CBS afwegingskader migratie- en integratiestatistieken

2. Externe consultatie

Het CBS heeft, gesteund door zijn Raad van Advies, besloten om de huidige uitgangspunten en afwegingskaders met betrekking tot migratie- en integratiestatistieken tegen het licht van maatschappelijke discussies te evalueren. Het CBS wil hier zoveel mogelijk met andere instituten in optrekken en het liefst tot een gezamenlijk afwegingskader komen dat ook door andere partijen wordt gehanteerd. In dit project heeft daarom een consultatie onder experts plaatsgevonden  middels een Expertgroep. De samenstelling van deze Expertgroep is opgenomen in bijlage 1 en bestaat uit vertegenwoordigers van diverse (kennis)instellingen, ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en universiteiten die betrokken zijn bij dit onderwerp in het kader van onderzoek en/of beleid. Vervolgens is het concept afwegingskader op verzoek van zowel de Raad van Advies als een aantal leden van de Expertgroep, ook besproken via individuele gesprekken met een aantal vertegenwoordigers vanuit de maatschappij (zie bijlage 1). Hieronder volgt een korte samenvatting van de consultatie onder experts en de individuele gesprekken. Eerst vanuit beleid, daarna vanuit onderzoek.

a. Vanuit beleid: Beleidskader samenleving en integratie (SZW)

Er zijn verschillen op diverse beleidsterreinen (opleidingsniveau, arbeidsmarktparticipatie, inkomen, woonsituatie, demografisch gedrag (relatie- en gezinsvorming), gezondheid, criminaliteit) tussen de verschillende migrantengroepen (vooral van de eerste generatie) en mensen met een Nederlandse achtergrond. Dit hele spectrum wordt in kaart gebracht, omdat dit vanuit het beleid gewenst wordt. Einddoel van beleidsinspanningen is gelijke kansen en posities voor iedereen. Daarom monitort SZW de verschillen ten opzichte van de per thema zinvolle referentiecategorie in de tijd en over generaties (de eerste en de tweede generatie), wordt als tussendoel evenredigheid nagestreefd: qua achtergrondkenmerken vergelijkbare groepen met migratieachtergrond hebben daarbij gelijke posities als de groep zonder migratieachtergrond.

Centraal en uiterst belangrijk monitorinstrument voor het ministerie van SZW is sinds jaar en dag het Jaarrapport Integratie (JI, vroeger CBS alternerend of samen met het SCP; tegenwoordig CBS). Daarin worden de belangrijkste beleidsterreinen in kaart gebracht tot en met de tweede generatie. Verder is voor SZW niet nodig. In het beschrijvende demografische hoofdstuk staat altijd wel een korte paragraaf over de (de nog steeds kleine omvang en leeftijdsopbouw van de groep) kinderen van de tweede generatie, omdat hier altijd vragen over komen na publicatie van het JI. Dit monitoringdeel levert – samen met de kernindicatoren integratie – de beleidsinformatie die nodig is voor het meten van doelbereik. In het JI is ook ruimte voor verdiepende analyses. Deze bieden de mogelijkheid tot beleidsonderbouwing: verdiepende analyses met achterliggende verklaringen voor de vastgestelde verschillen.

Voor de monitoring van het beleid kan niet worden volstaan met inzicht in de meest actuele posities van verschillende herkomstgroepen en van de verschillen tussen groepen, maar is voor conclusies over doelbereik ook gestandaardiseerd inzicht noodzakelijk over de ontwikkeling in de tijd van die posities en verschillen.

b. Vanuit onderzoek en wetenschap: Universiteiten, SCP, NIDI en WODC

Vanuit onderzoek bezien is uiteraard, afhankelijk van de onderzoeksvraag, zoveel als mogelijk detail wenselijk en soms zelfs noodzakelijk. Bijvoorbeeld ten behoeve van onderzoek naar sociale ongelijkheid, een intergenerationeel perspectief  (overdracht van kansen en beperkingen, gedragingen van ouders op kinderen), maar ook voor de effectiviteit van beleid (migratiegeneratie-perspectief). Ook voor landen-vergelijkend onderzoek is de mogelijkheid iedere indeling te kunnen maken essentieel.

Overigens is de migratieachtergrond van een persoon slechts één kenmerk of referentiepunt voor onderzoek en mogelijk ook voor beleid. Sterker, de intersectie tussen het geboorteland, de migratieachtergrond (via geboorteland ouders), het daadwerkelijke herkomstland (dus vanwaar wordt geïmmigreerd), eventueel bestemmingsland en de nationaliteit van een persoon (die nog eens kan veranderen) geeft mogelijk belangrijke extra informatie over de heterogeniteit van migratie (bijvoorbeeld wat betreft migratiemotief), zeker in de huidige tijd, waarin migratiedynamiek (seriële migratie) belangrijker is geworden. Zeker binnen de EU. De verschillen die in kaart gebracht kunnen worden door deze verschillende persoonskenmerken te gebruiken, zou voor deelpopulaties wel eens groot kunnen zijn en kunnen groeien.

Het onderscheid naar nationaliteit (NL, EU en de rest) zou voor migratiestatistieken ook zinvol kunnen zijn. Het wel of niet hebben van een Nederlands paspoort (dan wel een nationaliteit van een ander EU land)  is voor veel rechten en plichten het belangrijkste (juridische) criterium. De migratie-statistieken omvatten nu ook personen met een Nederlandse nationaliteit. Wat betreft beleidsopties aangaande de stuurbaarheid van migratie is het onderscheid wel of geen Nederlands (of EU) paspoort erg belangrijk. Er zijn mensen met een dubbele nationaliteit en veel mensen kunnen hun nationaliteit niet opgeven (door de wetgeving in het land van herkomst).

Ook het onderscheid naar migratiemotief, dat de IND registreert, levert eveneens een zeer bruikbare indeling op. Het relativeert bijvoorbeeld de asielproblematiek. Er komen naast asielmigranten veel arbeids- en studiemigranten naar Nederland.

Voor integratiestatistieken is het erg belangrijk rekening te houden met verschillen binnen de ouderparen: zijn beiden van de eerste generatie of is één ouder tweede generatie of heeft één van de twee een Nederlands achtergrond.

c. Samenvattend

Breed gedragen wordt het idee dat voor het monitoren van integratie de eerste en de tweede generatie voldoende is. Generatie drie en verder is een te complex gegeven qua mogelijke variatie in voorouderlijke wortels, dat zonder zeer gedegen (vaak multivariate) analyses niet geschikt is om standaard in kaart brengen, zoals dat wordt gedaan in het monitordeel van het Jaarrapport Integratie. Met iedere volgende generatie neemt de complexiteit qua mogelijke intergenerationele invloeden toe en neemt de directe invloed van het migratieverleden van voorouders af, zodat het vergelijken van sociale posities van vertegenwoordigers van de eerste, tweede en volgende generaties niet zonder gedegen analyses wenselijk is.

Dus voordat men cijfers publiceert over de derde generatie dient de zeggingskracht wel eerst vastgesteld te worden in verdiepende analyses. Het kan uitmaken hoeveel voorouders een Nederlandse herkomst hebben. Maar dit is niet eenduidig vooraf te zeggen. Incidenteel kan het relevant zijn. Het is dan vaak een empirische vraag of een perspectief voorbij de tweede generatie zinvol is. Overigens maakt de gedifferentieerde manier waarop CBS migratieachtergrond afbakent (kijkend naar het geboorteland van de ouders) het goed mogelijk om binnen de tweede generatie rekening te houden met de mogelijke samenhangen van verschillen in ouderlijke herkomst of geboorteland.

Dit geeft een goede start voor een afwegingskader, waarbij beschrijvende analyses in principe niet verder gaan dan de eerste en de tweede generatie, en een korte demografische bespiegeling over de kinderen van de tweede generatie. Voor de generaties die volgen dient een duidelijke onderzoeksvraag centraal te staan die past bij dit multigenerationeel perspectief als ook een onderzoeksdesign dat recht doet aan de herkomstvariatie (van ouders en grootouders bijvoorbeeld) binnen die generaties en aan de mogelijke verklaringskracht van andere determinanten.