Vooral kinderen uit bijstandsgezinnen geen kansrijke start

2. Methode

2.1 Onderzoekspopulatie

Dit onderzoek richt zich op alle kinderen die in 2006 werden geboren in Nederland en waarvan beide juridische ouders bekend waren. Dit betrof ruim 185 duizend kinderen, waarvan er tussen januari 2006 en maart 2020 ruim 11 duizend zijn geëmigreerd en ruim duizend overleden; van 60 kinderen waren beide juridische ouders onbekend. De overgebleven kinderen, bijna 173 duizend, vormen de populatie in deze studie. Deze kinderen en hun ouder(s) zijn gevolgd vanaf het kalenderjaar voor de geboorte (2005) tot en met het jaar dat zij 12 jaar zijn geworden (2018). In dit artikel wordt vooral ingegaan op de periode van de eerste duizend dagen (2005 tot en met 2007). Omdat de bijstandsgroep in dit artikel apart wordt beschreven, wordt de duur van bijstand ook voor de periode daarna beschreven.

In de onderzoekspopulatie is het aandeel jongens iets hoger dan het aandeel meisjes, met 51 tegen 49 procent. Bijna een kwart van de kinderen woonde in 2007 in zeer sterk stedelijk gebied. Verder heeft ruim driekwart twee in Nederland geboren ouders en ruim 1 op de 10 ten minste één ouder die geboren is in Marokko, Suriname, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Turkije. Voor de gehele groep geldt dat bij ruim 1 op de 5 kinderen ten minste één van de ouders buiten Nederland is geboren. Een op de tien kinderen heeft twee ouders die geboren zijn buiten Nederland.

Kinderen uit bijstandsgezinnen tijdens de eerste duizend dagen maken 6 procent van het geboortecohort 2006 uit. Deze groep is samengesteld op basis van de belangrijkste inkomensbron van de huishoudens waartoe de juridische ouders behoren, als bij minimaal één van de ouders bijstand of een sociale voorziening de belangrijkste inkomensbron van het huishouden was (zie toelichting).

2.2 Data en operationalisatie

De data over de vijf hulpbronnen in dit onderzoek zijn grotendeels integraal vanuit het Stelsel van Sociaal-statistische Bestanden (SSB) beschikbaar voor de totale onderzoekspopulatie. Gegevens over het onderwijsniveau van ten minste één van de ouders zijn voor bijna 85 procent van de kinderen bekend. Als het onderwijsniveau van beide ouders bekend was, is gekozen voor het hoogste niveau.

Participatie op de arbeidsmarkt, oftewel het zelf inkomen kunnen genereren uit betaald werk, is een indirecte hulpbron: hiermee wordt de kans op toegang tot meerdere soorten (andere) hulpbronnen vergroot. Te denken valt daarbij aan toegang tot bredere sociale netwerken en daarmee tot emotionele, praktische en soms materiële hulp en steun. Het zegt mogelijk ook iets over de (fysieke en mentale) gezondheidstoestand van ouders. In dit onderzoek is voor het bepalen van arbeidsparticipatie uitgegaan van de belangrijkste inkomensbron van huishoudens waar kinderen toe behoren. Als iemand bijvoorbeeld betaald werk heeft, maar dit onvoldoende inkomen oplevert om in het levensonderhoud te kunnen voorzien, dan is betaald werk niet de belangrijkste inkomensbron van het huishouden. In dit onderzoek is dan geen sprake van arbeidsparticipatie.

De derde hulpbron, het welvaartsniveau van de ouders, is gebaseerd op een combinatie van het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudensinkomen en het vermogen van de ouders in 2006 en 2007 (gemiddeld), en is verdeeld in vijf kwintielgroepen (zie toelichting). Het welvaartsniveau hangt uiteraard samen met arbeidsparticipatie maar vormt wel een additionele factor. Ook onder werkenden kunnen de welvaartsverschillen namelijk aanzienlijk zijn. Ongeveer 1 op de 7 kinderen uit het onderzoek groeit op in huishoudens met het laagste welvaartsniveau (laagste kwintiel) en nog eens 1 op de 7 kinderen groeit op in huishoudens met het hoogste welvaartsniveau (hoogste kwintiel).

Een vierde hulpbron betreft gezinsstabiliteit. Dit is vastgesteld door te kijken naar de samenstelling van het gezin: groeit het kind op in een gezin met de twee juridische ouders of woont het in een eenoudergezin?

De vijfde hulpbron verwijst naar de mentale gezondheid van de ouders en is hier bepaald op basis van het gebruik van medicatie voor psychische aandoeningen tijdens het geboortejaar (2006) en kalenderjaar erna (2007).

Naast dat bovenstaande hulpbronnen in kaart worden gebracht, is ook een vergelijking gemaakt tussen kinderen uit bijstandsgezinnen en kinderen die niet in een bijstandsgezin opgroeien naar de afwezigheid van de hulpbronnen, zowel afzonderlijk als in combinatie. Bij kinderen uit bijstandsgezinnen is uitgegaan van een periode van bijstand als belangrijkste inkomensbron van het huishouden gedurende minimaal één kalenderjaar in de eerste duizend dagen. Dat betekent dat in de bijstandsgroep ook sprake kan zijn van arbeidsparticipatie (zie toelichting).