Huidige twintigers gaan vaker uit elkaar

1. Inleiding

Twintigers wonen tegenwoordig minder vaak samen met een partner dan voorheen. In 2000 woonde nog 59 procent van de 25- tot 30-jarigen gehuwd of ongehuwd samen, in 2019 was dit aandeel gedaald tot 47 procent. In vergelijking met 19 jaar geleden wonen twintigers van nu vaker (nog) bij hun ouders of zijn alleenstaand. Degenen die wel samenwonen met een partner doen dat steeds vaker ongehuwd.

1.1 Huishoudenspositie van 25- tot 30-jarigen
Huishoudenspositie2000 (%)2019 (%)
Thuiswonend kind14,419,2
Alleenstaande22,828,4
Ongehuwd samenwonend29,731,2
Gehuwd samenwonend29,016,2
Overig4,15,0


Dat minder twintigers samenwonen, komt voor een belangrijk deel doordat zij steeds later hiermee beginnen. Deze ontwikkeling vindt al decennialang plaats en gaat nog steeds door. Zo had 41 procent van de mannen en 63 procent van de vrouwen die werden geboren tussen 1970 en 1975 op de leeftijd van 25 jaar ooit al eens gehuwd of ongehuwd samengewoond met een partner. Bij de mannen en vrouwen geboren van 1980 tot en met 1985 was dat respectievelijk 25 en 50 procent. Op 30-jarige leeftijd is het aandeel dat ooit met een partner een woning deelde (ongehuwd of gehuwd) tegenwoordig eveneens lager dan bij eerdere geboortegeneraties, maar op die leeftijd zijn de verschillen met voorheen wat kleiner (CBS StatLine, 2021).

1.2 Heeft op 25-jarige leeftijd ooit gehuwd of ongehuwd samengewoond
PeriodeMannen (%)Vrouwen (%)
1950 tot 195560,380,2
1960 tot 196547,872,6
1970 tot 197540,663,1
1980 tot 198524,849,7


Het is echter onduidelijk of de samenwoonrelaties van de huidige twintigers ook minder stabiel zijn dan die van twintigers uit eerdere generaties, in de zin dat huidige twintigers vaker scheiden. Dat wordt in dit artikel onderzocht voor mensen die op 24- tot 30-jarige leeftijd voor het eerst zijn gaan samenwonen. Met een scheiding wordt hier het einde van een samenwoonperiode bedoeld, ongeacht of de partners gehuwd of ongehuwd waren. In het onderzoek is ook gekeken hoe de kans op scheiding zich voor ongehuwde samenwoners en gehuwde stellen afzonderlijk heeft ontwikkeld. Ongehuwd samenwonen heeft vanaf de jaren ’70 van de vorige eeuw een hoge vlucht genomen. Tegenwoordig is slechts een kleine minderheid (9 procent) al bij het begin van de samenwoonperiode getrouwd (Van Gaalen, Van Houdt en Poortman 2019). Aan ongehuwd samenwonen wordt doorgaans een andere betekenis toegekend dan aan het huwelijk. Terwijl het huwelijk geldt als indicatie van toewijding aan de relatie voor de lange termijn, wordt ongehuwd samenwonen door velen beschouwd als een relatievorm met minder commitment tussen beide partners en met een geringere economische afhankelijkheid, waardoor een scheiding gepaard gaat met minder zware emotionele en economische gevolgen (Hiekel en Keizer, 2015). Hoewel ongehuwd samenwonen voor sommigen een permanent alternatief is voor het huwelijk, is het voor de meesten een voorstadium hiervan, ook wel gezien als proefperiode (Hiekel, Liefbroer en Poortman, 2014). Scheidingen komen onder ongehuwde samenwoners dan ook meer voor dan onder gehuwden (Lyngstad en Jalovaara, 2010; Van Gaalen et al. 2019).

Daarnaast wordt in dit artikel onderzocht welke rol economische (on)zekerheid speelt bij de kans dat 24- tot 30-jarigen uit elkaar gaan. Eerder is aangetoond dat financiële problemen het risico op een scheiding vergroten, zeker bij werkloosheid of een laag inkomen van de man (Poortman en Kalmijn, 2002; Poortman, 2005; Lyngstad en Jalovaara, 2010). Ook is gebleken dat een hoog opleidingsniveau – dat gezien kan worden als menselijk kapitaal en daarmee als een indicator voor potentiële verdiensten in de toekomst (Poortman en Kalmijn, 2002) – zowel bij mannen als bij vrouwen samenhangt met een lagere kans op scheiding (Matysiak et al., 2014; Kooiman, 2019). Minder bekend is echter of economische onzekerheid die voortvloeit uit tijdelijke contracten van invloed is op de stabiliteit van samenwoonrelaties. Zeker onder twintigers is het aandeel met een vaste arbeidsrelatie in de afgelopen jaren sterk afgenomen (CBS, 13 mei 2019). De sociologe Oppenheimer (2003) beargumenteerde dat stellen het huwelijk zouden uitstellen totdat er economische zekerheid voor de lange termijn is en vooral totdat duidelijk is geworden dat de loopbaan van de man hieraan kan bijdragen. In vergelijking met een vast contract geeft een tijdelijk contract minder economische zekerheid voor de lange termijn. Ongehuwd samenwonen past als relatievorm met relatief geringe gevolgen daarom goed bij een arbeidsmarkt waarop vooral jongeren door tijdelijke contracten lang in onzekerheid blijven (Mills, Blossfeld en Klijzing, 2005). De verwachting is dus dat partners met een contract voor bepaalde tijd een groter risico op scheiding lopen dan partners met een contract voor onbepaalde tijd, ook als het huidige inkomen en het opleidingsniveau gelijk is. Dit zou voor mannen dan nog sterker gelden dat voor vrouwen.

In dit onderzoek naar scheidingen staan drie vragen centraal:

  1. Gaan twintigers van nu even vaak uit elkaar als twintigers uit eerdere geboortejaren, minder vaak of juist vaker?
  2. Geldt de gevonden ontwikkeling van de scheidingskans zowel voor gehuwde als voor ongehuwde samenwoners?
  3. Scheiden twintigers met een tijdelijk arbeidscontract vaker dan leeftijdsgenoten met een vast contract?

De opbouw van dit artikel is als volgt. Allereerst worden in paragraaf 2 de data en de methode beschreven. Paragraaf 3 beschrijft de scheidingskansen van 24- tot 30-jarigen geboren tussen 1977 en 1990. Paragraaf 4 gaat in op het aandeel van de samenwonenden van 24 tot 30 jaar dat trouwt en dat een vast contract heeft. In paragraaf 5 wordt de rol van het hebben van een vast of tijdelijk arbeidscontract in de scheidingskansen van 24- tot 30-jarigen onderzocht met behulp van een logistische regressie waarbij gecontroleerd wordt voor verschillende achtergrondkenmerken. Het artikel sluit af met enkele conclusies.