4. Conclusie en discussie
Werknemers met een flexibel contract wijzigden hun werkuren vaker dan werknemers met een vast contract. Ook stopte een relatief groot deel van de werknemers met een flexibel contract met werken in de sector waarin zij eerder actief waren. Deze dynamiek is deels inherent aan de aard van flexibele arbeidsrelaties, maar laat ook zien dat deze groep kwetsbaarder is qua binding met het werk en de sector. In sectoren waar veel flexibele contracten worden gebruikt, zoals de horeca en de zakelijke dienstverlening, blijft dan ook een kleiner deel van de werknemers langdurig actief. Voor deze sectoren vormt dat een extra uitdaging in een arbeidsmarkt die al onder druk staat.
Leeftijd speelt eveneens een duidelijke rol: jongere werknemers onder de 25 jaar wisselden vaker van aantal uren en van sector. Dit past bij een fase van oriëntatie en werkervaring opdoen. Oudere werknemers, met name 60-plussers, bouwden hun arbeidsduur vaker af of stopten met werken, vaak als voorbereiding op pensionering. Werknemers tussen de 25 en 45 jaar lieten een lichte neiging zien om minder te gaan werken, mogelijk samenhangend met zorgtaken of andere verplichtingen in deze levensfase.
Geslachtsverschillen in arbeidsduurverandering blijven bestaan: vrouwen pasten in de onderzochte periode hun contracturen over het algemeen vaker aan dan mannen, zowel naar boven als naar beneden. In de jongere leeftijdsgroepen kozen vrouwen vaker voor minder uren, mogelijk vanwege de combinatie van werk en zorg. Vrouwen van hogere leeftijd kozen juist vaker voor een uitbreiding van de werkweek. Dat duidt erop dat keuzes rondom werkuren voor een deel van de vrouwen samenhangen met de levensfase en de rolverdeling binnen huishoudens. Dit is in overeenstemming met resultaten van de Emancipatiemonitor 2024 (CBS, 2024b), waaruit blijkt dat zorg voor de (klein)kinderen voor 47 procent van de vrouwen een reden is om deeltijds te werken.
Hoewel het onderzoek laat zien wie hun werkuren aanpast en in welke richting, blijven de onderliggende motieven grotendeels buiten beeld. Dat vormt een belangrijke beperking van deze analyse. Het is onduidelijk in hoeverre mensen zelf hebben gekozen voor een wijziging, of dat deze voortkomt uit bijvoorbeeld cao-afspraken, roostertechnische beperkingen, gezinsomstandigheden of organisatiebeleid. Ook is niet onderzocht of werknemers die meer willen werken, daar in de praktijk ook de kans toe krijgen.
Voor vervolgonderzoek zijn er daarom meerdere aanknopingspunten. Zo zou een koppeling met surveydata meer zicht kunnen geven op de overwegingen achter het uitbreiden of verminderen van arbeidsduur. Uit onderzoek op basis van gegevens uit de Enquête Beroepsbevolking is al eerder gebleken dat niet iedereen die meer wil werken en daarvoor beschikbaar is, dit ook gaat doen (Kromhout & Souren, 2024). Het aantal mensen dat aangeeft meer te willen werken, ligt ongeveer 200 duizend lager dan het aantal werknemers dat uit de hier geanalyseerde registerdata meer blijkt te gaan werken. Het zou interessant zijn om te bekijken wie die werknemers zijn.
Ook is het waardevol om te onderzoeken waarom een werkweek van ongeveer 30 uur voor veel mensen die meer of minder gaan werken, aantrekkelijk is: ligt dat aan voorkeuren, cao’s, verdeling van zorgtaken of andere structurele factoren?
Daarnaast verdient het verloop onder flexibele werknemers extra aandacht. Als juist deze groep vaker van sector wisselt of stopt, is het belangrijk om beter te begrijpen welke barrières of omstandigheden daaraan bijdragen — en hoe sectoren hierin kunnen sturen of ondersteunen.