolens, waterkrachtinstallaties en zonnepanelen hebben een klein, verwaarloosbaar, eigen verbruik. Biomassa-installaties hebben juist een relatief groot eigen verbruik. Vooral afvalverbrandingsinstallaties hebben behoorlijk wat elektriciteit nodig voor onder andere rookgasreiniging. Informatie over het eigen verbruik en de netto productie van installaties op biomassa is te vinden in hoofdstuk 8 en op StatLine - Hernieuwbare elektriciteit; productie en vermogen (cbs.nl).

2.2.1 Bruto hernieuwbare elektriciteitsproductie in Nederland (mln kWh)
19902000201020202021**2022**
Windenergie, genormaliseerd1) 56 744 4 503 13 949 19 061 21 560
  Op land 56 744 3 737 8 962 10 556 13 179
  Op zee 7654 9878 5048 381
Windenergie, niet genormaliseerd 56 829 3 993 15 278 18 005 21 624
  Op land 56 829 3 315 9 794 10 053 13 609
  Op zee 679 5 484 7 952 8 015
Waterkracht, genormaliseerd1) 85 100 101 90 89 87
Waterkracht, niet genormaliseerd 85 142 105 46 88 50
Zonnestroom 8 56 8 765 11 495 16 827
Biomassa, totaal2) 668 2 019 7 058 9 121 10 186 8 242
Totaal genormaliseerd1)2) 809 2 871 11 718 31 924 40 831 46 716
Totaal niet genormaliseerd 807 2 979 11 196 32 740 40 443 48 167
Totaal bruto elektriciteitsverbruik81 098108 556122 045122 207122 385117 352
% Hernieuwbare elektriciteit, genormaliseerd1)2)1,02,69,626,433,439,8
% Hernieuwbare elektriciteit, niet genormaliseerd1,02,79,227,133,141,0
Bron: CBS.
1) Volgens procedure uit EU-richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 (RED I). Vanaf 2021 volgens RED II uit 2018
2) Inclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas (biogas dat na opwaardering tot aardgaskwaliteit is geïnjecteerd in aardgasnet)
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
**Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

In 2022 lag de bruto genormaliseerde binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit op 40 procent van het elektriciteitsverbruik. In 2021 was dit 33 procent. Deze groei wordt veroorzaakt door meer elektriciteitsproductie uit wind en zon. 

De productie van hernieuwbare elektriciteit vindt vooral plaats met windmolens; ze zijn goed voor iets minder dan de helft van de totale productie. In 2022 was de genormaliseerde productie van de windmolens 18 procent van het Nederlandse stroomverbruik. De bijdrage van binnenlandse zonnestroom aan de Nederlandse stroomvoorziening is in 2022 opnieuw gegroeid en kwam uit op 9 procent. De genormaliseerde elektriciteitsproductie uit biomassa is met 19 procent gedaald in 2022. Hiermee levert biomassa een bijdrage van 7 procent aan de totale stroomvoorziening. Een kleine bijdrage wordt geleverd door waterkracht; dit was in 2022 ongeveer gelijk aan 2021. 

Certificaten van Garanties van Oorsprong voor groene stroom

Via VertiCer kunnen binnenlandse producenten van hernieuwbare elektriciteit certificaten van Garanties van Oorsprong (GvO’s) krijgen voor hun hernieuwbare stroom. Deze Garantie van Oorsprong is nodig om gebruik te kunnen maken van de subsidies voor groene stroom en om de eindafnemers te garanderen dat de afgenomen groene stroom daadwerkelijk groen is. Ook is het mogelijk om Garanties van Oorsprong te importeren.

2.2.2 Garanties van oorsprong voor hernieuwbare elektriciteit
 Aantal uitgegeven GvO's (netlevering) (miljoen kWh)Aantal uitgegeven GvO's (niet-netlevering) (miljoen kWh)Aantal afgeboekte GvO's (miljoen kWh)Aantal verlopen GvO's (miljoen kWh)Aantal binnenlands verhandelde GvO's (miljoen kWh)Aantal geĆÆmporteerde GvO's (miljoen kWh)Aantal geĆ«xporteerde GvO's (miljoen kWh)
2013120378633472111639925383625610
2014115798283788610158519325037000
2015131658104270212557851342973491
2016144621127480315247494375253088
20171587912554936366911063401134002
20181652413645351038111915461527619
20191895316455296170611977479267342
2020286612439537951395164794611611067
202133797310060778896206424455914448
20223656431606257015327233474534318697
Bron: CBS, VertiCer (2023)

De vraag naar groene stroom was in 2022 ruim 62,5 miljard kilowattuur (VertiCer, 2023). Dat zijn de Garanties van Oorsprong die zijn afgeboekt voor levering van groene stroom. De afboeking is bijna 2 miljard kWh meer dan in 2021 en staat in 2022 gelijk aan ongeveer de helft van het totale bruto elektriciteitsverbruik. Ter vergelijking: in 2015 was dit 36 procent.

De binnenlandse productie (niet genormaliseerd) van hernieuwbare elektriciteit was met 48 miljard kWh in 2022 aanzienlijk kleiner dan de vraag naar groene stroom, maar relatief hoger dan eerdere jaren. In 2022 nam zowel de import (+2%) als de export (+29%) van GvO’s toe. De import is nog steeds hoger dan de uitgegeven GvO’s. 

Internationaal is er waarschijnlijk nog steeds sprake van een overschot aan GvO’s voor groene stroom. Dit is te zien aan het forse aantal verlopen certificaten en het feit dat groene stroom niet, of maar een klein beetje, duurder is dan grijze stroom. In 2022 is het aantal verlopen certificaten omhoog geschoten ten opzichte van eerdere jaren, dit komt doordat de GvO’s voor niet-netleveringen vanaf dit jaar ook kunnen verlopen als gevolg van een administratieve wijziging. De reden voor het overschot van GvO’s is dat in veel andere landen alleen de aanbodzijde van hernieuwbare elektriciteit wordt gestimuleerd, terwijl in Nederland ook de vraagzijde aandacht krijgt via het aanbieden van groene stroom aan eindverbruikers. Dat maakt het enerzijds onzeker of de toename van de vraag naar groene stroom in Nederland heeft geleid tot een toename van de productie van groene stroom, in Nederland of elders in Europa, en niet alleen tot een toename van het aantal bestaande installaties buiten Nederland dat certificaten aanbiedt. 

Anderzijds zijn er aanbieders van groene stroom die expliciet benadrukken dat de geleverde stroom in Nederland geproduceerd is en mogelijk hiermee stimuleren dat meer groene stroom daadwerkelijk in Nederland wordt geproduceerd. Om deze claim waar te kunnen maken moeten deze aanbieders certificaten kopen gekoppeld aan in Nederland opgewerkte hernieuwbare elektriciteit. Omdat deze schaars is, is de prijs van deze certificaten uit Nederland vaak substantieel (PBL, 2023). Dit geldt met name voor wind op land en zonnestroom. De geschatte waarde is dermate hoog dat de overheid besloten heeft de waarde van de GvO voor wind op land en zonnestroom te gaan verdisconteren in de te verstrekken subsidie (Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, 2020), ondanks dat het lastig is deze waarde precies vast te stellen. 

De aanmaak van certificaten voor GvO’s voor binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit is niet gelijk aan de daadwerkelijke fysieke productie (zie Tabel 2.2.1). Het verschil tussen productie en aanmaak van certificaten is in de afgelopen jaren toegenomen. In 2022 bedraagt dit verschil 21 procent. Er zijn twee belangrijke redenen voor dit verschil. Ten eerste zijn er installaties die wel hernieuwbare elektriciteit maken, maar geen GvO’s aanvragen. Dit speelt bij zonnestroom en wordt verder toegelicht in paragraaf 2.8. Ten tweede zit er doorgaans één en soms een paar maanden tussen de fysieke productie en de uitgifte van de GvO’s. In de toekomst zal deze doorlooptijd worden ingekort naar dagen en zelfs uren. Op deze manier kan gegarandeerd worden dat de gebruikte stroom binnen een van tevoren afgesproken tijdsperk geproduceerd is. Bij de productie van groene waterstof is dit een vereiste (Europese Commissie, 2023). Daarnaast zorgt een kortere doorlooptijd tussen productie, certificering en verbruik voor een betere aansluiting tussen vraag een aanbod van hernieuwbare elektriciteit.

2.3 Hernieuwbare warmte

In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare energie voor vervoer zijn er voor hernieuwbare warmte nooit concrete beleidsdoelstellingen op nationaal of Europees niveau geweest. Voor de RED I uit 2009 waren landen verplicht om te rapporteren over het geplande en gerealiseerde aandeel eindverbruik van energie voor verwarming uit hernieuwbare bronnen. In het bij de EU ingediende actieplan voor hernieuwbare energie gaf Nederland aan dat de regering vooralsnog uitging van 9 procent hernieuwbare warmte in 2020 (Rijksoverheid, 2010). Het daadwerkelijke aandeel kwam uit op 8 procent (zie Tabel 2.3.1). In de RED II (2018), welke zich richt op de periode 2021 tot en met 2030, is een (indicatieve) doelstelling opgenomen voor het aandeel hernieuwbare energie voor warmte. Dit zou met 1,1 procentpunt per jaar moeten stijgen of 1,3 procentpunt als een land restwarmte mee zou willen tellen.

In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit werd de ontwikkeling van hernieuwbare warmte in het verleden veel minder gestimuleerd door subsidies. De door een wisselend subsidiebeleid veroorzaakte pieken en dalen van het groeitempo, zoals bij hernieuwbare elektriciteit, zijn bij hernieuwbare warmte daardoor niet aanwezig.

Inmiddels is er wel wat veranderd. In de subsidieregeling SDE was er al een bonus voor warmte bij projecten met gelijktijdige productie van elektriciteit en warmte. Vanaf 2012 is er in de SDE+(+) ook subsidie voor installaties die alleen warmte uit hernieuwbare bronnen produceren en vanaf 2016 is er ISDE voor diverse kleinschalige technieken voor hernieuwbare warmte. Bovendien is vanaf 1 juli 2018 de aansluitplicht voor aardgas bij nieuwe woningen vervallen, wat een stimulering is voor de toepassing van alternatieven voor verwarming zoals warmtepompen of warmtenetten.

Ontwikkelingen

Het aandeel hernieuwbare warmte was 8,1 procent van het totale eindverbruik van energie voor warmte in 2022. In 2021 was dit 7,8 procent. De totale hernieuwbare warmte is in 2022 met 5 procent gedaald naar 83 petajoule. Het totale verbruik van energie voor warmte is in 2022 ook gedaald ten opzichte van 2021 vanwege het zachte stookseizoen en de hoge energiekosten, waardoor het aandeel hernieuwbare energie toch iets hoger uitkomt dan in 2021. Vergeleken met 2021 was er een toename van het verbruik van hernieuwbare warmte uit buitenluchtwarmte (+36%) en bodemwarmte (+9%), wat vooral in combinatie met een warmtepomp gebeurt. Ook de warmte afkomstig uit de aarde liet een stijging van 7 procent zien. De warmte afkomstig uit zonne-energie is nagenoeg gelijk gebleven. 

De bijdrage van warmte uit biomassa is in 2022 afgenomen met 14 procent ten opzicht van een jaar eerder. Gedeeltelijk kan dit worden verklaard door het nog niet meenemen van de warmte die geproduceerd is in installaties met een vermogen boven de 20 MW waarvan het CBS nog geen gegevens over de duurzaamheid van de ingezette biomassa beschikt. Dit is namelijk een vereiste om deze hernieuwbare warmte mee te nemen conform RED II. Een andere mogelijke verklaring is de daling van SDE(+)(+) voor warmteprojecten als gevolg van de gestegen aardgasprijzen (de waarde van de subsidie is afhankelijk van de marktprijs van aardgas). Dit speelt vooral een rol bij grote projecten die deze kosten niet kunnen doorrekenen aan consumenten, waardoor ze hun concurrerende positie verliezen. 

2.3.1 Eindverbruik voor verwarming uit hernieuwbare energiebronnen (TJ)
19902000201020202021**2022*
Zonnewarmte 100 454 9941 1761 1641 164
Aardwarmte 3186 1856 3276 798
Bodemwarmte01562183509755195994
Buitenluchtwarmte. 23 5368 01210 68014 467
Biomassa1) 18 75823 72336 61864 04563 67855 056
Totaal hernieuwbaar18 85824 35540 64984 52287 37083 482
Totaal eindverbruik voor verwarming1 083 6321 212 1311 311 3331 049 6071 114 0401 034 419
Aandeel hernieuwbare warmte (%)1,72,03,18,17,88,1
Bron: CBS.
1) Inclusief indirect eindverbruik van warmte uit groen gas (biogas dat na opwaardering is geïnjecteerd in aardgasnet).
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

De belangrijkste bron voor hernieuwbare warmte zijn de houtkachels van huishoudens. Impliciete steun van de overheid voor het houtverbruik door huishoudens is de energiebelasting op aardgas en het ontbreken van een energiebelasting op hout. Voor veel huishoudens is geld overigens niet de belangrijkste drijfveer om hout te stoken: sfeer is ook een belangrijke factor. Mogelijk dat de beleving hiervan is gewijzigd door de hoge gasprijzen in 2022. De vraag is of CBS daar zicht op kan krijgen, want onderzoek naar houtverbruik woningen is lastig en duur en vindt daarom slechts eens in zes jaar plaats (zie ook paragraaf 8.6). 

2.4 Hernieuwbare energie voor vervoer

De RED I uit 2009 bevatte niet alleen een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie totaal maar ook een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie voor vervoer. In 2020 moest het verbruik van hernieuwbare energie voor vervoer 10 procent zijn van het totale verbruik van benzine, diesel, biobrandstoffen en elektriciteit voor vervoer. Om dit doel te bereiken heeft de nationale overheid leveranciers van benzine en diesel verplicht om een (oplopend) aandeel van de geleverde energie uit hernieuwbare bronnen te laten komen (Wet Milieubeheer, onderdeel Hernieuwbare Energie Vervoer). Meestal doen ze dat door het bijmengen van biobrandstoffen in gewone benzine of diesel. 

Vanaf verslagjaar 2021 geldt de vernieuwde EU Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED II). Hierin is voor verslagjaar 2030 ook weer een bindende doelstelling opgenomen voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer, namelijk 14%. Voor tussenliggende jaren moeten lidstaten zelf een indicatief traject vast stellen. De rekenwijze voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer is complex en vanaf 2021 anders dan voor 2020 en eerder.

Ontwikkelingen

2.4.1 Hernieuwbare energie voor vervoer
 EU-verplichting hernieuwbare energie voor vervoer (%)Nationale verplichting voor leveranciers van benzine en diesel (%)Behaald aandeel hernieuwbare energie voor vervoer (%)
20050,52
20060,85
200723,18
20083,252,98
20093,754,57
201043,4
20114,255,07
20124,55,22
201355,34
20145,56,56
20156,255,6
201674,76
20177,755,84
20188,59,48
201912,512,33
20201016,412,63
2021**17,58,99
2022*17,910,78
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

2.4.2 Berekening aandeel hernieuwbaar in eindverbruik van energie voor vervoer volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie
Berekening20202021**2022**
Duurzame vloeibare biobrandstoffen
Op de markt gebracht (TJ)A22 11724 67623 715
Duurzame gasvormige biobrandstoffen
Totaal groen gas voor vervoer (administratief plus fysiek) (TJ)B1 4491 7101 702
Dubbeltellende gasvormige+vloeibare biobrandstoffen naar type grondstof
geavanceerd (Annex IX, deel A) (TJ)C4 1096 0446 951
gebruikte frituurolie en dierlijke vetten (annex IX, deel B) (TJ)D12 61315 00112 353
maximum percentage biobrandstoffen uit frirtuurolie en dierlijke vetten (Annex IX, deel B)E1001,71,7
gebruikte frituurolie en dierlijke vetten (annex IX, deel B), gemaximeerd op 1,7% van de noemer (TJ)F=MINIMUM (E*R, D)12 6136 6546 620
Bijdrage dubbeltellende biobrandstoffen aan teller (TJ)G=2*(C+F)33 44425 39527 142
Enkeltellende biobrandstoffen (TJ)H6 8445 3426 113
Hernieuwbare elektriciteit voor spoorvervoer
Totaal verbruik elektriciteit voor vervoer (TJ)I5 3745 8525 936
Gemiddeld aandeel hernieuwbare elektriciteit (%)1)J32,218,426,8
Rekenfactor voor hernieuwbare elektriciteit in spoorvervoerK2,51,51,5
Verbruik hernieuwbare elektriciteit voor vervoer (TJ)L=IƗJ/100xK4 3261 6152 384
Hernieuwbare elektriciteit voor wegvervoer
Totaal verbruik elektriciteit voor vervoer (TJ)M2 4233 8575 926
Gemiddeld aandeel hernieuwbare elektriciteit (%)1)N32,218,426,8
Rekenfactor voor hernieuwbare elektriciteit in wegvervoerO5, 04, 04, 0
Verbruik hernieuwbare elektriciteit voor wegvervoer (TJ)P=MxN/100ƗO3 9022 8396 347
Berekening aandeel hernieuwbaar vervoer uit EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie
Totaal teller (TJ)Q=G+H+L+P48 51635 19141 986
Noemer (verbruik benzine, diesel en elektriciteit voor vervoer) (TJ)2)R384 093391 392389 425
Aandeel hernieuwbare energie voor vervoer (%)S=Q/R*10012,69,010,8
Aandeel geavanceerde biobrandstofffen voor vervoer (%)T=2*C/R*1002,13,13,6
Verplicht aandeel hernieuwbare energie voor vervoer voor leveranciers van benzine
en diesel in Nederland volgens nationale wetgeving3)
16,4017,5017,90
Bron: CBS.
1) In overeenstemming met de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat het hier om het aandeel hernieuwbare elektriciteit twee jaar voor het referentiejaar.  
De richtlijn geeft lidstaten de vrijheid t/m referentiejaar 2020 om te kiezen voor het EU-gemiddelde (Eurostat, 2013c) of het nationale aandeel hernieuwbare elektriciteit.  Vanaf 2021 geldt het nationale aandeel.
In de praktijk betekent dit voor Nederland het EU gemiddelde t/m referentiejaar 2020 en het nationale gemiddelde vanaf 2021.
2) Berekend met voorgeschreven calorische waarden voor benzine en diesel uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie. 
Deze wijkt wat of van de calorische waarde die het CBS hanteert in de standaard nationale en internationale energiestatistieken.
3) Besluit Hernieuwbare Energie voor vervoer, 3 mei 2018, NEa jaarrapportage verslagjaar 2021 en Niewsbericht NEa 18 april 2023
**Nader voorlopige cijfers

In 2020 was het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer 12,6 procent en daarmee voldeed Nederland dus ruim aan de verplichting van de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie om in 2020 het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer 10 procent te laten zijn. In 2021 was het aandeel hernieuwbare energie vervoer 9 procent. De daling in 2021 kwam door de nieuwe rekenmethode. In 2022 steeg het aandeel naar een kleine 11 procent.

De nationale verplichting voor leveranciers om hernieuwbare energie te leveren is omhoog gegaan van 17,5 naar 17,9 procent in 2022. Mede daarom is de geleverde hoeveelheid biobrandstoffen voor vervoer in 2022 omhoog gegaan. De belangrijkste reden voor de stijging van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer is echter de toename van het verbruik van hernieuwbare elektriciteit voor vervoer, omdat het elektriciteitsverbruik voor wegvervoer snel groeit en ook omdat het aandeel hernieuwbare elektriciteit snel stijgt.

Het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de nationale wet- en regelgeving Energie voor Vervoer wordt op een wat andere manier berekend dan het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de RED (zie methodesectie). Daardoor loopt het gerealiseerde aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens de RED niet gelijk op met het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens de nationale wet- en regelgeving Energie voor Vervoer . Voor 2021 speelt dit on sterke mate bij de begrenzing van biobrandstoffen uit gebruikte frituurolie en dierlijk vet, welke in RED II veel sterker zit dan in de nationale wet- en regelgeving. Ter compensatie zijn overigens wel duidelijk hogere verplichte percentages hernieuwbare energie voor vervoer opgenomen in de nationale wet- en regelgeving.

Sinds de aanpassing van de RED I in 2015 worden er binnen de dubbeltellende biobrandstoffen twee categorieën onderscheiden: gewone dubbeltellende biobrandstoffen (uit gebruikt frituurvet en dierlijke vetten) en zogenaamde geavanceerde biobrandstoffen (uit een hele lijst milieuvriendelijke grondstoffen).  Voor deze geavanceerde biobrandstoffen zijn er aparte doelstellingen. Voor RED II is het doel 0,2 procent in 2022, 1 procent in 2025 en 3,5 procent in 2030. Volgens de nationale wetgeving waren bedrijven in 2022 verplicht om 1,8 procentpunt van de verplichting met geavanceerde biobrandstoffen in te vullen, oplopend naar 7 procent in 2030. Hiervoor kunnen ook administratief vergroende leveringen van aardgas aan vervoer meetellen, mits het administratief gekoppelde biogas uit de juiste grondstoffen is gemaakt. Voor 2022 kwam het aandeel geavanceerde biobrandstoffen al uit op 3,6 procent waarmee Nederland dit EU doel voor 2030 dus nu al gehaald heeft.

Methode 

Voor de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie tellen alleen biobrandstoffen mee welke voldoen aan duurzaamheidscriteria uit deze Richtlijn. Het verbruik van duurzame biobrandstoffen is bepaald zoals beschreven in 8.11. 

Via de wet en regelgeving Energie voor Vervoer uit 2018 (voortbouwend op vergelijkbare wetten met verplichtingen) zijn Nederlandse oliebedrijven verplicht om hernieuwbare energie op de markt te brengen. De berekening voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer (zoals toegepast door NEa) is niet precies hetzelfde als de berekening volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie, waardoor de resulterende percentages verschillen. De rekenwijze verschilt op de volgende onderdelen:

  • Carry-over: Oliebedrijven hebben de voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer de mogelijkheid om het ene jaar meer te doen en het andere jaar minder. De EU-Richtlijn kent deze verschuiving niet en gaat uit van de fysieke leveringen in het verslagjaar. Deze flexibiliteit verlaagt de kosten voor de oliebedrijven.
  • Hernieuwbare elektriciteit voor railvervoer: Elektriciteit voor railvervoer is geen onderdeel van de wet Hernieuwbare Energie Vervoer, maar telt wel mee voor de EU-doelstelling via het EU-gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit.
  • Biobrandstoffen voor mobiele werktuigen: Mobiele werktuigen in de bouw en landbouw gebruiken net als veel wegvoertuigen diesel. In deze diesel zit ook biodiesel bijgemengd. Voor de EU-richtlijn Hernieuwbare Energie valt het gebruik van (bio)diesel voor deze mobiele werktuigen niet onder vervoer en telt deze dus niet mee voor het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer. Voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer tellen de biobrandstoffen geleverd aan mobiele werktuigen wel mee bij het voldoen aan de verplichting. Bij de bepaling van de grondslag voor de verplichting geldt hetzelfde verschil, nationaal tellen de mobiele werktuigen wel mee, internationaal niet.
  • Met ingang van verslagjaar 2018 is het voor bedrijven mogelijk om biobrandstoffen geleverd aan de nationale en internationale scheepvaart mee te laten tellen voor het voldoen aan hun verplichting. Leveringen aan de scheepvaart tellen alleen mee voor de EU-verplichting als deze zijn geleverd aan schepen met vertrek en aankomst in Nederland. Veel schepen varen naar het buitenland en de meeste biobrandstoffen geleverd aan schepen tellen daarom ook niet mee voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer voor de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie en ook niet voor het totaal aandeel hernieuwbare energie. In 2020 waren de leveringen van biobrandstoffen aan de zeevaart zo sterk gestegen dat het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft besloten enkel nog geavanceerde biobrandstoffen toe te staan. Dat heeft in 2021 geleid tot en een daling van de biobrandstoffen geleverd aan de zeevaart (zie ook paragraaf 8.11), maar de geleverde hoeveelheden waren met 7 PJ nog steeds substantieel. In 2022 stegen de leveringen aan de zeevaart weer fors tot 18 PJ.
  • Met ingang van verslagjaar 2021 geldt er voor biobrandstoffen uit gebruikte frituurolie en dierlijke vetten volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie een limiet van 1,7 procent, in de nationale wet- en regelgeving ligt deze limiet veel hoger, op 10 procent.
  • Berekening noemer: in de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat het om benzine, diesel en elektriciteit voor wegvervoer en spoor. In de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer gaat het ook om alle belast uitgeslagen benzine en diesel. Het uitsluiten van leveringen aan mobiele machines is door aanpassing van de wet vanaf verslagjaar 2018 niet meer mogelijk.

2.5 Hernieuwbare energie in de EU

Nederland heeft weinig hernieuwbare energie ten opzichte van veel andere Europese landen. In de ranglijst voor het aandeel hernieuwbare energie staat ons land op de drie na laatste plaats. In 2021 komt in Nederland 13 procent van alle energie uit hernieuwbare bronnen, bij koploper Zweden is dit 62,6 procent. 

2.5.1 Hernieuwbare energie in bruto energetisch eindverbruik, 2021
 Gerealiseerd 2021 (%)
Zweden62,57
Finland43,1
Estland38,01
Oostenrijk36,45
Denemarken34,72
Portugal33,98
Kroatiƫ31,33
Letland28,23
Litouwen28,23
Sloveniƫ25
Roemeniƫ23,6
Griekenland21,93
Spanje20,73
Frankrijk19,34
Duitsland19,17
Italiƫ19,03
Cyprus18,42
Tjechiƫ17,67
Slowakije17,41
Bulgarije17,02
Polen15,62
Hongarije14,12
Belgiƫ13,01
Nederland13
Ierland12,55
Malta12,15
Luxemburg11,74
EU2721,78
Bron: CBS, Eurostat (2023)
 

Er zijn drie belangrijke redenen waarom Nederland zo laag staat op de Europese ranglijst. Ten eerste hebben we nauwelijks waterkracht door de geringe hoogteverschillen in onze rivieren. Ten tweede wordt er relatief weinig hout verbruikt door huishoudens. In Nederland hebben bijna alle huishoudens een aardgasaansluiting en soms stadsverwarming. In veel andere landen ontbreken deze aansluitingen op het platteland. Hout concurreert in Nederland dus altijd met het makkelijke aardgas of stadsverwarming. In het buitenland zijn er veel gebieden waar hout alleen concurreert met elektriciteit, kolen of olie. Deze laatste drie energiedragers zijn relatief duur en en/of bewerkelijk. In die gebieden is hout daarom relatief snel aantrekkelijk. 

Er is een derde reden waarom het aandeel hernieuwbare energie in Nederland lager is dan in bijvoorbeeld Denemarken, Duitsland of Spanje. In deze landen heeft de overheid ‘nieuwe’ vormen van hernieuwbare energie zoals windenergie of zonnestroom in het verleden meer gesteund dan in ons land. Dit is een politieke keuze. Direct of indirect kost het stimuleren van deze vormen van hernieuwbare energie geld en in Nederland heeft de politiek dat er niet altijd voor over gehad. Sinds 2014 is hierin verandering gekomen met het ‘op stoom komen’ van de SDE+-subsidieregeling en de forse verhogingen van de subsidiebudgetten (zie verder paragraaf 2.7 Subsidies). De ruimere subsidiemogelijkheden waren niet direct zichtbaar in de realisatiecijfers vanaf 2014, omdat vooral voor de grote projecten er veel tijd zit tussen plannen, discussie over de ruimtelijke inpassing, aanvraag en realisatie. De laatste jaren is een grote groei zichtbaar voor zonnestroom, windenergie en warmtepompen, gestimuleerd door de subsidies. 

2.6 Vergelijking methoden voor berekening totaal aandeel hernieuwbare energie

Het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie beschrijft drie methodes om het aandeel hernieuwbare energie uit te rekenen, namelijk de bruto-eindverbruikmethode, de substitutiemethode en de primaire energiemethode. 

Bruto-eindverbruikmethode

In de RED I uit 2009 hebben Europese regeringen en het Europees Parlement gezamenlijk afgesproken om 20 procent van het energetisch eindverbruik van energie in 2020 uit hernieuwbare bronnen te laten komen. Bij de berekeningen van het aandeel hernieuwbare energie wordt gebruik gemaakt van concepten uit de energiebalans. In de RED is het eindverbruik opgebouwd uit drie componenten: elektriciteit, warmte en vervoer. 

Voor elektriciteit is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk gesteld aan de bruto binnenlandse productie. Dit is de productie zonder aftrek van het eigen elektriciteitsverbruik van de elektriciteit producerende installatie.

Voor warmte is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk aan het finaal verbruik van hernieuwbare energie (bijvoorbeeld de inzet van hout in kachels) plus de verkochte warmte uit hernieuwbare bronnen (bijvoorbeeld de geleverde warmte aan stadsverwarming). 

Voor vervoer gaat het om de biobrandstoffen die geleverd zijn op de nationale markt, al dan niet gemengd in gewone benzine en diesel. Leveringen aan vliegtuigen tellen wel mee, leveringen aan internationale scheepvaart niet.

Voor het totale eindverbruik van energie (de noemer) gaat het bij de RED alleen om het eindverbruik van energie in de industrie (exclusief raffinaderijen), de dienstensector, de landbouw, huishoudens en vervoer. Daar komt dan nog een kleine bijdrage van de transportverliezen van elektriciteit en warmte en het eigen verbruik van elektriciteit en warmte voor elektriciteitsproductie bij. Het andere eigen verbruik van de energiesector, zoals de ondervuring bij de raffinaderijen, telt niet mee. Het gaat alleen om het energetisch verbruik van energie. Het niet-energetisch verbruik van energie, bijvoorbeeld olie of biomassa voor het maken van plastics, telt niet mee.

Vloeibare biomassa en vaste en gasvormige biomassa in grote installaties telt in de RED alleen mee als deze voldoet aan de duurzaamheidscriteria uit deze richtlijn. Voor de gewone energiestatistieken van het CBS, Eurostat en IEA telt alle biomassa mee.

Tot slot vindt er een correctie plaats voor landen met een groot aandeel energieverbruik voor vliegverkeer. In 2021 was het energieverbruik voor vliegverkeer in Nederland 5,1 procent van het totale bruto eindverbruik van energie, wat onder de afgesproken cap van 6,18 procent ligt. Hierdoor heeft er geen correctie van de noemer plaatsgevonden. Voor 2022 zijn deze cijfers nog niet berekend. 

Een bijzonder aspect bij de bruto eindverbruikmethode in de RED is dat de elektriciteitsproductie uit windenergie en waterkracht wordt genormaliseerd om te corrigeren voor jaren met veel of weinig wind of neerslag. Voor wind is de normalisatieperiode vijf jaar en voor water vijftien jaar.

Substitutiemethode

De substitutiemethode berekent hoeveel verbruik van fossiele energie wordt vermeden door het verbruik van hernieuwbare energie. Deze methode werd sinds de jaren negentig gebruikt voor nationale beleidsdoelstellingen. Het eerste kabinet-Rutte heeft de nationale beleidsdoelstelling voor hernieuwbare energie echter losgelaten en daarmee is het politieke belang van deze methode afgenomen. Maar de methode blijft wel relevant, omdat ze inzicht geeft in het vermeden verbruik van fossiele energie en de vermeden emissie van CO2. Deze effecten zijn belangrijke motieven om het verbruik van hernieuwbare energie te bevorderen.

2.6.1 Referentierendementen en CO2 emissiefactor voor elektriciteitsproductie
Rendement (%)CO2-emissiefactor voor inzet elektriciteitsproductie
(kg/GJ primaire energie)
199037,471,5
200039,771,3
201042,367,4
201541,477,9
201946,964,0
202048,056,7
202144,963,5
Bron: CBS.

Uitgangspunten bij de substitutiemethode zijn de productie van hernieuwbare elektriciteit, de productie van hernieuwbare nuttige warmte en het verbruik van biobrandstoffen. Daarna wordt bepaald hoeveel fossiele energie nodig geweest zou zijn om dezelfde hoeveelheid elektriciteit, warmte of transportbrandstoffen te maken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van referentietechnologieën die zijn gedefinieerd in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie. 

Achtergrondinformatie over hoe de gebruikte referentierendementen en emissiefactoren worden berekend is te vinden op Rendementen, CO2-emissie elektriciteitsproductie, 2021 (cbs.nl). Voor de substitutiemethode worden de waarden die berekend zijn met de referentieparkmethode gebruikt. Voor de berekening van de (voorlopige) cijfers van 2022 worden de waarden van een jaar eerder gebruikt. 

Primaire-energiemethode

De primaire-energiemethode wordt gebruikt in internationale energiestatistieken van het Internationaal Energieagentschap (IEA) en Eurostat. Net als het IEA en Eurostat gebruikt het CBS deze methode in de Energiebalans. Bij de primaire-energiemethode is de eerst meetbare en bruikbare vorm van energie het uitgangspunt. Bij windenergie gaat het om de elektriciteitsproductie. Bij biomassa om de energie-inhoud en niet om de elektriciteit of warmte die uit de biomassa wordt gemaakt. Biomassa komt pas binnen het systeem van de energiestatistieken (als winning) op het moment dat het geschikt en bestemd is voor gebruik als energiedrager. Koolzaad is dus nog geen biomassa, biodiesel wel. Mest nog niet, biogas uit mest wel.

Er is een verschil in het primair verbruik van biomassa volgens de energiebalansen van het CBS, het IEA en Eurostat. In de internationale energiebalansen zijn bijgemengde biobrandstoffen meegenomen als onderdeel van biomassa, in de Energiebalans van het CBS zijn de bijgemengde biobrandstoffen onderdeel van aardolieproducten. Na het bijmengen zijn biobrandstoffen in de Energiebalans dus niet meer als aparte producten herkenbaar. Het bijmengen telt daarom als primair verbruik. In de IEA/Eurostat-balansen is het primair verbruik van biobrandstoffen gelijk aan de leveringen op de binnenlandse markt van bijgemengde en eventueel ook pure biobrandstoffen. Bijgemengde biobrandstoffen worden geïmporteerd en geëxporteerd, waardoor het bijmengen niet gelijk is aan de leveringen op de markt. Om de impact van dit verschil inzichtelijk te maken wordt het aandeel hernieuwbare energie in Tabel 2.6.2 berekend volgens de internationale en de nationale definitie van biotransportbrandstoffen. 

Vergelijking tussen methoden

De drie methoden verschillen dus sterk van elkaar. Voor alle drie methoden is wat te zeggen en ze worden ook alle drie gebruikt. Daarom is voor de drie methoden het aandeel hernieuwbare energie uitgerekend. 

2.6.2 Vergelijking tussen verschillende methodes voor de berekening van aandeel hernieuwbare energie in Nederland, 2022**
Bruto eindverbruik (volgens EU-richtlijn 2018 REDII)Vermeden verbruik fossiele primaire energie (substitutiemethode)Verbruik primaire energie internationale definitie biotransportbrandstoffenVerbruik primaire energie nationale definitie biotransportbrandstoffen
Naar Bron/techniek
Waterkracht 312 695 180 180
Windenergie77 616172 70577 84677 846
Zonnestroom60 576134 79060 57660 576
Zonnewarmte1 1641 2541 1641 164
Aardwarmte6 7986 7976 7986 798
Bodemwamte5 9944 1355 9945 994
Bodemkoude1 265
Buitenluchtwarmte14 4674 66914 46714 467
Afvalverbrandingsinstallaties18 34723 52241 11041 110
Meestoken in centrales22 27846 02946 03546 035
Biomassaketels bedrijven, WKK5 3392 56825 14125 141
Biomassaketels bedrijven, alleen warmte10 48112 27615 89915 899
Biomassa huishoudens16 19511 50716 19516 195
Stortgas 264 326 406 406
Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties2 2781 8662 7212 721
Biogas, co-vergisting van mest4 5953 2447 6857 685
Overig biogas3 8073 1816 5736 573
Vloeibare biotransportbrandstoffen26 55626 55726 55747 396
Naar energievorm
Elektriciteit168 176368 838
Warmte83 48263 088
Vervoer25 41725 460
Totaal hernieuwbaar277 067457 386355 347376 186
Berekening aandeel hernieuwbaar in energieverbruik
Totaal primair energieverbruik (PJ)2 8132 7322 732
Totaal energetisch eindverbruik van energie (PJ)1 847
Aandeel hernieuwbaar (%)15,0016,2613,0113,77
Bron: CBS.
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
**Nader voorlopige cijfers

Het resulterende percentage voor het aandeel hernieuwbare energie is in 2022 voor alle drie methodes verschillend. De bijdrage van de componenten verschilt per methode. Zo telt in de substitutiemethode hernieuwbare elektriciteit veel zwaarder mee. Dat komt omdat in de twee andere methoden alleen de geproduceerde elektriciteit telt, terwijl het in de substitutiemethode gaat om de fossiele energie die een gemiddelde centrale nodig zou hebben om dezelfde hoeveelheid elektriciteit te produceren. In 2021 ligt het referentierendement voor elektriciteitsproductie lager terwijl de emissiefactor hoger ligt dan eerdere jaren omdat er veel gebruik is gemaakt van kolencentrales (zie Tabel 2.6.1). Dit draagt bij aan de berekende hoeveelheid energie die is vermeden voor elektriciteitsproductie in 2022. Daar staat tegenover dat in de substitutiemethode het houtverbruik bij huishoudens veel minder zwaar meetelt, omdat het gemiddeld lage rendement van de houtkachels wordt verdisconteerd. 

Van belang is verder dat de noemer bij de bruto-eindverbruikmethode aanzienlijk kleiner is. Dat komt vooral omdat hierin de omzettingsverliezen bij elektriciteitsproductie en het niet-energetisch verbruik van energie niet zijn meegenomen. 

Nadeel van de substitutiemethode is dat deze ingewikkeld is. Voordeel is dat deze de beste benadering geeft van het vermeden verbruik van fossiele energie en vermeden emissies van CO2: belangrijke redenen voor het stimuleren van hernieuwbare energie (Segers, 2008 en Segers, 2010).

2.7 Subsidies

Onder de huidige marktcondities is hernieuwbare energie in sommige situaties duurder dan fossiele energie. Om de productie en het verbruik van hernieuwbare energie te stimuleren stelt de overheid subsidies beschikbaar, geeft belastingkortingen en stelt verplichtingen vast voor het verbruik van hernieuwbare energie. 

MEP en SDE(+)(+)

De oudste ingrijpende overheidsmaatregel was de MEP-subsidie (Milieukwaliteit elektriciteitsproductie). Voor de MEP konden van halverwege 2003 tot half augustus 2006 aanvragen worden ingediend. Na start van een project was er tien jaar recht op subsidie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit. Het bedrag verschilde per technologie. In augustus 2006 is de MEP gesloten voor nieuwe projecten, omdat de kosten uit de hand dreigden te lopen en omdat het beoogde doel (9 procent hernieuwbare elektriciteit in 2010) binnen bereik kwam (Ministerie van Economische Zaken, 2006). Die doelstelling is inderdaad gehaald. 

Na 2010 streeft de overheid naar verdere groei van productie en verbruik van hernieuwbare energie. Daarom is de MEP in 2008 opgevolgd door een nieuwe subsidieregeling: de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE) voor bedrijven, (non-profit)instellingen en particulieren. Belangrijke verschillen met de MEP zijn: 

  • De SDE richt zich niet alleen op hernieuwbare elektriciteit, maar ook op groen gas en hernieuwbare warmte.
  • De subsidie is afhankelijk van de marktprijs van gewone stroom of aardgas: hoe hoger de prijs voor gewone stroom of aardgas, hoe kleiner het prijsverschil tussen conventionele en hernieuwbare energie en hoe lager de subsidie.
  • Elk jaar wordt een subsidieplafond vastgesteld. Het is dus geen open-einde-regeling.
  • De regeling wordt elk jaar aangepast. Daarmee speelt de overheid in op nieuwe markt- en beleidsontwikkelingen. Voor ondernemers kunnen deze aanpassingen wel lastig zijn, omdat het plannen van een project vaak meerdere jaren duurt. 

Vanaf 2011 heet de regeling SDE+ en is alleen nog beschikbaar voor bedrijven en (non-profit)instellingen. Belangrijke verschillen ten opzichte van de oorspronkelijke SDE zijn:

  • In de SDE was er voor iedere techniek een apart tarief (subsidie per eenheid geproduceerde energie) en maximumbedrag beschikbaar. In de SDE+ zijn er geen vaste tarieven meer per techniek en ook geen apart subsidiebudget per techniek. De regeling is zo ingericht dat er competitie ontstaat tussen de technieken, waarbij de technieken en de projecten die de minste subsidie nodig hebben eerder aan bod komen. Achterliggend doel is het halen van de Europese doelstelling met zo min mogelijk subsidie.
  • In de SDE was er alleen een stimulans voor hernieuwbare-warmteproductie, indien deze werd gecombineerd met elektriciteitsproductie. In de SDE+ is vanaf 2012 ook plek voor projecten die alleen hernieuwbare warmte produceren.

In 2020 is de Stimuleringsregeling Duurzame Energietransitie (en Klimaattransitie) (SDE++) geïntroduceerd. Bij deze tweede uitbreiding van de SDE-regeling is extra aandacht voor CO2-reducerende technieken met als doel het behalen van de afspraken van het klimaatakkoord. Voorbeelden van nieuwe categorieën waar subsidie voor beschikbaar is zijn CO2-afvang en -opslag en waterstofproductie door middel van elektrolyse.

Tussen het bedenken van de aanvraag en de realisatie van een project zit vaak een paar jaar. Deze tijd is onder andere nodig voor vergunningen, ontwerp, financiering en bouw. Dat verklaart waarom de effecten van veranderingen in de subsidieregelingen pas na enige jaren zichtbaar worden in de meting van nieuwe productie van hernieuwbare energie. Zo was het stopzetten van de MEP in 2006 pas zichtbaar in 2009 door het opdrogen van nieuwe gerealiseerde projecten. 2013 was pas het eerste jaar dat het bijgeplaatst vermogen voor windenergie weer op hetzelfde niveau was als de periode dat er veel molens met MEP-subsidie in gebruik werden genomen (2003-2009). En in 2014 werd voor het eerst een substantiële groei van de biomassaketels voor warmte bij bedrijven zichtbaar.

2.7.1 SDE(+)(+)-openstellingsbudget
Miljard euro
20111,5
20121,7
20133,0
20143,5
20153,5
20169,0
201712,0
201812,0
201910,0
20205,0
20215,0
202213,0
20238,0
Bron: RVO.

Zoals hierboven vermeld wordt jaarlijks vastgesteld hoeveel budget beschikbaar komt voor de SDE++-regeling. De hoogte van dit budget, het openstellingsbudget, was voor het SDE++-jaar 2022 met 13 miljard euro een stuk hoger dan eerdere jaren (Rijksoverheid, 2022b). De hier genoemde bedragen zijn exclusief die voor ‘wind op zee’. Deze techniek heeft een eigen aanvraagprocedure via tenders waarbij de overheid vooronderzoek doet, de vergunningen regelt en TenneT de netaansluiting laat verzorgen. De laatste tenders zijn gegund tegen een subsidie van 0 euro (zie ook H4).

2.7.2 SDE(+)(+) subsidie
Productie van installaties met subsidieProductie waarover subsidie is ontvangenTotale bruto productie1)Subsidie op transactiebasis (mln euro)3)Subsidie op kasbasis (mln euro)
202120222)20212022**20212022**202120222)20212022
Waterkracht (mln kWh)2111 88 500,00,00,10,0
Windenergie (mln kWh)14 91318 14014 02816 91018 00521 6242690,0969-14
Zonnestroom (mln kWh)5 6617 9925 5007 35411 49516 8271903463231
Biomassa elektriciteit en warmte (TJ)56 07145 77252 65639 469 . .26444754187
Aardwarmte (TJ)6 3306 7916 0975 6376327679860366563
Zonnewarmte (TJ)93798379116411642121
Biomassa (gas in mln m3)16314416013722122682498871
Totaal8681332341541
Bron: CBS op basis gegevens van RVO.
1) In deze tabel is gekozen voor de productie zonder normalisatie, omdat de subsidie ook wordt uitgekeerd op basis van de productie zonder normalisatie.
2) Het gaat om productiegegevens zoals deze bekend waren bij RVO op peildatum 1 maart 2022. Voor sommige installaties komen de data later beschikbaar. Ontbrekende gegevens zijn niet bijgeschat.
Vooral bij warmte leidt dit tot een onderschatting van de gesubsidieerde productie en subsidie op transactiebasis.
3) Berekend als productie in MWh maal het voorschottarief in €/MWh van de betreffende techniek in het betreffende jaar. Het bedrag is een indicatie en kan afwijken van het definitieve transactiebedrag zoals bepaald door RVO. 
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
**Nader voorlopige cijfers

2.7.3 Kasuitgaven MEP en SDE(+)(+)
 Wind (miljoen euro)Biomassa (miljoen euro)Overig* (miljoen euro)
'03700
'04951130
'051492791
'061882777
'072591338
'083312197
'093383047
'1030737311
'1132637612
'1232435119
'1331430727
'1428928428
'1533231132
'1651434346
'1756435874
'18603363111
'19582406190
'20688594352
'21969754618
'22-14187368
Bron: CBS, RVO (2023)
*Zonne-energie, bodemenergie en waterkracht

De subsidiebedragen kunnen op kas- en op transactiebasis berekend worden. Berekeningen op kasbasis geven aan hoeveel geld er in een jaar daadwerkelijk is uitgekeerd. Berekeningen op transactiebasis laten zien hoeveel recht op subsidie is opgebouwd in het betreffende jaar. Dit is het moment van productie van de hernieuwbare energie. Het moment van produceren en het moment van uitbetalen is niet hetzelfde. De MEP werd achteraf betaald, de SDE(+)(+) werkt met voorschotten.

In 2022 is iets meer den een half miljard euro SDE(+)(+) subsidie uitgekeerd (kasbasis), vooral voor biomassa- en zonnestroomprojecten. De kasuitgaven in 2022 zijn fors gedaald ten opzichte van een jaar eerder als gevolg van de gestegen energieprijzen (omdat de subsidieregels zo zijn dat subsidie omlaag gaat als de marktprijs van energie stijgt). Hierdoor werd de subsidie voor alle projecten lager en verviel voor veel projecten zelfs het recht op subsidie. Voor de windprojecten als geheel heeft dit zelfs geleid tot een negatieve subsidie op kasbasis, wat betekent dat per sado in 2022 de windmoleneigenaren meer voorschotten hebben terugbetaald dan ontvangen. 

De gegevens uit Tabel 2.7.2 zijn afgeleid uit een bestand met subsidiegegevens per project dat het CBS heeft ontvangen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De bedragen op kasbasis komen overeen met gegevens uit de figuren Kasuitgaven per technologie en Verwachte kasuitgaven (RVO, 2023b). 

Een groot deel, maar niet alle productie van hernieuwbare elektriciteit geeft recht op SDE(+)(+)-subsidie. Het aandeel zonder subsidie neemt toe. Elektriciteitsproductie zonder subsidie betreft onder andere windmolens waarvan de subsidieduur verstreken is of die meer produceren dan de maximaal te subsidiëren hoeveelheid. Ook al lang bestaande (delen van) afvalverbrandingsinstallaties hebben geen recht op SDE(+)(+)-subsidie. Zonnepanelen voor kleinverbruikers krijgen via vrijstelling van de hoge energiebelasting op een andere manier steun.

ISDE

De Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) is aangekondigd in de Warmtevisie in april 2015 (Rijksoverheid, 2015). Deze meerjarige regeling is geopend op 1 januari 2016 en loopt tot en met 31 december 2030. Met de ISDE wil de overheid stimuleren dat Nederlandse woningen en bedrijven (utiliteitsgebouwen) minder door gas en meer door duurzame warmte worden verwarmd. Particulieren en zakelijke gebruikers kunnen daarom via de ISDE een tegemoetkoming krijgen bij de aanschaf van zonneboilers, warmtepompen, verschillende isolatiemaatregelingen en tot 2020 biomassaketels en pelletkachels. 

Per 1 januari 2020 stopte de subsidie voor biomassaketels en pelletkachels en voor apparaten die in nieuwbouwwoningen werden geplaatst waarvan de omgevingsvergunning na 30 juni 2018 is aangevraagd. Wel was er voor particulieren een overgangsregeling mogelijk. De reden voor deze verandering voor de biomassaketels en de pelletkachels zijn de zorgen over emissies naar de lucht van schadelijke stoffen. Bij het uitsluiten van nieuwe woningen is de reden dat subsidie niet meer nodig is, omdat de toepassing van warmtepompen en zonnewarmtesystemen al gestimuleerd wordt door het afschaffen van aansluitplicht op het aardgasnet.

Vanaf 2021 zijn de ISDE en de Subsidie energiebesparing eigen huis (SEEH) samengevoegd. Deze nieuwe regeling is bedoeld voor investeringen in warmtepompen, zonneboilers, isolatie en warmtenetten. Voor het jaar 2022 was er een subsidiebudget van 325 miljoen euro beschikbaar. Vorig jaar zijn er 102.161 aanvragen ingediend voor 209.446 apparaten en maatregelen. Het totaal aangevraagde bedrag is € 308,6 miljoen (RVO, 2023c).

In 2022 zijn er 39 duizend warmtepompen en ongeveer 4 duizend zonneboilers met ISDE-subsidie gerealiseerd. Voor de zonneboilers is het aantal over de jaren heen redelijk stabiel, maar voor de warmtepompen is er een verviervoudiging te zien sinds het begin van de subsidie in 2016. Voor meer informatie over de aanvragen van isolatiemaatregelen zie Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE) (rvo.nl)

2.7.4 Gerealiseerde projecten met ISDE subsidie per jaar in gebruikname1)
Aantal installaties
(x 1000)
Uitgekeerde subsidie
(mln euro)
Gerealiseerd vermogen (MW)Gerealiseerd opppervlakte (1000 m2)
Biomassaketels
20162864
2017212116
22018216158
22019319208
220200,714147
220210,2547
Pelletkachels
20169577
2017137103
2018137103
20192313186
20200,40,23
20210,00,00,0
Warmtepompen
201671548
2017163696
20182451150
20193880227
20204389231
20213371170
202239100211
Zonneboilers
20163313
20174722
20184724
20194827
20204722
20212414
202241124
Bron: CBS op basis gegevens van RVO.
1) Het gaat om gegevens zoals deze bekend waren bij RVO op peildatum 1 maart 2023. Voor sommige installaties komen de data later beschikbaar. Ontbrekende gegevens zijn niet bijgeschat.
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.

Overige regelingen

De SDE(+)(+) is de belangrijkste stimuleringsmaatregelen van de overheid voor hernieuwbare energie. Daarnaast zijn er nog diverse andere maatregelen. Een overzicht hiervan is te vinden in Subsidies voor energie-innovatie (rvo.nl)

3. Waterkracht

Wereldwijd is waterkracht de belangrijkste bron van hernieuwbare elektriciteit. Nederland heeft echter weinig waterkracht vanwege de geringe hoogteverschillen in de lopen van de rivieren. De totale productie wordt gedomineerd door drie centrales in de grote rivieren die goed zijn voor meer dan 90 procent van het vermogen. Sinds 1990 zijn er geen grote waterkrachtcentrales bijgekomen. Van het totale eindverbruik van hernieuwbare energie komt in 2022 0,1 procent voor rekening van waterkracht.

3.0.1 Elektriciteitsproductie uit waterkracht
 Niet-genormaliseerd (mln kWh)Genormaliseerd (mln kWh)
19908585
199110495
1992120103
199392100
1994100100
19958898
19968096
19979295
199811297
19999096
2000142100
2001117102
2002110103
200372100
200495100
200588100
2006106100
200710799
2008102100
200998100
2010105101
201157100
2012104100
2013114101
2014112102
20159399
201610098
20176194
20187294
20197493
20204690
2021**8889
2022**5087
**Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

De niet-genormaliseerde elektriciteitsproductie uit waterkracht was in 2022 een stuk lager dan in 2021. De jaarlijkse variatie in productie wordt bepaald door de variatie in de watertoevoer in de grote rivieren. Om die variaties niet direct in de ontwikkeling door te laten werken, wordt er in de RED en ook in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS gerekend met genormaliseerde cijfers. De genormaliseerde elektriciteitsproductie uit waterkracht is nagenoeg constant.

3.0.2 Waterkracht
Aantal systemen ≄0,1 MWOpgesteld elektrisch vermogen (MW)Bruto eindverbruik (TJ)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie CO2 (kton)
199053730681859
200063736291165
201073736486158
201573735585867
202073732467638
2021**73731971145
2022**83831269544
Bron: CBS
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.5 Energie uit Water uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Voor de periode 1990–1997 komen de gegevens uit CBS-enquêtes. Voor de periode 1998 tot en met juni 2001 is gebruik gemaakt van gegevens van EnergieNed, en vanaf juli 2001 van gegevens van Verticer (voorheen CertiQ).

Zowel voor het opgesteld vermogen als voor de elektriciteitsproductie is een ondergrens gehanteerd van 0,1 MW geïnstalleerd vermogen per installatie. Beneden deze grens zijn enkele kleinere installaties aanwezig met een totaal geschat vermogen van ongeveer 0,3 MW. Dat is minder dan 1 procent van het totaal. De onnauwkeurigheid in de berekening van de hernieuwbare energie uit waterkracht wordt geschat op ongeveer 2 procent.

4. Windenergie

Windenergie is een zeer zichtbare vorm van hernieuwbare energie. Windmolens staan vooral in de kustprovincies, omdat het daar het meeste waait. Ook op zee staan molens. De bijdrage van windenergie aan het totale eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland lag op 28 procent in 2022.

Ontwikkelingen

Het opgestelde vermogen voor windenergie is in 2022 toegenomen en stond einde jaar op 8 831 megawatt; eind 2021 was dit nog 7 769 megawatt. De groei is grotendeels te danken aan de toename van capaciteit op het land, die met 18 procent groeide en eind 2022 goed was voor 6 261 megawatt. Op zee is er in 2022 voor 110 megawatt aan windmolens bijgeplaatst, waarmee het totaal op 2 570 megawatt uitkomt.   

De elektriciteitsproductie (genormaliseerd) is in 2022 met 13 procent gestegen naar 21,6 miljard kWh. Wind op zee was in 2022 goed voor 39 procent van de totale elektriciteitsproductie uit wind. 

4.0.1 Opgesteld vermogen windenergie
 Op land (MW)Op zee (MW)
004470
014850
026720
039050
0410750
0512240
061453108
071641108
081921228
091994228
102009228
112088228
122205228
132485228
142637228
153034357
163300957
173245957
183436957
193527957
2041882460
21**53102460
22**62612570
**Nader voorlopige cijfers

4.0.2 Elektriciteitsproductie uit windenergie
 Op land genormaliseerd (mln kWh)Op zee genormaliseerd (mln kWh)Op land niet-genormaliseerd (mln kWh)Op zee niet-genormaliseerd (mln kWh)
02102009470
031359013200
041763018710
052034020670
06247763266668
0728623033108330
0833765493664596
0937627193846735
1037377653315679
1139827434298802
1241567824193789
1346327364856771
1450607505049748
155882103564201130
166041232359012269
176267337568693700
186578345269183630
197429334579353573
208962498797945484
21**105568504100537952
22**131798381136098015
**Nader voorlopige cijfers

Financiële ondersteuning van de overheid heeft een belangrijke rol gespeeld bij de opstart van windenergie. In 2006 sloot de minister van Economische Zaken de destijds belangrijkste subsidieregeling, de Regeling Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP), vanwege de grote populariteit en daaruit voortvloeiende financiële verplichtingen. De ondersteuning voor toen bestaande en ingediende projecten bleef bestaan en in 2017 hebben de laatste projecten het einde van de looptijd van die ondersteuning bereikt (RVO, 2017). Als opvolger van de MEP werd in april 2008 een nieuwe subsidieregeling voor nieuwe windmolens gestart: de regeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE, vanaf 2011 SDE+ en vanaf 2020 SDE++). De subsidie dekt het verschil tussen de kostprijs en de gemiddelde opbrengst van windenergie per kilowattuur. Inmiddels is deze subsidieregeling alleen nog beschikbaar voor windmolens op het land.  

4.0.3 Hernieuwbare energie uit wind
Bruto energetisch eindverbruik (TJ)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie COā‚‚ (kton)
Totaal
199020253939
20002 6786 745481
201016 21038 3202 583
201524 90060 2184 691
202050 215108 7776 168
2021**68 618152 6849 688
2022*77 616172 70510 959
Op land
202032 26463 1323 580
2021**38 00284 5605 366
2022*47 442105 5666 699
Op zee
202017 95145 6452 588
2021**30 61568 1244 323
2022*30 17367 1394 260
Bron: CBS
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

4.0.4 Aantal en vermogen opgestelde windmolens
Aantal windmolensVermogen
bijgeplaatstuit gebruik genomenopgesteld1)bijgeplaatst (MW)uit gebruik genomen (MW)opgesteld (MW)1)
Totaal
1990 700 323 150 50
2000 4791 291 382 447
2010 28 281 970 30162 236
2015 191 1442 168 583583 389
2020 379 882 6122 247 846 648
2021** 283 182 8771 140 197 769
2022** 262 823 0571 169 1088 831
Op land
2020 206882 150 745 844 188
2021**283182 4151 140 195 310
2022** 252822 5851 059 1086 261
Op zee
2020 173 0 4621 503 02 460
2021** 0 0 462 0 02 460
2022** 10 0 472 110 02 570
Bron: CBS
1) Aan einde verslagjaar.
**Nader voorlopige cijfers

Voorheen werden ook windparken op zee gesubsidieerd. Windmolens op zee produceren meer elektriciteit per eenheid vermogen dan windmolens op land, maar zijn ook duurder. De hogere opbrengst per eenheid vermogen van wind op zee woog lange tijd niet op tegen de hogere kosten per eenheid vermogen en per eenheid geproduceerde elektriciteit was wind op zee dan ook duidelijk duurder dan wind op land (Lensink et al., 2012). De laatste jaren is hier echter verandering in gekomen en daarmee is ook een einde gekomen aan de subsidieregeling voor windparken op zee.

In 2018 en 2019 werden de vergunningen voor de bouw van het eerste subsidieloze windpark op zee ter wereld, Hollandse Kust Zuid, uitgereikt aan Vattenfall (Rijksoverheid, z.d.) Dit windpark heeft in 2022 voor het eerst stroom geleverd, hoewel het nog niet volledig geopend is. Alle vergunningen die sindsdien verstrekt zijn, zijn subsidievrij; wel is het zo dat voor de nieuwe windparken op zee de landelijke netbeheerder de kosten draagt voor de aansluiting van de windparken op het landelijk stroomnet.

Eind 2022 stond er 2,6 gigawatt aan windmolens op zee. In 2023 worden er naar verwachting twee grote nieuwe windparken op zee geopend: het eerder genoemde Hollandse Kust Zuid (1,5 gigawatt) en Hollandse Kust Noord, kavel V (0,8 gigawatt). In juni 2022 heeft het kabinet aangegeven 21 gigawatt opgesteld vermogen van windmolens op zee te willen realiseren rond 2030 (Rijksoverheid, 2022c). Hiermee kan ongeveer 75 procent van het huidige elektriciteitsverbruik van Nederland gedekt worden.

In 2022 zijn vergunningen uitgegeven voor een nieuw windpark op de locatie Hollandse Kust West (1,4 gigawatt) aan Ecowende (kavel VI) en Oranje Wind Power II (kavel VII). De bouw hiervan start in 2023. Er komen ook kavels vrij op de locaties IJmuiden Ver (4 gigawatt) en Ten Noorden van de Waddeneilanden (0,7 gigawatt). De tender voor de eerste kavels van IJmuiden Ver zal in 2023 plaatsvinden. Begin 2023 werd bekend dat het windpark Ten Noorden van de Waddeneilanden bestemd wordt voor de productie van waterstof (Rijksoverheid, 2023a).

4.0.5 Hernieuwbare energie uit wind en elektriciteitsproductie per capaciteit
Productiefactor (%)1)Vollasturen (uur)2)Elektriciteitsproductie per rotoroppervlak (kWh per m2)3)
Totaal
2010 211 797798
2015 272 3821032
2020 322 8511105
2021** 282 479937
2022** 302 626964
Op land
2010 191 662 740
2015 262 249 987
2020 292 5491 035
2021** 242 093 801
2022** 272 361 864
Op zee
2010 342 9761 280
2015 413 5921 387
2020 413 6181 257
2021** 373 2331 192
2022** 373 2461 197
Bron: CBS
1) De productiefactor is gedefinieerd als de daadwerkelijke productie gedeeld door de maximale productie berekend op basis van het vermogen aan het einde van elke maand. Deze factor wordt ook wel capaciteitsfactor genoemd.
2) Het aantal vollasturen is het aantal uur dat de windmolens op de maximale capaciteit zouden moeten draaien om de gerealiseerde productie te halen. Het aantal vollasturen is recht evenredig met de productiefactor.
3) Berekend als het gemiddelde van de maandelijkse elektriciteitsproductie per rotoroppervlak aan het einde van de maand. Daarbij is gewogen met het aantal dagen per maand en de rotoroppervlak aan het einde van de maand.
**Nader voorlopige cijfers

StatLine - Windenergie op land; productie en capaciteit naar ashoogte (cbs.nl)

4.0.6 Opgesteld vermogen wind op land naar ashoogte
 t/m 30 meter (MW)31 t/m 50 meter (MW)51 t/m 70 meter (MW)71 t/m 95 meter (MW)96 meter of meer (MW)
19903315100
19915824100
19926634100
19938050100
19948368100
199584164200
1996842001100
1997712381500
1998702494500
1999702657410
20006927110420
20016928013420
200269276283450
200368317440810
2004653355341410
2005633545912142
20066037170630314
20074937875943819
200845380777486236
200944348788500317
201043337797515317
201136337812582321
201234330822617403
201334330816703602
201434337804729734
2015183328058681012
2016153207948981273
2017103207658381311
2018103187729081429
2019103127578991550
202093047259422209
2021**930372311453130
2022**830065012774027
**Nader voorlopige cijfers

Op grotere hoogte van het maaiveld staat meer wind dan op het maaiveldniveau. Daardoor produceren hoge molens per eenheid vermogen (in de tabel opgenomen als productiefactor) over het algemeen meer windenergie. 

Door de jaren heen worden steeds meer grote en dus hoge molens bijgeplaatst en kleine molens afgebroken. In de categorieën tot en met 70 meter ashoogte werden de laatste jaren meer windmolens afgebroken dan bijgeplaatst. De opgestelde capaciteit aan windmolens hoger dan 70 meter neemt wel toe en met name in de hoogste categorie, ashoogte van 96 meter of meer, is de laatste jaren een sterke stijging te zien. 

RES regio Opgesteld vermogen
Groningen 843
Friesland 619
Drenthe 247
Twente
West-Overijssel 74
Flevoland 1667
Achterhoek 63
Arnhem/Nijmegen 51
Foodvalley 6
Noord-Veluwe 14
Fruitdelta Rivierenland 94
Cleantech 6
Amersfoort
U16 34
Noord-Holland Noord 614
Noord-Holland Zuid 140
Alblasserwaard 9
Drechtsteden 9
Goeree-Overflakkee 232
Hoeksche Waard 94
Holland Rijnland 30
Midden-Holland 12
Rotterdam/Den Haag 397
Zeeland 573
Hart van Brabant 37
Metropoolregio Eindhoven 21
Noordoost-Brabant 17
West-Brabant 238
Noord- en Midden-Limburg 119
Zuid-Limburg
 

StatLine - Windenergie op land; productie en capaciteit per provincie (cbs.nl)

De meeste windmolens staan in Flevoland en in de kuststreek. In de kuststreek speelt het grotere windaanbod een belangrijke rol. Bij de plaatsing van de windmolens is het windaanbod echter niet de enige factor. Ook de beleving van de inpasbaarheid in het landschap speelt een belangrijke rol. Dat verklaart waarom in Flevoland de meeste windmolens staan, ondanks de minder gunstige windcondities in deze provincie ten opzichte van de kuststreek (SenterNovem, 2005).

Begin 2013 zijn afspraken gemaakt tussen Rijk en IPO/provincies over de bijdragen per provincie aan de totale opgestelde capaciteit van windmolens op land; afgesproken is dat in 2020 in totaal 6000 megawatt staat opgesteld. Dit doel is in 2020 niet gehaald, maar in 2022 wel. Eind 2022 stond er 6261 megawatt aan windmolens op land. In de Monitor Wind op land (RVO, 2023d) worden de provinciale standen en de plannen verder uitgelicht.

Gerealiseerde windenergie draagt tevens bij aan het in het klimaatakkoord vastgestelde doel om in 2030 tenminste 35 TWh duurzame elektriciteit op land (wind en grootschalige zonne-energie-installaties > 15 kW) te realiseren (PBL, 2021). In de Regionale Energiestrategie (RES) wordt het regionale aandeel voor de landelijke opgave zo concreet mogelijk uitgewerkt. Gemeenten, provincies en waterschappen stellen deze RES-en op en er wordt door het CBS nu ook vanaf RES-niveau gepubliceerd over het vermogen en de productie van wind op land: Hernieuwbare energie; zonnestroom, windenergie, RES-regio.

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden van de normalisatie 4.1 Windenergie uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Het vermogen is bepaald aan de hand van een CBS-database met alle windmolenprojecten. Elk jaar vernieuwt het CBS deze database op basis van gegevens uit de administraties van VertiCer. Het moment van het in en uit gebruik nemen van een molen is bepaald aan de hand van de elektriciteitsproductiegegevens van VertiCer, in combinatie met openbare gegevens op internet en Windstats. Tussen de uitkomsten van het CBS over het opgestelde windenergievermogen en die van andere bronnen, zoals de Monitor Wind op land en Windstats, treden soms verschillen op. Doorgaans worden deze veroorzaakt door verschillen in het moment van in of uit gebruik nemen van windmolens of (delen van) windmolenparken.

Sinds 2016 is met name in de provincie Groningen een groot aantal kleine windmolens geplaatst; in de meeste gevallen bij landbouwbedrijven voor stroomproductie voor eigen gebruik. In 2022 betreft het in totaal circa 200 windmolens met per stuk een vermogen van 70 kilowatt of kleiner en met een gezamenlijk vermogen van drie megawatt; deze molens staan geregistreerd bij VertiCer. Gezien de geringe omvang in totaal en om praktische redenen worden deze molens niet in de statistiek meegenomen. 

De elektriciteitsproductie is berekend aan de hand van de administratie achter de certificaten voor de Garanties van Oorsprong van VertiCer. Daarnaast is er een bijschatting gemaakt voor windparken waarvan de productie niet bij VertiCer bekend is. Deze schatting is gemaakt op basis van het vermogen en de gemiddelde productiefactor en bedroeg 222 GWh in 2022, ongeveer 1 procent van de totale productie. 

De onzekerheid in de CBS-cijfers over de elektriciteitsproductie uit windenergie in 2022 wordt geschat op 2 procent. 

 

5. Zonne-energie

Zonne-energie valt uiteen in twee groepen: 

  • de omzetting van zonnestraling in elektriciteit (zonnestroom of fotovoltaïsche zonne-energie), 
  • de omzetting van zonnestraling in warmte (zonnewarmte of thermische zonne-energie).

De bijdrage van zonne-energie aan het totale eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland groeit en komt in 2022 uit op 22 procent. 

5.0.1 Bruto eindverbruik zonne-energie
 Zonnestroom (TJ)Zonnewarmte (TJ)
0028454
0142511
0259575
0391624
04121674
05128719
06132755
07135798
08143846
09162926
10201994
113761040
126861070
1314761106
1426111128
1539911137
1657671147
1779361144
18133541156
19194371180
20315531176
21**413831164
22*605761164
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

5.1 Zonnestroom

Ontwikkelingen

Het opgesteld vermogen voor en de productie van zonnestroom is in 2022 weer sterk toegenomen. Eind 2022 bedroeg het totale opgestelde vermogen van zonnestroominstallaties in Nederland 19 143 megawatt (MW), een toename van 4 232 MW opzichte van eind 2021. De opwek van elektriciteit met zonnepanelen bedroeg in 2022 (voorlopige cijfers) 16 827 mln kWh, een toename van 46 procent ten opzichte van 2021 (Tabel 5.1.2). De bijdrage van zonnestroom aan het eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland is 22 procent.

5.1.1 Vermogen zonnestroom
 In gebruik genomen vermogen (MW)Opgesteld vermogen (MW)
20102190
201159149
2012138287
2013363650
20143571007
20155191526
20166092135
20177762911
201816974608
201926187226
2020388211108
2021**380314911
2022*423219143
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

In 2022 nam het totaal opgesteld vermogen van zonnepanelen in alle gemeenten van Nederland gemiddeld met 30 procent toe ten opzichte van 2021. Voor bedrijven was de toename met 154.6 MW het grootst in Dronten door de aanleg van het grootste zonnepark van Nederland. Met meer dan 99 MW volgen Borger-Odoorn en Hoogeveen. Het opgestelde vermogen van zonnepanelen op woningen groeide het sterkst in Utrecht, Tilburg, en Rotterdam, met 27.6, 24.8 en 23 MW respectievelijk.

Kies een categorie:

Verandering opgesteld vermogen zonnepanelen1), 2022 t.o.v. 2021
 Totaal ( MW)Bedrijven ( MW)Woningen ( MW)
Dronten160,5154,65,87
Borger-Odoorn121,8117,14,63
Hoogeveen106,399,86,54
Rotterdam86,563,523,02
Tilburg77,052,224,77
Terneuzen71,963,68,33
Coevorden69,064,14,93
Lelystad68,060,57,48
Hollands Kroon64,357,37,05
Noordenveld56,650,56,04
Venlo54,940,214,74
Hardenberg45,135,79,38
Lochem42,337,34,93
Amsterdam38,624,614,02
Deventer38,228,79,49
Stadskanaal35,430,94,45
Neder-Betuwe33,328,35,03
Amersfoort32,816,716,07
Land van Cuijk31,614,517,1
Arnhem31,019,811,21
's-Hertogenbosch30,711,719,04
Utrecht30,52,927,61
Meierijstad29,717,112,52
Almere29,28,720,53
Westland28,211,416,83
Oss27,913,414,49
Apeldoorn27,48,818,59
Ede26,414,012,42
Eindhoven26,45,820,63
Enschede26,210,715,53
Horst aan de Maas26,117,48,69
Emmen25,89,716,11
's-Gravenhage25,86,619,12
Vlissingen25,721,54,17
Groningen24,36,717,66
Lansingerland23,813,89,98
Midden-Groningen23,513,99,56
Peel en Maas23,415,08,33
Waalwijk23,216,07,24
Breda23,27,615,62
Hoeksche Waard23,28,614,59
Barneveld22,714,68,11
Haarlemmermeer22,56,016,45
Wijchen22,216,55,71
Súdwest-Fryslân21,59,911,56
Zaanstad21,49,312,08
Opsterland21,317,24,1
Laarbeek20,816,54,39
Alphen aan den Rijn20,48,112,33
Sittard-Geleen19,46,612,78
West Betuwe19,310,39,0
Het Hogeland19,312,76,54
Dijk en Waard19,37,112,13
Wijk bij Duurstede19,114,84,34
Westerkwartier19,07,012,0
Dordrecht18,68,89,83
Altena18,49,68,83
Nijmegen17,87,310,43
Venray17,611,26,38
Hengelo16,55,311,27
Vijfheerenlanden16,46,410,01
Olst-Wijhe16,414,32,03
Berkelland16,29,86,45
Heusden16,28,08,16
Leeuwarden15,64,910,72
Eemsdelta15,68,57,08
Helmond15,54,810,65
Overbetuwe15,38,46,89
Schagen15,29,06,15
Moerdijk15,09,06,06
Maastricht14,95,89,07
Hof van Twente14,89,25,66
Alkmaar14,66,48,28
Maashorst14,65,09,62
Zoetermeer14,61,313,32
Heerenveen14,68,06,6
Almelo14,44,410,06
Roosendaal13,75,28,51
Dinkelland13,78,84,9
Goeree-Overflakkee13,54,78,85
Rijssen-Holten13,47,45,94
Leudal12,96,66,29
Barendrecht12,95,96,99
De Fryske Marren12,94,48,47
Raalte12,88,04,79
Weert12,75,77,03
Lingewaard12,64,58,19
Krimpenerwaard12,53,59,04
Doetinchem12,44,57,91
Noardeast-Fryslân12,34,77,69
Borsele12,28,14,1
Harderwijk12,27,74,53
Veendam12,28,04,18
Zaltbommel12,18,14,04
Gemert-Bakel12,07,14,95
Smallingerland12,04,67,47
Zwolle12,00,211,79
Molenlanden11,96,05,81
Assen11,83,58,32
Deurne11,85,36,45
Bernheze11,85,66,24
Roermond11,63,48,2
Nissewaard11,61,410,15
Purmerend11,53,87,78
Medemblik11,44,96,48
Zwijndrecht11,36,54,84
Zevenaar11,25,75,54
Stichtse Vecht11,13,57,58
Veldhoven11,03,17,85
Oldambt11,04,36,61
Oosterhout10,83,17,7
Hoorn10,74,46,37
Etten-Leur10,74,76,01
Putten10,77,53,18
Tubbergen10,77,03,72
Noordoostpolder10,72,87,88
Tiel10,65,55,16
Kampen10,54,36,25
Drimmelen10,46,24,17
Nieuwegein10,44,55,9
Montferland10,33,76,62
Buren10,35,44,87
Nijkerk10,35,25,03
Loon op Zand10,26,04,23
Oude IJsselstreek10,23,17,06
Haarlem10,23,56,66
Boxtel10,26,23,92
Weststellingwerf10,26,23,99
Bergen op Zoom10,12,97,27
Veenendaal10,13,26,94
Utrechtse Heuvelrug10,12,67,43
Bronckhorst10,03,76,37
Oost Gelre10,05,04,98
Alblasserdam10,07,72,25
Ridderkerk9,95,14,88
Waadhoeke9,82,96,94
Houten9,72,67,1
Beekdaelen9,73,46,29
Tynaarlo9,62,57,03
Hellendoorn9,53,85,72
Aalten9,55,34,18
Zeist9,42,17,31
Pijnacker-Nootdorp9,41,67,73
Schouwen-Duiveland9,32,46,86
Wierden9,33,95,34
Pekela9,27,02,19
Heerlen9,12,07,17
Zuidplas9,02,56,58
Haaksbergen9,04,64,39
Best8,94,04,88
Woerden8,81,96,92
Sint-Michielsgestel8,84,54,24
De Ronde Venen8,73,35,35
Halderberge8,63,74,94
Twenterand8,62,95,62
Oldenzaal8,53,45,1
Velsen8,54,24,27
Ermelo8,56,12,38
Noordwijk8,54,24,27
Midden-Drenthe8,33,44,89
Steenwijkerland8,32,55,84
Leusden8,23,34,93
Heeze-Leende8,24,33,88
Den Helder8,22,95,28
Echt-Susteren8,11,76,37
Brummen8,05,22,79
Katwijk7,82,55,37
Bodegraven-Reeuwijk7,82,45,36
Delft7,82,45,4
Hulst7,73,34,43
Voorst7,74,43,34
Oisterwijk7,72,94,76
Gouda7,71,95,81
Someren7,73,73,97
Capelle aan den IJssel7,63,14,5
Middelburg7,41,45,98
Zeewolde7,44,72,67
Midden-Delfland7,45,02,41
West Maas en Waal7,44,13,28
De Wolden7,34,03,32
Soest7,31,55,78
Maasdriel7,32,25,08
Aalsmeer7,34,03,32
Westerwolde7,33,53,79
Hilvarenbeek7,34,72,59
Hilversum7,21,35,95
Koggenland7,23,63,59
Valkenswaard7,22,74,52
Leiden7,22,84,38
Amstelveen7,12,15,07
Woensdrecht7,03,33,61
Drechterland7,03,53,42
Sluis6,93,43,47
Bladel6,93,53,32
Tholen6,82,24,6
Hendrik-Ido-Ambacht6,72,04,67
Hellevoetsluis6,61,15,51
Cranendonck6,52,34,27
Winterswijk6,43,03,38
Steenbergen6,42,34,05
Teylingen6,42,34,09
Edam-Volendam6,31,74,62
Geldrop-Mierlo6,31,25,13
De Bilt6,31,64,74
Kerkrade6,21,34,91
Culemborg6,23,13,15
Tytsjerksteradiel6,01,24,88
Berg en Dal6,01,74,31
Eijsden-Margraten6,01,74,31
Aa en Hunze6,01,64,43
Gooise Meren6,01,54,5
Zwartewaterland6,02,73,28
Kaag en Braassem6,02,53,43
Albrandswaard5,91,14,79
Nuenen, Gerwen en Nederwetten5,92,03,86
Landgraaf5,90,95,03
Rucphen5,92,23,67
Achtkarspelen5,83,22,6
Losser5,81,24,55
Maasgouw5,71,14,64
Dalfsen5,71,44,3
Geertruidenberg5,73,32,45
Reimerswaal5,72,03,64
Epe5,61,64,05
Gorinchem5,61,44,14
Goes5,60,55,0
Beuningen5,51,63,97
Vlaardingen5,50,84,7
Oirschot5,52,82,74
Zundert5,52,33,17
Asten5,52,33,14
Duiven5,52,23,32
Goirle5,52,23,27
Borne5,51,04,48
Gilze en Rijen5,42,23,26
Ooststellingwerf5,41,63,8
Meppel5,41,83,59
Nieuwkoop5,32,03,32
Roerdalen5,21,24,01
IJsselstein5,20,94,3
Rheden5,20,84,38
Vught5,21,63,61
Hardinxveld-Giessendam5,23,02,22
Bunschoten5,22,03,24
Dongen5,21,53,73
Schiedam5,20,84,43
Son en Breugel5,12,03,08
Uithoorn5,02,02,98
Bergen (NH.)5,01,63,47
Leidschendam-Voorburg5,00,74,28
Rijswijk5,00,84,15
Bergeijk4,92,02,9
Lisse4,92,72,25
Waddinxveen4,81,03,82
Zutphen4,80,54,36
Stein4,81,03,79
Rhe