1920: Invoering van de Lager Onderwijswet

De eerste minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Dr. J. Th. De Visser, zorgde in 1920 voor een nieuwe wet. In deze Lager Onderwijswet werd onder meer geregeld dat bijzondere scholen (scholen die vanuit een bepaalde godsdienst, levensbeschouwing of onderwijsfilosofie onderwijs gaven) dezelfde financiële steun van de overheid kregen als openbare scholen. Hierdoor ontvingen alle scholen bekostiging voor personeel en materiële uitgaven en werd de overheid verantwoordelijk voor goede en voldoende onderwijshuisvesting.

De school is in 1904 gebouwd en op 1 mei 1905 in gebruik genomen. De Vereeniging van vrouwen tot bevordering van huiselijk geluk van de Congregatie van Heythuizen, gevestigd te Utrecht, vormt het schoolbestuur.Klaslokaal met kinderen van de bewaarschool, R.K. Bijzondere School voor Lager Onderwijs, Utrecht.

(Het einde van) de schoolstrijd

Vanaf de invoering van de Grondwet in 1848 was er vrijheid van onderwijs: iedereen had het recht een school op te richten en ouders mochten voor hun kinderen kiezen tussen openbare scholen en bijzondere scholen. Openbare scholen werden door de overheid bestuurd en gefinancierd. Bijzondere scholen waren ofwel confessionele scholen (die onderwijs gaven vanuit een bepaalde godsdienst of levensbeschouwing) of niet-confessionele scholen (scholen met een eigen onderwijsfilosofie zoals Montessori, Dalton, de vrijeschool of samenwerkingsverbanden tussen openbare en bijzondere scholen). Bijzondere scholen hadden een zelfstandig bestuur en moesten hun financiering zelf regelen. Begin 1900 eisten de confessionele groepen steeds stelliger dat ze ook recht hadden op staatssteun voor hun scholen. Zij vonden dat ouders het recht moesten hebben om hun kinderen onderwijs te laten volgen dat overeenkwam met hun religieuze overtuiging, zonder dat dit extra financiële lasten met zich meebracht. De liberalen, die in die tijd de regering vormden, waren daar tegen. Zij vonden dat de overheid alleen neutraal, openbaar onderwijs moest financieren, en niet het bijzonder onderwijs.

In 1917 kwam er een einde aan deze discussie met de ‘Pacificatie van 1917’: een politiek compromis dat werd bereikt tijdens een grondwetsherziening. Dit compromis hield in dat bijzondere scholen voortaan dezelfde financiële overheidssteun kregen als openbare scholen. In 1920 werd deze financiële gelijkstelling formeel vastgelegd in de Lager Onderwijswet.

grafiek leerlingen 1845 1930
© CBS

De groei van het bijzonder onderwijs

In de tweede helft van de negentiende eeuw groeide het aantal leerlingen op openbare scholen en het aantal leerlingen op bijzondere scholen in het lager onderwijs in een vergelijkbaar tempo. Vanaf 1920, toen openbare en bijzondere scholen financieel gelijkgesteld werden, is een duidelijke daling te zien in het aantal leerlingen op openbare scholen en een stijging in het aantal leerlingen op bijzondere scholen. Een vergelijkbare trend is te zien in het aantal scholen naar denominatie (d.w.z. het onderscheid tussen openbaar onderwijs en verschillende vormen van het bijzonder onderwijs).

Aantal scholen voor primair onderwijs naar denominatie (1850-1964)
SchooljaarOpenbaarBijzonder: totaalBijzonder: Protestants-ChristelijkBijzonder: Rooms-KatholiekBijzonder: overig
1850/'512446831
1855/'562479946
1860/'6125011073
1865/'6625651058
1870/'7126081119
1875/'7626881119
1880/'8127741109
1885/'8629231174
1890/'9129591299
1895/'9630521390
1900/'0131271480
1905/'0632551687
1910/'11¹⁾3303104893379
1915/'16336811641082100
1920/'2134571340128086
1925/'26369417261882132
1930/'31332518052175134
1935/'36273819112383143
1938/'39256419072402148
1945/'46233118942389127
1950/'51232419512486134
1955/'56245121312684144
1960/'61247122482833148
1964/'65247523412884151
1) De uitsplitsing naar denominatie is pas vanaf 1910/'11 mogelijk.

Aantal leerlingen in het primair onderwijs naar denominatie (1850-2023*)
SchooljaarOpenbaar (x mln)Bijzonder: totaal (x mln)Bijzonder: Protestants-Christelijk (x mln)Bijzonder: Rooms-Katholiek (x mln)Bijzonder: overig (x mln)
1850/'510,2840,085
1860/'610,3230,087
1870/'710,3640,11
1880/'810,4080,133
1890/'910,4550,188
1900/'010,5080,232
1910/'11¹⁾0,5630,341
1920/'210,570,461
1930/'310,4460,2960,4230,018
1938/'390,3580,2970,4690,019
1950/'510,3330,3350,5260,023
1960/'610,380,3840,6260,026
1970/'710,4020,4020,6290,029
1980/'810,4220,370,4950,044
1990/'91²⁾0,4750,4370,5140,103
1991/'920,4650,4260,4990,104
1992/'930,4680,4260,5010,107
1993/'940,4740,4260,5010,114
1994/'950,4830,4290,5120,118
1995/'960,4930,4320,5230,122
1996/'970,5020,4370,5380,117
1997/'980,5080,4360,5320,138
1998/'990,5110,4230,5340,161
1999/'000,5140,4170,5420,165
2000/'010,5150,4190,5450,165
2001/'020,5160,4430,5560,137
2002/'030,5120,4420,550,149
2003/'040,5080,4430,5520,15
2004/'050,5050,4460,5530,151
2005/'060,5020,4470,5540,154
2006/'070,4990,4480,5540,155
2007/'080,4990,450,5610,152
2008/'090,4980,4510,5610,154
2009/'100,4970,4490,5580,156
2010/'110,4930,4450,5520,157
2011/'120,4880,4390,5440,159
2012/'130,480,4330,5350,16
2013/'140,4710,4260,5250,164
2014/'150,4630,4210,5150,167
2015/'160,4580,4160,5080,165
2016/'170,4510,4120,50,166
2017/'180,4450,4070,4940,168
2018/'190,4430,4040,4910,171
2019/'200,4410,4020,4870,173
2020/'210,4360,40,4820,174
2021/'220,4310,3950,4740,178
2022/'230,4320,3930,4720,179
2023/'24*0,4280,3880,4670,182
1) De uitsplitsing naar denominatie is pas vanaf 1930/'31 mogelijk. 2) Aantal leerlingen op 31 december, vanaf 1990/'91 op 1 oktober. *voorlopige cijfers

Aantal leerlingen per onderwijzer

In de Lager Onderwijswet van 1920 werd verder onder andere vastgelegd hoeveel leerlingen per onderwijzer waren toegestaan in het gewoon lager onderwijs (glo). Voor scholen met maximaal 30 leerlingen werd alleen een hoofd aangesteld dat zelf les gaf. Bij scholen met meer dan 30 leerlingen waren maximaal 45 leerlingen per onderwijzer toegestaan.

Van de periode 1930-1964 zijn er cijfers beschikbaar over het gemiddeld aantal leerlingen per onderwijzer. Voor de oorlog steeg dit aantal, maar tijdens de oorlog daalde het weer. In de jaren daarna veranderde het aantal geleidelijk en in de jaren ’60 kwam het gemiddelde weer op of onder het niveau van 1930 (m.u.v. overig bijzondere scholen). Overig bijzondere scholen hadden gemiddeld veel minder leerlingen per onderwijzer dan het totale gemiddelde van alle scholen. Rooms-Katholieke scholen hadden gemiddeld juist het hoogste aantal leerlingen per onderwijzer (in de piek van 1938 waren dat er gemiddeld 40).

Het gemiddelde aantal leerlingen per onderwijzer geeft niet altijd een nauwkeurig beeld van de klassengrootte. Dit komt omdat er ook zogenoemde ‘kwekelingen’ (onderwijzers in opleiding) werkten in een klas. Hoewel ze zelf geen volleerd onderwijzer waren, telden ze vaak wel mee als ‘onderwijzend personeel’ in statistieken. Als een school bijvoorbeeld één onderwijzer en één kwekeling had voor 50 leerlingen, zou het gemiddelde in de statistieken 25 leerlingen per ‘onderwijzer’ zijn. In werkelijkheid zou de klassengrootte 50 leerlingen zijn, omdat de kwekeling eerder als assistent fungeerde dan als volwaardige onderwijzer met een eigen klas. Ook konden onderwijzers meerdere klassen onder hun hoede hebben.

Aantal leerlingen per onderwijzer naar denominatie (1930-1964)
SchooljaarTotaalOpenbaarProtestants-ChristelijkRooms-KatholiekOverig bijzonder
1930/'313331343524
1935/'363736363927
1938/'393836384030
1945/'463634353726
1946/'473635363728
1947/'483433343627
1948/'493433343627
1949/'503433343627
1950/'513534353728
1951/'523535353728
1952/'533635353729
1953/'543636353729
1954/'553635353729
1955/'563635353729
1956/'573535353729
1957/'583534353629
1958/'593534353629
1959/'603533343628
1960/'613433343528
1961/'623432333528
1962/'633332333427
1963/'643231323427
1964/'653231323327

Bronnen