Auteur: Ilona Veer, Malon van den Hof (Amsterdam UMC), Tessa Roseboom (Amsterdam UMC) en Ruben van Gaalen

Vooral kinderen uit bijstandsgezinnen geen kansrijke start

Ouderlijke hulpbronnen in de eerste duizend dagen tot en met de basisschoolperiode

Over deze publicatie

De aanwezigheid van hulpbronnen in gezinnen is van belang voor een goede start van een kind. In dit artikel is gekeken naar onderwijsniveau, arbeidsparticipatie, welvaart, gezinsstabiliteit en mentale gezondheid van ouders in de eerste duizend dagen. Gekeken is naar de periode van conceptie tot de tweede verjaardag van in 2006 geboren kinderen en beslaat de periode van 2005 tot en met 2007. Vooral het ontbreken van meerdere hulpbronnen tegelijkertijd kan een risico betekenen voor de ontwikkeling van kinderen. Bij kinderen die opgroeien in een gezin met een bijstandsuitkering is bij 9 procent sprake van een opeenstapeling van vier risicofactoren. Bij kinderen in een gezin zonder bijstand is dat bij 0,2 procent het geval.

1. Inleiding

Met het actieprogramma Kansrijke Start 2022-2025 wil de overheid (aanstaande) kwetsbare ouders helpen zodat hun kinderen zo gezond mogelijk hun leven starten. Het actieprogramma richt zich op de zorg en ondersteuning aan kwetsbare gezinnen (ministerie van VWS, 2022). Niet ieder kind krijgt namelijk vanaf de start van het leven dezelfde kansen. Grote verschillen vallen al bij de geboorte op: in Nederland verschillen cijfers over sterfte bij geboorte zelfs binnen steden behoorlijk, samenhangend met grote lokale verschillen in materiële en immateriële hulpbronnen van ouders (Roseboom, 2020). Zo hebben kinderen die zijn geboren in Amsterdam-Zuidoost bijvoorbeeld een twee keer zo grote kans op sterfte bij de geboorte ten opzichte van het landelijk gemiddelde (Ravelli et al., 2011). Soortgelijke verschillen zijn gevonden tussen wijken in Rotterdam (Poera, Birnie, Denktaş, Steegers en Bonsel, 2011). Er zijn daarnaast verschillen in de kwantiteit en kwaliteit van de taal die ouders gebruiken wanneer ze tegen hun kinderen praten (Hart en Risley, 2003) en de mate waarin kinderen worden geholpen bij het huiswerk (Van der Vegt, 2021).

Kinderen van ouders met meer hulpbronnen krijgen gemiddeld meer kansen om zich te ontwikkelen. Hierbij wordt gedoeld op de genetische, sociale, economische en culturele hulpbronnen die kinderen van huis uit meekrijgen (Brinkgreve en Van Stolk, 1997). Ook beperkingen worden van generatie op generatie doorgegeven en armoede, ziekte en ongezonde gedragingen hopen zich vaak op binnen gezinnen (Elder, 1974; Dykstra en Liefbroer, 2007). Het gebrek aan kansen tijdens de kindertijd kan verstrekkende gevolgen hebben voor de verdere levensloop.

Voor de vroege ontwikkeling en de uiteindelijke zelfredzaamheid van mensen zijn niet alleen financiële maar ook immateriële hulpbronnen (zoals mentale en fysieke gezondheid) van belang. In een verkenning van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) uit 2017, ‘Weten is nog geen doen: een realistisch perspectief of redzaamheid’, wordt betoogd dat redzaamheid van burgers (in het algemeen, niet ouders in het bijzonder) meer is dan onderwijsniveau en inkomen: “Ook mensen met een goede opleiding en een goede maatschappelijke positie kunnen in situaties verzeild raken waarin hun redzaamheid ontoereikend is, zeker op momenten dat het leven tegenzit. Dat is niet omdat hun intelligentie of kennis tekortschiet, maar omdat een beroep wordt gedaan op allerlei andere mentale vermogens, zoals het vermogen om in actie te komen, om het hoofd voldoende koel te houden, en om vast te houden aan goede voornemens” (WRR, 2017, blz. 20). Daarom worden door de WRR verschillende dimensies onderscheiden: financieel, mentaal, fysiek, cultureel en sociaal. Daar sluit deze studie zo goed mogelijk bij aan door naast het onderwijsniveau van de ouders, het welvaartsniveau en de arbeidsparticipatie, ook te focussen op gezinsstabiliteit en de mentale gezondheid.

Er zijn sterke aanwijzingen voor het belang van deze hulpbronnen in specifieke levensfasen, zogenoemde sensitieve perioden, waarbinnen meer kans is op positieve of negatieve effecten op de ontwikkeling, of op sociale of biologische uitkomsten op lange termijn (Elder, 1974; Walker et al., 2011) (zie kader). Meestal zijn dit perioden van snelle individuele veranderingen, vanaf de conceptie in de baarmoeder tot aan de tweede verjaardag (Roseboom, 2020), in de vroege jeugd, of gedurende de adolescentie. Dit onderzoek richt zich voornamelijk op de eerste sensitieve fase, namelijk de eerste duizend dagen. Het gaat daarbij om de periode vanaf conceptie tot aan de tweede verjaardag. In het onderzoek wordt de periode van de eerste duizend dagen benaderd door bij in 2006 geboren kinderen te kijken naar de situatie in de jaren 2005 tot en met 2007.

De focus van veel onderzoek naar de gevolgen van risicofactoren tijdens de opgroeifase ligt vaak op één enkele determinant, zoals de negatieve consequenties van ouderlijke scheiding op de kwaliteit van de relatie tussen ouders en kinderen (Spaan, Van Gaalen en Kalmijn, 2022), hun schoolniveau, maar bijvoorbeeld ook op het moment waarop ze het ouderlijk huis verlaten (Harmsen, Wobma en van Gaalen, 2013). In lijn met de conclusies van de WRR en zeker ook in het verlengde van de doelstellingen van het actieprogramma Kansrijke Start is het zinvol ook onderzoek te doen naar de combinatie van verschillende factoren en de relatie met de verdere levensloop. Dit artikel gaat daarom, naast een beschrijving van de aanwezigheid van de aparte hulpbronnen, verder in op de afwezigheid van meerdere hulpbronnen tegelijkertijd, oftewel een opeenstapeling van risicofactoren.

Er wordt hierbij aandacht besteed aan verschillen tussen kinderen uit bijstandsgezinnen en kinderen uit gezinnen zonder bijstand. Kinderen uit bijstandsgezinnen hebben vermoedelijk vaker te maken met (langdurige) opeenstapeling van risicofactoren (relatief weinig ouderlijke hulpbronnen), terwijl meer bevoorrechte groepen meerdere ouderlijke hulpbronnen tot hun beschikking hebben (zie bijvoorbeeld Muilwijk-Vriend et al., 2019). Bijstandsgezinnen zijn ook vaak eenoudergezinnen, waarbij de ouder meestal de moeder is (Herbers en Gidding, 2021). Juist als vaders uit beeld raken en inkomen wegvalt, is de belangrijkste inkomensbron van het huishouden vaak een bijstandsuitkering.

De onderzoeksvragen luiden als volgt:

  1. Hoe is de samenstelling van verschillende typen hulpbronnen gedurende de eerste duizend dagen van in 2006 in Nederland geboren kinderen?
  2. Hoe hangen de hulpbronnen onderwijsniveau, welvaart, arbeidsparticipatie, gezinsstabiliteit en mentale gezondheid samen gedurende de eerste duizend dagen?
  3. Hoeveel jaren maken kinderen deel uit van een bijstandsgezin in de periode vanaf de eerste duizend dagen tot en met het einde van de basisschool?
  4. Hoe onderscheiden bijstandsgezinnen zich tijdens de eerste duizend dagen van andere gezinnen op het gebied van onderwijsniveau, welvaart, arbeidsparticipatie, gezinsstabiliteit en mentale gezondheid van ouders?
  5. In hoeverre is tijdens de eerste duizend dagen sprake van een verschil in een stapeling van tekorten aan hulpbronnen tussen bijstandsgezinnen en andere gezinnen met jonge kinderen.

Daarnaast wordt ook ingegaan op mogelijke verschillen naar stedelijkheid en herkomst.

In hoofdstuk 2 wordt de methode van het onderzoek beschreven, waarbij de onderzoekspopulatie aan bod komt en data en operationaliseringen beschreven worden.

In hoofdstuk 3 wordt voor kinderen die zijn geboren in 2006 een beschrijving gegeven van de ouderlijke hulpbronnen tijdens de eerste duizend dagen van hun leven. Verschillen naar onderwijsniveau, welvaartsniveau en arbeidsparticipatie worden daarnaast uitgesplitst naar elkaar, naar de hulpbronnen gezinsstabiliteit en mentale gezondheid en naar stedelijkheid en herkomst.

In hoofdstuk 4 wordt ten slotte de groep bijstandskinderen beschreven. Allereerst wordt voor alle kinderen die zijn geboren in 2006 bepaald hoeveel kinderen in de periode van conceptie tot en met ongeveer het einde van de basisschool deel uitmaakten van een gezin waarin bijstand de belangrijkste inkomensbron van het huishouden was. Ook wordt de duur van de bijstand vastgesteld. Vervolgens wordt voor kinderen die in de eerste duizend dagen van hun leven deel uitmaakten van bijstandsgezinnen, een beschrijving gegeven van de ouderlijke hulpbronnen tijdens die periode. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een uiteenzetting over de aan- en afwezigheid van de verschillende ouderlijke hulpbronnen en een opeenstapeling van tekorten aan hulpbronnen bij kinderen die tijdens de eerste duizend dagen in een bijstandsgezin opgroeiden ten opzichte van kinderen bij wie dat niet het geval was.

2. Methode

2.1 Onderzoekspopulatie

Dit onderzoek richt zich op alle kinderen die in 2006 werden geboren in Nederland en waarvan beide juridische ouders bekend waren. Dit betrof ruim 185 duizend kinderen, waarvan er tussen januari 2006 en maart 2020 ruim 11 duizend zijn geëmigreerd en ruim duizend overleden; van 60 kinderen waren beide juridische ouders onbekend. De overgebleven kinderen, bijna 173 duizend, vormen de populatie in deze studie. Deze kinderen en hun ouder(s) zijn gevolgd vanaf het kalenderjaar voor de geboorte (2005) tot en met het jaar dat zij 12 jaar zijn geworden (2018). In dit artikel wordt vooral ingegaan op de periode van de eerste duizend dagen (2005 tot en met 2007). Omdat de bijstandsgroep in dit artikel apart wordt beschreven, wordt de duur van bijstand ook voor de periode daarna beschreven.

In de onderzoekspopulatie is het aandeel jongens iets hoger dan het aandeel meisjes, met 51 tegen 49 procent. Bijna een kwart van de kinderen woonde in 2007 in zeer sterk stedelijk gebied. Verder heeft ruim driekwart twee in Nederland geboren ouders en ruim 1 op de 10 ten minste één ouder die geboren is in Marokko, Suriname, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Turkije. Voor de gehele groep geldt dat bij ruim 1 op de 5 kinderen ten minste één van de ouders buiten Nederland is geboren. Een op de tien kinderen heeft twee ouders die geboren zijn buiten Nederland.

Kinderen uit bijstandsgezinnen tijdens de eerste duizend dagen maken 6 procent van het geboortecohort 2006 uit. Deze groep is samengesteld op basis van de belangrijkste inkomensbron van de huishoudens waartoe de juridische ouders behoren, als bij minimaal één van de ouders bijstand of een sociale voorziening de belangrijkste inkomensbron van het huishouden was (zie toelichting).

2.2 Data en operationalisatie

De data over de vijf hulpbronnen in dit onderzoek zijn grotendeels integraal vanuit het Stelsel van Sociaal-statistische Bestanden (SSB) beschikbaar voor de totale onderzoekspopulatie. Gegevens over het onderwijsniveau van ten minste één van de ouders zijn voor bijna 85 procent van de kinderen bekend. Als het onderwijsniveau van beide ouders bekend was, is gekozen voor het hoogste niveau.

Participatie op de arbeidsmarkt, oftewel het zelf inkomen kunnen genereren uit betaald werk, is een indirecte hulpbron: hiermee wordt de kans op toegang tot meerdere soorten (andere) hulpbronnen vergroot. Te denken valt daarbij aan toegang tot bredere sociale netwerken en daarmee tot emotionele, praktische en soms materiële hulp en steun. Het zegt mogelijk ook iets over de (fysieke en mentale) gezondheidstoestand van ouders. In dit onderzoek is voor het bepalen van arbeidsparticipatie uitgegaan van de belangrijkste inkomensbron van huishoudens waar kinderen toe behoren. Als iemand bijvoorbeeld betaald werk heeft, maar dit onvoldoende inkomen oplevert om in het levensonderhoud te kunnen voorzien, dan is betaald werk niet de belangrijkste inkomensbron van het huishouden. In dit onderzoek is dan geen sprake van arbeidsparticipatie.

De derde hulpbron, het welvaartsniveau van de ouders, is gebaseerd op een combinatie van het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudensinkomen en het vermogen van de ouders in 2006 en 2007 (gemiddeld), en is verdeeld in vijf kwintielgroepen (zie toelichting). Het welvaartsniveau hangt uiteraard samen met arbeidsparticipatie maar vormt wel een additionele factor. Ook onder werkenden kunnen de welvaartsverschillen namelijk aanzienlijk zijn. Ongeveer 1 op de 7 kinderen uit het onderzoek groeit op in huishoudens met het laagste welvaartsniveau (laagste kwintiel) en nog eens 1 op de 7 kinderen groeit op in huishoudens met het hoogste welvaartsniveau (hoogste kwintiel).

Een vierde hulpbron betreft gezinsstabiliteit. Dit is vastgesteld door te kijken naar de samenstelling van het gezin: groeit het kind op in een gezin met de twee juridische ouders of woont het in een eenoudergezin?

De vijfde hulpbron verwijst naar de mentale gezondheid van de ouders en is hier bepaald op basis van het gebruik van medicatie voor psychische aandoeningen tijdens het geboortejaar (2006) en kalenderjaar erna (2007).

Naast dat bovenstaande hulpbronnen in kaart worden gebracht, is ook een vergelijking gemaakt tussen kinderen uit bijstandsgezinnen en kinderen die niet in een bijstandsgezin opgroeien naar de afwezigheid van de hulpbronnen, zowel afzonderlijk als in combinatie. Bij kinderen uit bijstandsgezinnen is uitgegaan van een periode van bijstand als belangrijkste inkomensbron van het huishouden gedurende minimaal één kalenderjaar in de eerste duizend dagen. Dat betekent dat in de bijstandsgroep ook sprake kan zijn van arbeidsparticipatie (zie toelichting).

3. Resultaten

3.1. Ouderlijke hulpbronnen van in 2006 geboren kinderen

Minder dan de helft van de ouders van de in 2006 geboren kinderen (44 procent) is hoogopgeleid; 13 procent van de kinderen heeft ouders die laagopgeleid zijn.

3.1.1 Onderwijsniveau van ouderlijk huishouden van in 2006 geboren kinderen
 Onderwijsniveau (%)
Laagopgeleid13,2
Middelbaar opgeleid42,4
Hoogopgeleid44,4

Van het geboortecohort 2006 heeft 6 procent van de kinderen ouders die niet werkten gedurende de eerste duizend dagen. In bijna twee derde van de gevallen gaat het om gezinnen die in deze periode bijstand ontvingen.

Ongeveer 1 op de 7 kinderen uit het onderzoek groeide op in huishoudens met het laagste welvaartsniveau (laagste kwintiel) en nog eens 1 op de 7 in huishoudens met het hoogste welvaartsniveau (hoogste kwintiel). Het gaat in beide gevallen om ruim 24 duizend kinderen. Ruim een kwart (bijna 47 duizend kinderen), behoort tot de middelste welvaartsgroep (middelste kwintiel).

3.1.2 Welvaartsniveau van ouderlijk huishouden van in 2006 geboren kinderen
 Eerste 20%-groep (laagste welvaartsniveau) (%)Tweede 20%-groep (%)Derde 20%-groep (%)Vierde 20%-groep (%)Vijfde 20%-groep (hoogste welvaartsniveau) (%)
14,121,327,223,314,1

Van de kinderen die zijn geboren in 2006 woonde 1 op de 20 de eerste duizend dagen in een eenoudergezin. Het gaat hierbij ook om de periode voordat het kind geboren is en betreft mogelijk deels kinderen van bewust alleenstaande moeders waarbij de vader vanaf het begin niet in beeld was en mogelijk ook moeders die een latrelatie onderhielden met de juridische vader. Ruim 1 op de 10 kinderen woonde op enig moment gedurende de eerste duizend dagen in een eenoudergezin. Dit zijn vooral gezinnen waarbij in de eerste duizend dagen van het kind de samenwoonrelatie tussen de ouders is geëindigd in een scheiding.

In de eerste duizend dagen werd op enig moment door ouder(s) van bijna 1 op de 5 kinderen medicatie voor psychische aandoeningen gebruikt.

3.2. Verschillen naar onderwijsniveau ouders

Van alle kinderen met laagopgeleide ouders is bijna de helft een kind van één of twee migranten, terwijl het bij het gehele geboortecohort 2006 om minder dan een kwart gaat. Van bijna 1 op de 3 kinderen met laagopgeleide ouders komt minstens één ouder uit Marokko, Suriname, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Turkije. Bij kinderen van hoogopgeleide ouders geldt dat voor 1 op de 20.

Kinderen van laagopgeleide ouders groeiden in 1 op de 3 gevallen op in een zeer sterk stedelijke gemeente. Bij kinderen van middelbaar tot hoopopgeleide ouders was dit relatief minder vaak het geval.

Bij de kinderen met laagopgeleide ouders heeft 21 procent ouders waarbij arbeid niet de belangrijkste inkomensbron van het huishouden was gedurende de eerste duizend dagen. Bij kinderen van middelbaar en hoogopgeleide ouders is dit respectievelijk maar 5 en 2 procent.

Het onderwijsniveau van ouders hangt ook samen met het welvaartsniveau van het huishouden. Van de kinderen met laagopgeleide ouders leeft ruim twee derde in een gezin met een laag welvaartsniveau (eerste of tweede kwintiel). Bij kinderen van hoogopgeleide ouders is dit bij minder dan 1 op de 5 het geval. Het aandeel kinderen met hoogopgeleide ouders dat in een gezin met het hoogste welvaartsniveau opgroeide, is bijna een kwart. Bij kinderen van laag- of middelbaar opgeleide ouders is dit aandeel veel lager (respectievelijk 3 en 7 procent).

Uit eerder onderzoek blijkt dat laagopgeleide ouders vaker niet (meer) bij elkaar wonen dan middelbaar of hoogopgeleide ouders (Kooiman, 2021). Deze studie laat hetzelfde zien. Van de kinderen met laagopgeleide ouders woonde bijna 1 op de 3 tijdens (een deel van) deze periode in een eenoudergezin, terwijl dat voor kinderen met hoogopgeleide ouders 1 op de 10 was.

Het gebruik van medicatie voor psychische aandoeningen door de ouders varieert ook naar onderwijsniveau. Indien beide ouders laagopgeleid zijn, werd in 2006 en/of 2007 door ruim een kwart medicatie voor psychische aandoeningen gebruikt. Bij kinderen van hoogopgeleide ouders is dit bij ongeveer 1 op de 7 het geval.

3.3. Verschillen naar welvaartsniveau

De helft van de kinderen in gezinnen met een laag welvaartsniveau (laagste kwintielgroep) heeft één of twee ouders die buiten Nederland geboren zijn. Bij een derde van de gezinnen met het laagste welvaartsniveau ligt de herkomst van beide ouders buiten Nederland. Bij kinderen met het hoogste welvaartsniveau zijn beide ouders in 9 van de 10 gevallen geboren in Nederland. Bijna 1 op de 3 kinderen uit de laagste welvaartsgroep heeft ouder(s) die geboren zijn in Marokko, Suriname, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Turkije. Naarmate het welvaartsniveau hoger is, neemt het aandeel waarvan de ouder(s) niet in Nederland zijn geboren af.

Iets minder dan een kwart van de kinderen woont in een zeer sterk stedelijke gemeente. Een uitzondering vormt echter het laagste welvaartsniveau: daarvan woont ruim 1 op de 3 kinderen in een zeer sterk stedelijke gemeente.

Het onderwijsniveau verschilt eveneens naar welvaartsniveau. Van de groep met de laagste welvaart heeft slechts 15 procent minstens één hoogopgeleide ouder; ruim 1 op de 3 kinderen heeft laagopgeleide ouders. Bij kinderen die opgroeien in een huishouden met het hoogste welvaartsniveau is het tegenovergestelde te zien: 76 procent van de kinderen heeft hoogopgeleide en ongeveer 3 procent laagopgeleide ouders.

Het aandeel kinderen waarbij ouders geen betaald werk verrichtten, is in de groep met het laagste welvaartsniveau met 30 procent vele malen groter dan bij iedere andere welvaartsgroep. Bijna driekwart van degenen die niet werkten (gedurende de eerste duizend dagen) betreft dan ook kinderen van ouders met het laagste welvaartsniveau.

Een derde van de kinderen uit gezinnen met het laagste welvaartsniveau woonden de eerste duizend dagen in een eenoudergezin. Bij 19 procent was dit gedurende de gehele periode; 18 procent woonde alleen een deel van de periode in een eenoudergezin. In het laatste geval gaat het vermoedelijk vaak om kinderen uit gezinnen waar een scheiding heeft plaatsgevonden. Bij kinderen uit gezinnen met het hoogste welvaartsniveau is bij bijna 1 op de 10 sprake van een eenoudergezin in de eerste duizend dagen. Bij 1 procent van de gezinnen met het hoogste welvaartsniveau is er in de gehele periode van de eerste duizend dagen sprake van een eenoudergezin.

3.3.1 Gezinsstabiliteit in eerste duizend dagen bij in 2006 geboren kinderen
 Eenoudergezin (%)Deels eenoudergezin (%)Geen eenoudergezin (%)
Eerste
20%-groep
(laagste
welvaarts-
niveau)
18,717,563,8
Tweede 20%-groep6,713,879,4
Derde 20%-groep39,687,4
Vierde 20%-groep1,57,291,3
Vijfde
20%-groep
(hoogste
welvaarts-
niveau)
0,8693,2

Ook het gebruik van medicatie voor psychische aandoeningen door ouder(s) ligt met 28 procent beduidend hoger bij gezinnen met het laagste welvaartsniveau dan bij gezinnen met het hoogste welvaartsniveau (12 procent).

3.4. Verschillen naar arbeidsparticipatie

Voor de ouderlijke hulpbron arbeidsparticipatie is gekeken of arbeid de belangrijkste inkomensbron van het huishouden was gedurende (een deel van) de eerste duizend dagen. Vanaf nu wordt naar de groep zonder deze hulpbron verwezen als de groep die niet deelneemt aan de arbeidsmarkt.

Bij 6 procent van het geboortecohort 2006 (ruim 10,5 duizend kinderen) was werk gedurende de gehele periode niet de belangrijkste inkomensbron van het huishouden. Deze groep bestaat voor bijna twee derde uit bijstandsgezinnen. Het overige deel zijn gezinnen waarin bijvoorbeeld een arbeidsongeschiktheidsuitkering, WW-uitkering, pensioen, inkomen uit vermogen of studiefinanciering de belangrijkste bron van inkomsten was.

Er zijn grote verschillen naar herkomst tussen kinderen die opgroeien in een gezin waarvan de ouders niet deelnamen aan de arbeidsmarkt vergeleken met de kinderen waarvan de ouders dat niet deden. Bij kinderen waarvan de ouders in de eerste duizend dagen niet aan de arbeidsmarkt deelnamen, is de herkomst met 43 procent veel minder vaak Nederlands dan bij kinderen waarvan ouders wel participeerden op de arbeidsmarkt (81 procent).

Ook de gezinssituatie waarin de kinderen opgroeien en waar zij dat doen verschilt aanzienlijk tussen kinderen van ouders die werken en kinderen van degenen die dat niet doen. Bijna driekwart van degenen waarvan de ouder(s) niet werkten woont in een eenoudergezin; bij werkenden is dit met 12 procent veel lager. Verder woont bijna de helft van de kinderen van wie de ouders niet participeerden op de arbeidsmarkt in een zeer sterk stedelijk gebied. Bij kinderen waarvan de ouders wel participeerden op de arbeidsmarkt bedraagt dit aandeel minder dan een kwart.

Ook op gebied van opleiding en welvaartsniveau zijn er verschillen. Bijna de helft (48 procent) van de kinderen waar de belangrijkste inkomensbron van het gezin niet uit arbeid bestond, is laagopgeleid, tegenover 11 procent onder werkende ouders. Bijna driekwart van de gezinnen die geen betaald werk verrichtten, behoort tot de laagste welvaartsgroep, tegenover ongeveer 1 op de 10 van de gezinnen die wel participeerden op de arbeidsmarkt.

Ten slotte verschillen gezinnen die al dan niet participeerden op de arbeidsmarkt naar het gebruik van medicatie. In 1 op de 3 gezinnen die niet participeerden op de arbeidsmarkt wordt door ten minste één van de ouders psychofarmaca gebruikt, tegenover 18 procent bij gezinnen die wel participeerden.

4. Kinderen uit bijstandsgezinnen

4.1 Duur bijstandsafhankelijkheid

Een deel van de kinderen uit 2006 groeit op in bijstandsgezinnen. Jaarlijks gaat het om 7 tot 12 duizend gezinnen, oftewel 4 tot 7 procent van geboortecohort 2006. Dat is gerekend vanaf de conceptie tot en met het einde van de basisschool. Onder degenen die tot het laagste welvaartsniveau behoren, is bij ongeveer de helft sprake van minimaal één jaar bijstand.

4.1.1 Bijstandsafhankelijkheid 1) tussen 2005 en 2018 naar welvaartsniveau van ouderlijk huishouden van in 2006 geboren kinderen
 Geen bijstand (x 1 000)Wel bijstand (x 1 000)
Eerste
20%-groep
(laagste
welvaarts-
niveau)
12,2412,14
Tweede 20%-groep31,155,57
Derde 20%-groep44,612,22
Vierde 20%-groep39,610,64
Vijfde
20%-groep
(hoogste
welvaarts-
niveau)
24,130,14
1) Indien bijstand gedurende minstens één verslagjaar de belangrijkste inkomensbron van het huishouden was, zijn personen tot de categorie ‘wel bijstand’ gerekend; in alle andere gevallen tot de categorie ‘geen bijstand’.

Ruim 10,5 duizend kinderen maakten op enig moment in de eerste duizend dagen deel uit van een bijstandsgezin, wat neerkomt op 6 procent van het geboortecohort 2006. In ruim driekwart van de gevallen behoren zij tot de groep met het laagste welvaartsniveau.

Bijna 11 duizend kinderen maakten in de voorschoolse periode (2008-2010) deel uit van een bijstandsgezin. Daarvan maakte het grootste deel (70 procent) in de periode daarvoor (eerste duizend dagen) deel uit van een gezin met het laagste welvaartsniveau.

In de daaropvolgende basisschoolperiode (2011-2018) was bij bijna 18 duizend kinderen (10 procent) op enig moment bijstand of een sociale voorziening de belangrijkste inkomensbron van het gezin waarin zij opgroeiden. Grotendeels (85 procent) zijn dit kinderen die in de periode van de eerste duizend dagen tot één van de twee groepen met de laagste welvaart behoorden.

Om de impact van opgroeien in een bijstandsgezin in te kunnen schatten, is het van belang om te weten gedurende hoeveel jaren kinderen opgroeiden in een bijstandsgezin. Eerder is gebleken dat het aantal kinderen uit bijstandsgezinnen in de periode van conceptie tot de tweede verjaardag, de voorschoolse periode en de basisschoolperiode, respectievelijk 10,5, 11 en 18 duizend was. Gedeeltelijk gaat het om dezelfde kinderen die in verschillende periodes tot de bijstandsgroep behoorden. In totaal woonden ruim 21 duizend kinderen (12 procent) uit cohort 2006 op enig moment tussen 2005 en 2018 in een bijstandsgezin. Bijna 12 duizend kinderen maakten 5 jaar of langer deel uit van een bijstandsgezin. Bij bijna 2 duizend kinderen (9 procent van de kinderen uit bijstandsgezinnen) ging het om de gehele periode van 2005 tot en met 2018.

4.1.2 Bijstand1) in jaren van ouderlijk huishouden van in 2006 geboren kinderen
Duur in jarenBijstand (x 1 000)
13,39
22,37
31,86
41,53
51,41
61,25
71,16
81,08
91,03
100,99
110,98
121,03
131,06
141,93
1) Het gaat om het ontvangen van een bijstandsuitkering of sociale voorziening als belangrijkste inkomensbron van het huishouden tussen 2005 en 2018.
 

4.2 Herkomst, stedelijkheid en hulpbronnen

De bijstandsgroep die hieronder wordt bekeken, betreft kinderen van ouders waarbij gedurende minimaal één kalenderjaar in de periode van de eerste duizend dagen, bijstand de belangrijkste inkomensbron van het huishouden was. Het is daardoor mogelijk dat ze in één of twee van de overige jaren waarin de eerste duizend dagen vallen, werk als belangrijkste inkomensbron van het huishouden hadden. Bovendien kan het zo zijn dat ouders in het jaar dat bijstand of een sociale voorziening de belangrijkste inkomensbron was, tevens (een minimaal) inkomen uit werk hebben vergaard.

Migranten zijn oververtegenwoordigd in de groep die bijstand ontving. Ruim de helft van de kinderen die in (een deel van) de eerste duizend dagen deel uitmaakten van een gezin met een bijstandsuitkering, is kind van (een) migrant(en).1) Eén op de drie in Nederland geboren kinderen uit bijstandsgezinnen heeft minstens één ouder die geboren is in Marokko, Suriname, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Turkije.

Verder woonden kinderen uit bijstandsgezinnen relatief twee keer zo vaak in een zeer sterk stedelijke gemeente vergeleken met kinderen uit een gezin zonder bijstandsuitkering.

Het onderwijsniveau van de ouder(s) is in de helft van de bijstandsgezinnen laag en in slechts 1 op de 10 huishoudens hoog. Bij gezinnen zonder bijstand is het onderwijsniveau in bijna de helft van de gevallen hoog.

In bijna twee derde van de bijstandsgezinnen was geen sprake van arbeidsparticipatie gedurende de eerste duizend dagen. Bij gezinnen zonder bijstand was slechts in 2 procent van de gevallen sprake van het ontbreken van ouderlijke arbeidsparticipatie.

Ruim driekwart van de kinderen uit bijstandsgezinnen groeide de eerste duizend dagen op in een gezin met het laagste welvaartsniveau. Het welvaartsniveau van bijstandsgezinnen ligt in 95 procent van de gevallen op maximaal het tweede kwintiel. Kinderen waarvan de ouders in de eerste duizend dagen geen bijstandsuitkering uitvingen, groeiden in ruim 2 op de 3 gevallen op in een gezin met een welvaartsniveau boven het tweede kwintiel.

In bijna 3 op de 4 bijstandsgezinnen gaat het om eenoudergezinnen. Van de in 2006 geboren kinderen in bijstandsgezinnen woonde 41 procent gedurende de eerste duizend dagen uitsluitend in een eenoudergezin en er was bij 31 procent ook sprake van een periode waarin de ouders wel samenwoonden. Het gaat hierbij vaak om gezinnen die voor de tweede verjaardag van hun kind uit elkaar zijn gegaan. De overige 28 procent woonde in een gezin waarvan de juridische ouders gedurende de eerste duizend dagen tot hetzelfde huishouden behoren. Voor gezinnen zonder bijstand was dit 88 procent.

Ouder(s) uit bijstandsgezinnen gebruikten bijna twee keer zo vaak psychische medicatie dan ouder(s) die tijdens de periode van de eerste duizend dagen geen bijstand ontvingen, met respectievelijk 34 en 18 procent.

4.3 Stapeling van risicofactoren

Kinderen waarbij verschillende typen hulpbronnen ontbreken, waarbij dus sprake is van een opeenstapeling van risicofactoren, hebben minder kansen om hun potentieel te ontwikkelen (Evans, Li en Whipple, 2013; Leseman en Slot, 2014; Schroeder, Slopen en Mittal, 2018). Bij kinderen die zijn geboren in 2006 is gekeken naar het tegelijkertijd voorkomen van minstens twee van de volgende vier factoren in de eerste duizend dagen: laag onderwijsniveau, laag welvaartsniveau (laagste kwintiel), onderdeel zijn van een eenoudergezin en gebruik van psychische medicatie door ouder(s). Bij kinderen waarbij in de eerste duizend dagen geen bijstand was, kwamen twee of meer van deze factoren tegelijkertijd voor bij 11 procent van de kinderen. Bij kinderen uit gezinnen met bijstand is dat percentage met bijna 81 aanmerkelijk hoger. Arbeidsparticipatie is bij het bepalen van deze groepen buiten beschouwing gelaten.

4.3.1 Aantal risicofactoren in de eerste duizend dagen bij in 2006 geboren kinderen
bijstandGeen (%)1 (%)2 (%)3 (%)4 (%)
Wel bijstand0,918,339,232,79
Geen bijstand61,927,18,72,10,2

Het aandeel kinderen dat opgroeit met minstens één van de vier factoren ligt bij kinderen zonder bijstand op 38 procent. Bij kinderen uit bijstandsgezinnen geldt dat voor bijna iedereen (99 procent). Dit betekent dus dat in bijstandsgezinnen vrijwel altijd sprake is van ten minste een van de volgende factoren: laag onderwijsniveau, laag welvaartsniveau, onderdeel zijn van een eenoudergezin en/of gebruik van psychische medicatie door een of beide ouders.

1) Kinderen die zelf immigranten zijn, behoren niet tot de populatie van deze studie.

5. Samenvatting en vervolgonderzoek

5. Samenvatting en vervolgonderzoek

Niet ieder kind krijgt vanaf de start van het leven dezelfde kansen. Kinderen van ouders met meerdere hulpbronnen krijgen gemiddeld meer kansen om zich te ontwikkelen dan kinderen waarbij deze ontbreken. De eerste duizend dagen van het leven van kinderen vormen een cruciale levensfase voor de latere ontwikkeling van kinderen (Roseboom, 2020).
In dit artikel is ingegaan op de volgende onderzoeksvragen:

  1. Hoe is de samenstelling van verschillende typen hulpbronnen gedurende de eerste duizend dagen van in 2006 in Nederland geboren kinderen?
  2. Hoe hangen de hulpbronnen onderwijsniveau, welvaart, arbeidsparticipatie, gezinsstabiliteit en mentale gezondheid gedurende de eerste duizend dagen samen?
  3. Hoeveel jaren maken kinderen deel uit van een bijstandsgezin in de periode vanaf de eerste duizend dagen tot en met het einde van de basisschool?
  4. Hoe onderscheiden bijstandsgezinnen zich tijdens de eerste duizend dagen van andere gezinnen op het gebied van onderwijsniveau, welvaart, arbeidsparticipatie, gezinsstabiliteit en mentale gezondheid van ouders?
  5. In hoeverre is tijdens de eerste duizend dagen sprake van een verschil in opeenstapeling van tekorten aan hulpbronnen tussen bijstandsgezinnen en andere gezinnen.

5.1 Aanwezigheid van hulpbronnen en bijstandsafhankelijkheid

Het aandeel kinderen met laagopgeleide ouders is in de groep met het laagste welvaartsniveau bijna 4 op de 10, terwijl dit in de groep met het hoogste welvaartsniveau veel minder dan 1 op de 10 kinderen is. In de groep met het laagste welvaartsniveau woonde ruim 3 op de 10 kinderen in een eenoudergezin en in de groep met het hoogste welvaartsniveau is dit bij minder dan 1 op de 10 het geval. Zes procent van de kinderen uit 2006 heeft een of twee ouder(s) die gedurende de jaren de eerste duizend dagen geen betaald werk hadden. Door ouder(s) van bijna 1 op de 5 kinderen van cohort 2006 werd in de beginfase van het leven van hun kind medicatie gebruikt voor een psychische aandoening. Dit aandeel is het hoogst in gezinnen die behoren tot de groep met het laagste welvaartsniveau.

Van alle kinderen die in 2006 in Nederland zijn geboren, behoorden 10,5 duizend kinderen in de eerste duizend dagen tot een bijstandsgezin. Als gekeken wordt naar de periode van conceptie tot en met het einde van de basisschool gaat het om ruim 21 duizend kinderen, oftewel 12 procent van alle kinderen die zijn geboren in 2006. Een langdurige bijstandssituatie van minimaal 5 jaar kwam bij bijna 12 duizend kinderen voor.

5.2 Hulpbronnen in gezinnen mét versus zonder bijstand

Bij de kinderen die opgroeiden in een bijstandsgezin ontbraken relatief vaak ouderlijke hulpbronnen. Allereerst is het onderwijsniveau in de helft van de bijstandsgezinnen laag, tegenover iets meer dan 1 op de 10 bij gezinnen zonder bijstand. Conform de voorwaarden rondom inkomen en vermogen voor het ontvangen van een bijstandsuitkering, behoorden bijna alle bijstandsgezinnen tot de laagste twee welvaartsgroepen, het eerste of het tweede kwintiel, terwijl dit in gezinnen zonder bijstand bij minder dan een derde het geval was. In bijna twee derde van de bijstandsgezinnen hadden ouder(s) gedurende de eerste duizend dagen geen betaald werk. In gezinnen zonder bijstand was dat aandeel slechts 2 procent. Bijna driekwart van de bijstandsgezinnen waren eenoudergezinnen, tegenover 12 procent onder overige gezinnen. Het gebruik van psychische medicatie door bijstandsouders was bijna twee keer zo hoog als het psychische medicatiegebruik van andere ouders. Kinderen die in een bijstandsgezin opgroeiden hadden relatief vaak te maken met een opeenstapeling van een gebrek aan hulpbronnen: een accumulatie van vier risicofactoren (ontbrekende hulpbronnen) kwam bij hen met 9 procent beduidend vaker voor dan bij kinderen zonder bijstand (0,2 procent).

5.3 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek

Onderzoek laat zien dat bij een combinatie van meerdere van risicofactoren de ernst van de gevolgen voor de ontwikkeling van kinderen toeneemt (Evans, Li en Whipple, 2013; Leseman en Slot, 2014; Schroeder, Slopen en Mittal, 2018). Dit artikel geeft inzicht in het voorkomen van dergelijke risicofactoren (ontbrekende hulpbronnen), afzonderlijk en in combinatie. Toekomstig onderzoek kan meer inzicht geven in de samenhang tussen de aanwezigheid van bepaalde risicofactoren en de latere ontwikkeling van kinderen. Daarbij zouden ook aanvullende hulpbronnen meegenomen kunnen worden, omdat er meer hulpbronnen zijn dan waar in deze studie naar gekeken is, bijvoorbeeld op het gebied van mentale vermogens en veerkracht.

In 2023 wordt daartoe een onderzoek uitgevoerd. Hierbij worden schoolresultaten aan het einde van de basisschool van enerzijds kinderen van werkende ouders met een laag inkomen (beide gedurende de eerste duizend dagen) en anderzijds kinderen uit bijstandsgezinnen vergeleken. Op deze wijze wordt de invloed van de hulpbron arbeidsparticipatie op de cognitieve ontwikkeling van kinderen longitudinaal onderzocht. Vervolgonderzoek kan ook ingaan op de vraag in hoeverre er verschillen zijn tussen kinderen die hun gehele kindertijd deel uitmaakten van een bijstandsgezin en kinderen waarbij dat minder lang het geval was. Eerstgenoemde kinderen groeien immers langdurig op met meerdere risicofactoren en minder hulpbronnen of beschermende factoren.

Meer specifiek kan ten slotte worden gekeken welke (combinaties van) factoren vooral bijdragen aan ontwikkelingsachterstanden, bijvoorbeeld op school of qua gezondheid. De uitkomsten van onderzoeken als deze kunnen bijdragen aan een betere cijfermatige onderbouwing voor beleid ter voorkoming van ontwikkelingsachterstanden bij specifieke doelgroepen.

Referenties

Brinkgreve, C. D. A. en A. Stolk (1997). Van huis uit: een onderzoek naar sociale erfenissen. Amsterdam: Meulenhoff.

Dykstra, P.A. en Liefbroer, A.C. (2007). Van generatie op generatie: Gelijkenis tussen ouders en kinderen. Jaarboek Mens & Maatschappij.

Elder, G. H. J. (1974). Children of the great depression. Chicago: University of Chicago press.

Evans, G. W., D. Li  en S.S. Whipple. (2013). Cumulative risk and child development. Psychological bulletin, 139(6), 1342.

Harmsen, C., E. Wobma en R. van Gaalen (2013). Kinderen van gescheiden ouders gaan jonger samenwonen. Bevolkingstrends, 1-10.

Hart, B. en T.R. Risley (2003). The early catastrophe: The 30 million word gap by age 3. American educator, 27(1), 4-9.

Herbers, D. en K. Gidding (2021). Opgroeien in bijstand. Wonen in een bijstandsgezin In: L. Fernandez (red.), Jaarrapport Jeugdmonitor 2021. CBS, 2021

Kooiman, C. (2021), De woonsituatie na een scheiding. Statistische Trends, Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.

Leseman, P. P. en P.L. Slot (2014). Breaking the cycle of poverty: Challenges for European early childhood education and care. European Early Childhood Education Research Journal, 22(3), 314-326.

Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2022). Actieprogramma Kansrijke Start 2022-2025.

Muilwijk-Vriend, S., C. Tempelman, L. Kroon, M. Lammers, M., R. Ponds, R., C. van Woerkens en P. Koning (2019). Gezondheidsproblemen in WW en bijstand. SEO Economisch onderzoek.

Poeran, J., E. Birnie, S. Denktas, E.A.P. Steegers en G. Bonsel (2011). Perinatale gezondheid in Rotterdam; nulmeting periode 2000-2007 (eur.nl). RePub, Erasmus University Repository.

Posthumus, H., B. Bakker, J. van der Laan, M. de Mooij, S. Scholtus, M. Tepic, J. van den Tillaart en N. de Vette (2016). Herziening gewichtenregeling primair onderwijs-Fase I. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.

Ravelli, A. C., G.C. Rijninks-van Driel, J.J. Erwich, B.W.J. Mol, H.A. Brouwers, A. Abu Hanna en M. Eskes (2011). Provinciale verschillen in perinatale sterfte en reistijd tot ziekenhuis (researchgate.net). Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 155, A2689.

Roseboom, T. (2020). Gelijk goed beginnen. Succesvol bouwen aan de basis voor gezondere generaties. Utrecht: De Tijdstroom. Gelijk goed beginnen | Tessa Roseboom | 9789058983466 | Boom Medisch (tijdstroom.nl)

Schroeder, A., N. Slopen en M. Mittal (2018). Accumulation, timing, and duration of early childhood adversity and behavior problems at age 9 (apa.org). Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology.

Spaan, J., R. van Gaalen en M. Kalmijn (2022). Disentangling the long-term effects of divorce circumstances on the father-child closeness in adulthood: A mediation analysis. European Journal of Population.

Van der Vegt, A. L. (2021). Ouderbetrokkenheid en onderwijskansen (onderwijskennis.nl).

Walker, S. P., T.D. Wachs, S. Grantham-McGregor, M.M. Black, C.A. Nelson, C. A., S.L. Huffman, H. Baker-Henningham, S.M. Chang, J.D. Hamadani, B. Lozoff, J.M. Meeks Gardner, C.A Powell, A. Rahman en L. Richter (2011). Inequality in early childhood: risk and protective factors for early child development. The Lancet, 378 (9799), 1325-1338.

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (2017), Weten is nog geen doen: een realistisch perspectief of redzaamheid, WRR-rapport nr. 97. 

 

 

Technische toelichting

Begrippenlijst

Arbeidsparticipatie

Arbeidsparticipatie is vastgesteld op basis van de belangrijkste inkomensbron van het huishouden van kinderen in de jaren 2005 tot en met 2007. Indien deze inkomensbron in één van de jaren 2005 tot en met 2007 bij ten minste één van de ouders inkomen uit arbeid betrof, is sprake van arbeidsparticipatie.

Het ontbreken van de hulpbron ouderlijke arbeidsparticipatie houdt in dat tussen 2005 en 2007 in geen enkel jaar inkomen uit arbeid de belangrijkste inkomensbron was.

Bijstand (-kinderen uit gezinnen met)

Bijstand is vastgesteld op basis van de belangrijkste inkomensbron van het huishouden van kinderen in de jaren 2005 tot en met 2007. Indien deze inkomensbron in ten minste één van deze jaren bijstand of een sociale voorziening betrof, wordt het kind tot de bijstandsgroep gerekend. Het is dus mogelijk dat ze in één of twee van de overige jaren waarin de eerste duizend dagen vallen, werk als belangrijkste inkomensbron van het huishouden hadden. Bovendien kan het zo zijn dat ouders in het jaar dat bijstand of een sociale voorziening de belangrijkste inkomensbron was, tevens (een minimaal) inkomen uit werk hebben vergaard.

Daarnaast kan het voorkomen dat er gezinnen met bijstand zijn waarbij arbeid bij één van de juridische ouders de belangrijkste inkomensbron van het huishouden vormt, terwijl dit bij de andere ouder bijstand of een sociale voorziening betreft. In dat geval gaat het vermoedelijk om juridische ouders die niet (meer) samenwonen.Voor het berekenen van de duur van bijstand is gekeken naar het aantal jaren dat bij minimaal één van de ouders bijstand of een sociale voorziening de belangrijkste inkomensbron van het huishouden was.

Eerste duizend dagen

De periode van 2005 tot en met 2007 is in dit onderzoek aangehouden als de periode van de eerste duizend dagen. Het gaat daarbij om het kalenderjaar vóór de geboorte, het geboortejaar, en het kalenderjaar na de geboorte.

Geboortecohort 2006

Het geboortecohort 2006 betreft alle kinderen die in 2006 in Nederland zijn geboren, vóór 2019 niet zijn geëmigreerd naar het buitenland, niet overleden zijn vóór april 2020 en waarvan ten minste één van de juridische ouders bekend is. Het gaat in totaal om bijna 173 duizend kinderen.

Gezinsstabiliteit

Voor het vaststellen van een eenoudergezin tijdens de periode van de eerste duizend dagen is allereerst de juridische moeder geïdentificeerd en vervolgens de juridische vader. Daarna is nagegaan in welke periode deze juridische ouders met elkaar samenwoonden tijdens de exacte periode van de eerste duizend dagen (vanaf conceptie tot tweede verjaardag). Daaruit zijn drie categorieën naar voren gekomen: volledig een eenoudergezin, deels een eenoudergezin en geen eenoudergezin.

Herkomst

Bij herkomst zijn in de tabellen vier categorieën onderscheiden. Deze herkomstindeling wordt vaak gebruikt in studies om verschillen in onderwijsprestaties van kinderen in Nederland, te onderzoeken (Posthumus et al., 2016). De vier categorieën betreffen:

  • Nederland;
  • alle landen uit de Europese Unie alsmede andere ontwikkelde economieën in transitie;
  • alle landen uit overig Afrika, overig Azië en overig Latijns Amerika;
  • Noord-Afrika, Suriname, (voormalig) Nederlandse Antillen en Turkije.

Bij de groep met een Noord-Afrikaanse herkomst, betreft het in 92 procent van de gevallen Marokko als land van herkomst. In de andere gevallen gaat het om één van de volgende landen: Tunesië, Libië, Algerije, Egypte, Soedan of de Verenigde Arabische Republiek.

Hulpbronnen

In deze studie zijn de volgende hulpbronnen onderscheiden: onderwijsniveau, arbeidsparticipatie, welvaart, gezinsstabiliteit en mentale gezondheid van ouders.

Juridische ouders

Bij het bepalen van de ouder(s) van kinderen is in deze studie gekeken naar de juridische ouders. Het betreft een ouder die bij het CBS, volgens de Basisregistratie Personen (BRP) als juridisch ouder geregistreerd staat.

De juridische moeder is:

  • de vrouw uit wie het kind is geboren. Ook wanneer sprake was van eiceldonatie;
  • de vrouw die het kind heeft geadopteerd;
  • de duomoeder die automatisch ouder is geworden of het kind heeft erkend;
  • de duomoeder van wie de rechter het ouderschap heeft vastgesteld.

De juridische vader is:

  • de echtgenoot of geregistreerde partner van de moeder op het moment dat het kind wordt geboren;
  • de man die het kind heeft erkend of geadopteerd;
  • de man van wie de rechter het vaderschap heeft vastgesteld.

Het komt voor dat één of beide juridische ouders van een persoon in de BRP ontbreken.
Daarbij gaat het voornamelijk om personen van wie de biologische vader het kind niet heeft erkend.
Personen van wie geen van beide juridische ouders bekend is, zijn buiten de analyses gelaten.

Mentale gezondheid ouders

Voor het vaststellen van de mentale gezondheid van de ouders is gekeken of door vader en/of moeder in de jaren 2006 en/of 2007 ten minste één van de volgende medicijnen is gebruikt: antidepressiva, antipsychotica, anxiolytica.

Onderwijsniveau

In onderstaande tabel wordt per onderwijsniveau weergegeven, welke opleidingen daaronder vallen. Het onderwijsniveau betreft het hoogste opleidingsniveau van de ouders.

Onderwijsniveau
OnderwijsniveauHoogst afgeronde opleiding
LaagBasisonderwijs groep 1-2
Basisonderwijs groep 3-8
Praktijkonderwijs
Vmbo-b/k
Mbo1
Vmbo-g/t
Havo-, vwo-onderbouw
MiddenMbo2
Mbo3
Mbo4
Havo-bovenbouw
Vwo-bovenbouw
HoogHbo-associate degree
Hbo-bachelor
Wo-bachelor
Hbo-master
Wo-master
Doctor

Op basis van opleidingsgewichten wordt gecorrigeerd voor de overschatting van de waarneming van de hogere opleidingen. Dit wordt op deze manier gedaan omdat hogere onderwijsniveaus vaker bekend zijn dan lagere onderwijsniveaus.

Welvaart

Het welvaartsniveau is gebaseerd op een combinatie van het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudensinkomen en het vermogen. Er worden vijf welvaartsgroepen onderscheiden, naar kwintielen van het welvaartsniveau van alle private huishoudens in Nederland. Het welvaartsniveau is vastgesteld op basis van de gemiddelde welvaart van vader en moeder in 2006 en 2007.