Hernieuwbare energie in Nederland 2024
Over deze publicatie
In 2024 was het aandeel hernieuwbare energie 19,8 procent van het totale energieverbruik in Nederland. In dit jaarrapport worden de ontwikkelingen in de verschillende vormen van hernieuwbare energie besproken en wordt de methode achter de cijfers toegelicht.
Samenvatting
In 2024 is 60 miljard kWh elektriciteit geproduceerd uit windenergie, waterkracht, zonne-energie en biomassa. Dat is 50 procent van het totale elektriciteitsverbruik, in 2023 was dit 46 procent. De productie van windmolens (gecorrigeerd voor de hoeveelheid wind) nam in 2024 met 20 procent toe; de groei van de capaciteit van het windmolenpark in Nederland was 9 procent en kwam voornamelijk door nieuwe windmolens op zee. De productie van elektriciteit uit zon nam met 9 procent toe. De elektriciteitsproductie uit biomassa daalde wederom, ditmaal met 10 procent.
Het verbruik van hernieuwbare energie voor warmte steeg in 2024 met 9 procent ten opzichte van 2023. Hiermee was het aandeel hernieuwbare energie in de warmtevoorziening 11,2 procent in 2024. De grootste toename is te zien bij biodiesel gebruikt voor warmte, dit is meer dan verdubbeld in 2024. Ook warmtepompen (zowel voor benutting van buitenluchtwarmte als bodemwarmte) en aardwarmte zijn gestegen in 2024. Zonnewarmte was nagenoeg gelijk aan het jaar ervoor.
Hernieuwbare energie was in het vervoer goed voor 20,3 procent van het totale energieverbruik voor vervoer in 2024. Hiermee heeft Nederland het doel van 14 procent hernieuwbare energie voor vervoer volgens RED II ruim gehaald. Een belangrijke reden voor de stijging van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer in 2024 is een grote toename van de geleverde hoeveelheid biodiesel. Ook is er een grote toename van het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en is het verbruik van hernieuwbare elektriciteit voor vervoer gestegen.
1. Inleiding
Hernieuwbare energie is al jaren een speerpunt in het Nederlandse energiebeleid. Uit dit speerpunt is een jaarlijkse rapportage voortgekomen over hernieuwbare energie in Nederland. Dit rapport beschrijft de ontwikkelingen van de hernieuwbare energie in 2024. Tevens worden de gebruikte methoden en bronnen toegelicht.
1.1 Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie
Bij het berekenen van de hernieuwbare energie moet een aantal keuzes worden gemaakt, zoals: welke bronnen tellen mee en hoe worden de verschillende vormen van energie opgeteld. Deze keuzen zijn gemaakt in overleg met brancheorganisaties, kennisinstellingen en het ministerie van Klimaat en Groene Groei en vastgelegd in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS. Het protocol is in 2022 vernieuwd naar aanleiding van de implementatie in 2021 van de Renewable Energy Directive 2018/2001/EU (Europees Parlement en de Raad, 2018), ook wel bekend als RED II. Noemenswaardige aanpassingen zijn de introductie van een aparte normalisatie van wind op zee en wind op land, nieuwe richtlijnen over het rapporteren van biotransportbrandstoffen, de introductie van hernieuwbare koude en verschillende aanpassingen om het aandeel hernieuwbare energie te berekenen.
Eind 2023 is de RED III gepubliceerd (Europees Parlement en de Raad, 2023). Belangrijke punten uit deze vernieuwde Richtlijn zijn:
- Een hoger gezamenlijk hernieuwbare energie doel van 42,5 procent in 2030.
- Een jaarlijkse stijging van 1,1 procentpunt in hernieuwbare energie voor verwarming en koeling
- Sectorale (streef)doelstellingen voor hernieuwbare energie in de industrie en de gebouwde omgeving
- Strengere criteria voor de duurzaamheid en de broeikasgasemissiereductie van biomassa en biobrandstoffen
- Doelstellingen voor het gebruik van hernieuwbare waterstof en andere hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong (RFNBO’s) in de industrie en de transportsector.
- Bevordering van geavanceerde biobrandstoffen en RFNBO’s in de transportsector, met specifieke subdoelen voor het gebruik van deze brandstoffen.
Ook worden een aantal methodewijzigingen genoemd, deze zullen worden opgenomen in een nieuwe versie van het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS. De implementatiedatum van de RED III is verslagjaar 2025.
Het Protocol beschrijft drie methodes om het aandeel hernieuwbare energie te berekenen, te weten de bruto-eindverbruikmethode, de substitutiemethode en de primaire-energiemethode.
De bruto-eindverbruikmethode wordt gebruikt in de EU-richtlijn voor hernieuwbare energie (Renewable Energy Directive) uit 2009 (RED I) en de herziene versie uit 2018 (RED II). Deze methode wordt gebruikt om de rekentool van Eurostat SHARES mee in te vullen, waarmee het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend.
De substitutiemethode berekent hoeveel verbruik van fossiele energie wordt vermeden door het verbruik van hernieuwbare energie. Deze methode werd vanaf de jaren negentig tot en met kabinet-Balkenende IV (2010) gebruikt voor nationale beleidsdoelstellingen. Daarna is de politiek overgestapt op de bruto-eindverbruikmethode. Daarmee is het politieke belang van de substitutiemethode afgenomen. De methode blijft echter wel relevant, omdat ze inzicht geeft in het vermeden verbruik van fossiele energie en de vermeden emissies van CO2. Het vermijden van dit verbruik en deze emissies zijn de belangrijkste redenen om hernieuwbare energie te bevorderen.
De primaire-energiemethode wordt traditioneel gebruikt in internationale energiestatistieken van het Internationaal Energieagentschap (IEA) en Eurostat. Bij de primaire-energiemethode is de eerst meetbare en bruikbare vorm van de energiedrager voor het produceren van energie het uitgangspunt.
In het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS en in paragraaf 2.6 van deze publicatie staat meer informatie over de verschillende methoden.
1.2 Gebruikte databronnen
De cijfers zijn gebaseerd op een zeer diverse reeks databronnen. Een belangrijke bron vormen de gegevens uit de administratie van VertiCer (voorheen CertiQ), onderdeel van de landelijke netbeheerder TenneT. VertiCer ontvangt maandelijks van de regionale netbeheerders een opgave van de elektriciteitsproductie van een groot deel van de installaties die hernieuwbare stroom produceren. Voor windmolens en waterkrachtcentrales is daarmee meteen de hernieuwbare-elektriciteitsproductie bekend. Voor de hernieuwbare-elektriciteitsproductie uit het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales is naast informatie over de geproduceerde elektriciteit ook informatie nodig over het aandeel biomassa in de totale hoeveelheid gebruikte brandstoffen. De eigenaren van de centrales sturen deze aandelen apart op naar VertiCer. Achteraf moeten de centrales nog een accountantsverklaring overleggen over de juistheid van de gegevens. Eventueel volgen er nog correcties. Op basis van de door VertiCer vastgestelde hernieuwbare-elektriciteitsproductie geeft VertiCer certificaten voor Garanties van Oorsprong van groene stroom. Deze Garanties van Oorsprong zijn een voorwaarde voor het verkrijgen van subsidie. Ook kunnen de Garanties van Oorsprong gebruikt worden om groene stroom aan eindverbruikers te verkopen en te verhandelen. VertiCer registreert ook de productie van hernieuwbare warmte die voor subsidie in aanmerking komt. Ook deze data ontvangt en gebruikt het CBS. Sinds begin 2023, na de fusie van Vertogas en CertiQ tot VertiCer, behoort het certificeren van groen gas (opgewaardeerd biogas dat is ingevoed in het aardgasnet) ook tot de taken van VertiCer. Deze gegevens worden ook gebruikt door het CBS.
Een tweede belangrijke bron zijn de reguliere energie-enquêtes van het CBS. Voor de biotransportbrandstoffen zijn deze enquêtes een belangrijke databron, hoewel in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van administratieve gegevens van de Nederlandse Emissieautoriteit. De gegevens over de afvalverbrandingsinstallaties zijn afkomstig van administratieve data van Rijkswaterstaat en de Vereniging Afvalbedrijven. Voor informatie over biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties is gebruik gemaakt van de CBS-enquête Zuivering van Afvalwater, welke gecombineerd is met de uitvraag voor de meerjarenafspraken energie (MJA). Voor zonnewarmte, warmtepompen en biomassaketels voor warmte bij bedrijven zijn specifieke enquêtes uitgestuurd naar de leveranciers van dergelijke systemen. Voor de verzameling van data over zonnestroom wordt gebruik gemaakt van diverse registraties; in paragraaf 5.1 wordt hierover meer informatie verstrekt. Warmte/koudeopslag is in kaart gebracht op basis van gegevens over vergunningen van de provincies in het kader van de Grondwaterwet.
Het cijfer voor het biogene aandeel van het verbrande afval in afvalverbrandingsinstallaties is afkomstig van Rijkswaterstaat Leefomgeving. De stortgasgegevens komen uit de stortgasenquête van de Werkgroep Afvalregistratie (WAR) van Rijkswaterstaat Leefomgeving en de Vereniging Afvalbedrijven (VA). Aanvullend op de specifieke enquête van het CBS heeft de Vereniging Warmtepompen van haar leden de afzetgegevens over warmtepompen geleverd. De gegevens over de huishoudelijke houtkachels zijn afkomstig van TNO.
Als controle en om de nauwkeurigheid te beoordelen is gebruik gemaakt van overheidsmilieujaarverslagen. Het gebruik van de bronnen wordt nader toegelicht in de hoofdstukken 3 tot en met 8.
1.3 CBS-publicaties over hernieuwbare energie
StatLine
StatLine is de elektronische databank van het CBS waarin nagenoeg alle gepubliceerde cijfers te vinden zijn, inclusief een korte methodologische toelichting. Alle tabellen die informatie over hernieuwbare energie bevatten zijn te vinden via StatLine - Hernieuwbare Energie (cbs.nl)
Jaarrapport
Dit rapport verschijnt één keer per jaar in september. Het jaartal in de titel heeft steeds betrekking op het meest recente verslagjaar in het rapport. Het jaarrapport is gebaseerd op de nader voorlopige cijfers van juni. De ervaring leert dat de verschillen tussen de nader voorlopige cijfers en de definitieve cijfers voor de meeste onderdelen gering zijn.
Compendium voor de Leefomgeving
Het Compendium voor de Leefomgeving (www.clo.nl) bevat feiten en cijfers over milieu, natuur en ruimte in Nederland. Het is een uitgave van het CBS, het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en Wageningen Universiteit en Research centrum (Wageningen UR). Het CBS levert drie indicatoren over hernieuwbare energie:
- Verbruik van hernieuwbare energie, 1990-2023 | Compendium voor de Leefomgeving
- Hernieuwbare elektriciteit, onderdeel van Bruto elektriciteitsproductie en inzet energiedragers, 1998-2024 | Compendium voor de Leefomgeving
- Windvermogen in Nederland, 1990-2023 | Compendium voor de Leefomgeving
Deze indicatoren bieden een compact overzicht van de beschikbare cijfers op StatLine geïllustreerd met grafieken en voorzien van achtergrondinformatie over beleid en statistische methoden.
Daarnaast is er in het CLO ook een indicator over zonnestroom (Opgesteld vermogen zonnestroom, 2019-2023 | Compendium voor de Leefomgeving) welke samengesteld is door PBL op basis van CBS data.
Aanvullend statistisch onderzoek & energietransitie-pagina
Met aanvullend statistisch onderzoek worden maatwerktabellen op verzoek van gebruikers gemaakt en deze bevatten cijfers die niet op StatLine te vinden zijn, maar wel op een andere wijze op de CBS-website worden gepubliceerd. Zie hiervoor op internet de pagina die met de volgende link te bereiken is: Industrie en energie (cbs.nl)
Op Energietransitie (cbs.nl) is alle informatie die het CBS publiceert op het gebied van de energietransitie bij elkaar gebracht.
1.4 Attenderingservice
Wilt u actief op de hoogte gehouden worden van nieuwe CBS-publicaties over hernieuwbare energie, stuur dan een e-mail naar HernieuwbareEnergie@cbs.nl en geef aan dat u wilt worden opgenomen in de mailinglist voor hernieuwbare energiestatistieken. U ontvangt dan een paar keer per jaar een mail.
1.5 Internationale cijfers over hernieuwbare energie
Op de website van Eurostat is via Overview - Energy - Eurostat (europa.eu) data over energiecijfers in Europa te vinden. Gedetailleerde informatie over het aandeel hernieuwbare energie in overeenstemming met de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie is te vinden via Additional data - Energy - Eurostat (europa.eu). De officiële publicaties van Eurostat verschijnen relatief laat na afloop van het verslagjaar en bevatten weinig contextuele informatie. Om toch snel een overzicht te krijgen van de ontwikkelingen en achtergronden daarbij heeft de Europese Commissie opdracht gegeven om per hernieuwbare energietechniek snelle publicaties te maken met een toelichtende tekst over de ontwikkelingen in de belangrijkste landen. Deze publicaties zijn te vinden via de website EurObserv'ER | Measures the progress made by renewable energies European Union (eurobserv-er.org). Deze publicaties zijn relatief snel na afloop van het verslagjaar beschikbaar. Soms wordt volstaan met schattingen, wat ten koste kan gaan van de kwaliteit van de cijfers. Daarentegen zijn de publicaties van Observ’ER meestal wel geschikt voor een snelle indicatie van de ontwikkelingen in de belangrijkste landen.
Een overzicht van de Europese doelstellingen met betrekking tot hernieuwbare energie met verwijzingen naar verschillende beleidsdocumenten is te vinden op Renewable energy targets (europa.eu)
Via IEA – International Energy Agency is de website van het IEA bereikbaar. De standaardpublicatie van het IEA over hernieuwbare energie, Renewables Information - Data product - IEA, is niet vrij beschikbaar, maar te koop als hard copy of als pdf-bestand. Naast het maken van statistiek heeft het IEA ook een paraplufunctie voor diverse techniekgeoriënteerde samenwerkingsverbanden. Deze worden Technology agreements of Implementing agreements genoemd. Met betrekking tot hernieuwbare energie bestaan er een aantal van dit soort samenwerkingsverbanden, met vaak eigen websites: Bioenergy | International Collaboration in Bioenergy (ieabioenergy.com) over biomassa, Home - IEA-PVPS over zonnestroom en IEA SHC || International Energy Agency Solar Heating and Cooling Programme over zonnewarmte. Op deze websites zijn diverse publicaties te vinden welke soms ook unieke statistische informatie bevatten.
Tot slot zijn er Europese brancheverenigingen actief op het gebied van statistische informatie. Zo publiceert WindEurope (www.windeurope.org) doorgaans rond 1 februari cijfers over de afzet van windmolens (in MW) per land in het voorafgaande jaar. Ook de brancheorganisatie voor de productie van biodiesel (www.ebb-eu.org), thermische zonne-energiesystemen (https://solarheateurope.eu/) en warmtepompen (www.ehpa.org) presenteren cijfers per land.
1.6 Regionale cijfers over hernieuwbare energie
Het is niet mogelijk om alle cijfers regionaal uit te splitsen. Voor grootschalige technieken zoals afvalverbrandingsinstallaties en het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales heeft dat te maken met de vertrouwelijkheid. Uitsplitsing van deze cijfers naar provincie zou ertoe leiden dat cijfers van een individuele installatie herleidbaar zijn.
Voor een aantal andere technieken zijn geen regionale cijfers beschikbaar, omdat het CBS de cijfers vaststelt aan de hand van opgaven van landelijk opererende leveranciers van hernieuwbare-energiesystemen (zonnewarmte, warmtepompen) of hernieuwbare energie (biobrandstoffen). Om de lastendruk te beperken vraagt het CBS niet aan deze leveranciers in welke regio zij hun producten hebben afgezet. Maar zelfs als het CBS dit zou vragen, is niet zeker of daarmee wel regionale cijfers gemaakt kunnen worden, omdat deze leveranciers vaak niet direct leveren aan de eindverbruiker.
Voor een aantal technieken zijn wel regionale cijfers beschikbaar. Het gaat om windenergie (hoofdstuk 4), sinds 2018 om zonnestroom (hoofdstuk 5.1), bodemenergie met onttrekking van grondwater (hoofdstuk 7.3) en sinds 2019 is er een regionale maatwerktabel voor biomassa (hoofdstuk 8) Biomassa regionaal, 2021-2022 | CBS. Op de website van de Regionale klimaatmonitor - Klimaatmonitor (databank.nl) van Rijkswaterstaat zijn meer regionale cijfers over hernieuwbare energie beschikbaar. Voor een aantal technieken zijn de CBS-cijfers met verdeelsleutels verder uitgesplitst. Voor andere technieken wordt dat gedeelte van de populatie uitgesplitst waarvoor gegevens beschikbaar zijn.
In het klimaatakkoord is een belangrijke rol toebedeeld aan zogenaamde RES (Regionale energiestrategie) regio’s voor het stimuleren van de energietransitie en in het bijzonder voor de ontwikkeling van zonnestroom en wind op land. Naar aanleiding hiervan heeft het CBS een StatLine-tabel met productie en vermogen van zonnestroom en wind op land per RES regio: Hernieuwbare energie; zonnestroom, windenergie, RES-regio.
2. Algemene overzichten
Dit hoofdstuk geeft een algemeen overzicht over de ontwikkeling van hernieuwbare energie in Nederland. Eerst volgt een overzicht van het totaal aan hernieuwbare energie met alle vormen van energie bij elkaar waarna uitsplitsingen volgen voor hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare warmte en hernieuwbare energie voor vervoer. Daarna komt uitleg over internationale vergelijkingen, de rekenmethode achter de cijfers en subsidies.
2.1 Hernieuwbare energie totaal
In de RED I uit 2009 hebben Europese regeringen en het Europees parlement gezamenlijk afgesproken dat 20 procent van het energetisch eindverbruik van energie moest komen uit hernieuwbare bronnen in 2020. Dit doel als geheel is behaald (Europese Commissie, 2022). De Nederlandse bijdrage van 14 procent is behaald met behulp van een statistische overdracht van Denemarken (Rijksoverheid, 2022a).
In 2018 is een nieuw gezamenlijk Europees doel van 32 procent hernieuwbare energie in 2030 afgesproken in de herziene RED II. Eind 2023 is een nieuwe versie van de RED gepubliceerd, RED III. Hierin zijn nieuwe doelstellingen voor 2030 afgesproken en is het gezamenlijke doel voor hernieuwbare energie in de EU verhoogd naar minimaal 42,5 procent (Europese Commissie, 2023a). De voorziene bijdrage van Nederland is 39 procent (Europese Commissie, 2023b).
Ontwikkelingen
| BronTechniek | Biomassa (PJ) | Windenergie (PJ) | Zonne-energie (PJ) | Buitenluchtwarmte (PJ) | Bodemwarmte (PJ) | Aardwarmte (PJ) | Hernieuwbare koude (PJ) | Waterkracht (PJ) | Statistische overdracht (PJ) |
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| 1990 | 21,163 | 0,202 | 0,102 | 0,306 | |||||
| 2000 | 30,989 | 2,678 | 0,482 | 0,023 | 0,156 | 0,362 | |||
| 2010 | 71,605 | 16,21 | 1,196 | 0,536 | 2,183 | 0,318 | 0,364 | ||
| 2015 | 78,707 | 24,9 | 5,127 | 2,019 | 3,634 | 2,448 | 0,355 | ||
| 2020 | 120,444 | 50,215 | 32,729 | 8,012 | 5,097 | 6,185 | 0,324 | 49,14 | |
| 2021 | 126,756 | 68,394 | 41,858 | 10,507 | 5,52 | 6,327 | 3,71 | 0,326 | |
| 2022 | 110,263 | 77,054 | 61,132 | 14,191 | 5,984 | 6,798 | 5,119 | 0,312 | |
| 2023** | 105,2 | 96,674 | 71,657 | 18,867 | 6,657 | 6,798 | 5,825 | 0,304 | |
| 2024* | 120,95 | 115,668 | 77,714 | 22,502 | 7,094 | 7,478 | 6,344 | 0,3 | |
| *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers ¹⁾Volgens RED II vanaf 2021. ²⁾Hernieuwbare energie administratief ingekocht van een andere EU-lidstaat, conform EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED). | |||||||||
In 2024 was het aandeel hernieuwbare energie 19,8 procent van het eindverbruik van energie, ruim 2 procentpunt hoger dan in 2023. Het verbruik van hernieuwbare energie was in 2024 met 358 petajoule 15 procent hoger dan het jaar ervoor. Het totale bruto energetisch eindverbruik was 1807 PJ in 2024, dit is ongeveer gelijk aan 2023. Sinds een aantal jaren is er een dalende trend te zien in het totale bruto energetisch eindverbruik. De hogere energieprijzen in combinatie met zachtere weersomstandigheden in 2022 hebben deze daling versneld. In 2024 lijkt deze daling gestabiliseerd.
| BronTechniek | Totaal, inclusief niet-hernieuwbaar (PJ) |
|---|---|
| 1990 | 1818,792 |
| 1991 | 1947,665 |
| 1992 | 1918,884 |
| 1993 | 1989,966 |
| 1994 | 1963,753 |
| 1995 | 2034,78 |
| 1996 | 2206,321 |
| 1997 | 2115,236 |
| 1998 | 2119,199 |
| 1999 | 2078,323 |
| 2000 | 2139,719 |
| 2001 | 2177,17 |
| 2002 | 2164,264 |
| 2003 | 2203,715 |
| 2004 | 2328,387 |
| 2005 | 2300,71 |
| 2006 | 2284,781 |
| 2007 | 2247,857 |
| 2008 | 2282,493 |
| 2009 | 2195,534 |
| 2010 | 2359,42 |
| 2011 | 2192,915 |
| 2012 | 2203,277 |
| 2013 | 2205,198 |
| 2014 | 2009,118 |
| 2015 | 2046,519 |
| 2016 | 2091,289 |
| 2017 | 2104,645 |
| 2018 | 2116,089 |
| 2019 | 2077,604 |
| 2020 | 1944,18 |
| 2021 | 2008,051 |
| 2022 | 1855,683 |
| 2023** | 1790,898 |
| 2024* | 1807,082 |
| *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | |
Het verbruik van energie uit biomassa is met 15 procent gestegen in 2024. Dit is grotendeels het gevolg van een verdubbeling van het gebruik van biodiesel. De meestook van vaste biomassa bij elektriciteitscentrales laat een verdere daling zien. Biomassa levert ongeveer een derde van het totaal aan hernieuwbare energie en is hiermee de belangrijkste hernieuwbare bron.
Het bruto eindverbruik van windenergie laat een stijging van 20 procent zien in 2024. Hiermee staat wind op de tweede plek met een bijdrage van 32 procent aan het totaal aan hernieuwbare energie. Het opgestelde vermogen voor windenergie groeide in 2024 met ongeveer 9 procent naar 11,7 gigawatt. Deze stijging is grotendeels te danken aan nieuwe windmolens op zee, hier is 770 megawatt bijgekomen. Het vermogen op land steeg met 208 megawatt.
De bijdrage van zonne-energie (zonnestroom en zonnewarmte) aan het energieverbruik uit hernieuwbare bronnen is 22 procent. De ontwikkeling van de elektriciteitsproductie uit zonnepanelen was in 2024 met een groei van 9 procent wat minder fors dan in voorgaande jaren. De groei is grotendeels te danken aan de toename van het vermogen van de zonnepanelen, eind 2024 stond ruim 25 gigawatt opgesteld.
De bijdrage van warmtepompen (buitenluchtwarmte en bodemwarmte) aan de totale hoeveelheid hernieuwbare energie is met 8 procent nog relatief klein, maar is de afgelopen jaren aanzienlijk toegenomen. De totale hoeveelheid onttrokken warmte nam in 2024 vergeleken met een jaar eerder met 16 procent toe tot 30 PJ.
| Energietoepassingen | Elektriciteit (%) | Warmte (%) | Vervoer (%) | Statistische overdracht¹ (%) |
|---|---|---|---|---|
| 2010 | 1,79 | 1,72 | 0,41 | |
| 2011 | 1,97 | 1,93 | 0,63 | |
| 2012 | 2,04 | 2,04 | 0,58 | |
| 2013 | 1,94 | 2,19 | 0,56 | |
| 2014 | 2,1 | 2,6 | 0,72 | |
| 2015 | 2,31 | 2,8 | 0,61 | |
| 2016 | 2,59 | 2,77 | 0,47 | |
| 2017 | 2,85 | 3,05 | 0,6 | |
| 2018 | 3,15 | 3,23 | 1 | |
| 2019 | 3,86 | 3,75 | 1,28 | |
| 2020 | 5,91 | 4,35 | 1,21 | 2,53 |
| 2021 | 7,3 | 4,5 | 1,32 | 0 |
| 2022 | 9,02 | 4,73 | 1,38 | 0 |
| 2023** | 10,79 | 5,12 | 1,51 | 0 |
| 2024* | 11,93 | 5,55 | 2,33 | 0 |
| *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers ¹⁾Hernieuwbare energie administratief ingekocht van een andere EU-lidstaat, conform EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED). | ||||
Het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen gebeurt in de vorm van elektriciteit (60%), warmte (28%) en biobrandstoffen voor vervoer (12%). In de jaren tot 2015 zat de groei vooral bij hernieuwbare warmte, maar sinds 2015 liet juist ook het verbruik van hernieuwbare elektriciteit een grote toename zien. De groei van het totale vermogen van windmolens en zonnepanelen heeft hier belangrijk aan bijgedragen.
In 2018 en 2019 liet het verbruik van biobrandstoffen voor vervoer een flinke groei zien, veroorzaakt door een aanscherping van de wetgeving. Daarna vlakte de groei af, vooral omdat bedrijven meer gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om vanaf 2018 de verplichting in te vullen via leveringen aan de zeescheepvaart, welke voor de statistiek telt als bunkers, een vorm van export, en niet als verbruik (zie ook 8.11). In 2024 groeide het gebruik van hernieuwbare energie voor vervoer juist weer sterk door een forse toename van de verplichting voor oliebedrijven om hernieuwbare energie te leveren aan de binnenlandse markt (zie ook 8.11).
In 2020 heeft een statistische overdracht plaatsgevonden. Aangezien dit geen fysieke overdracht van energie is geweest wordt deze ook niet onder een van de drie toepassingen (elektriciteit, warmte, vervoer) onderverdeeld.
Methode
De methode voor het bepalen van het eindverbruik van hernieuwbare energie wordt per energiebron beschreven in de hoofdstukken 3 tot en met 8. Voor het totale bruto energetisch eindverbruik (de noemer van het aandeel hernieuwbare energie) tot en met 2023 is gebruik gemaakt van de SHARES (Short assessment of renewable energy sources)-applicatie (Eurostat, 2025). Deze applicatie berekent het bruto eindverbruik van energie op basis van de jaarvragenlijsten over energie die alle lidstaten jaarlijks invullen en opsturen naar Eurostat en IEA, aangevuld met extra data die niet reeds in deze jaarvragenlijsten zitten.
Het nader voorlopige cijfer van de noemer voor 2024 is berekend uit het 2023-cijfer uit SHARES en de mutatie 2024–2023 van het energetisch eindverbruik uit de voorlopige nationale Energiebalans Energiebalans; aanbod, omzetting en verbruik (cbs.nl). Om de berekening van het voorlopige cijfer voor de noemer nauwkeuriger te maken neemt het CBS de ontwikkeling van internationaal vliegverkeer apart mee. Internationaal vliegverkeer zit niet in het finaal energieverbruik van de nationale en internationale energiebalans, maar wel in de noemer van het aandeel hernieuwbare energie.
2.2 Hernieuwbare elektriciteit
Tot en met 2010 was er voor hernieuwbare elektriciteit een aparte doelstelling die voortkwam uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Elektriciteit uit 2001. In de RED I (2009) is er geen aparte doelstelling meer opgenomen voor hernieuwbare elektriciteit. Wel moeten lidstaten rapporteren over het geplande en gerealiseerde aandeel hernieuwbare elektriciteit.
De productie van elektriciteit uit windenergie en waterkracht is afhankelijk van het aanbod van wind en water. Op jaarbasis kunnen er flinke fluctuaties zijn. Deze fluctuaties verminderen het zicht op structurele ontwikkelingen. Om deze fluctuaties uit te filteren, zijn normalisatieprocedures gedefinieerd voor elektriciteit uit windenergie en waterkracht. Tabel 2.2.1 geeft de genormaliseerde cijfers en ook de niet genormaliseerde cijfers. Voor windenergie geldt dat de normalisatiemethode vanaf verslagjaar 2021 is aangepast doordat wind op land en wind op zee nu apart worden genormaliseerd. Dat is nauwkeuriger en vloeit voort uit de aanpassing van de RED II.
Daarnaast kan onderscheid gemaakt worden tussen de netto en bruto productie van hernieuwbare elektriciteit. Het verschil zit in het eigen verbruik van de installaties. Waterkrachtinstallaties en zonnepanelen hebben een klein, verwaarloosbaar, eigen verbruik. Biomassa-installaties hebben juist een relatief groot eigen verbruik. Vooral afvalverbrandingsinstallaties hebben behoorlijk wat elektriciteit nodig voor onder andere rookgasreiniging. Informatie over het eigen verbruik en de netto productie van installaties op biomassa is te vinden in hoofdstuk 8 en op StatLine - Hernieuwbare elektriciteit; productie en vermogen (cbs.nl).
| 1990 | 2000 | 2010 | 2020 | 2023** | 2024* | ||
|---|---|---|---|---|---|---|---|
| Windenergie, genormaliseerd1) | 56 | 744 | 4 503 | 13 949 | 26 854 | 32 130 | |
| Windenergie, genormaliseerd1) | op land | 56 | 744 | 3 737 | 8 962 | 15 767 | 17 239 |
| Windenergie, genormaliseerd1) | op zee | 765 | 4 987 | 11 087 | 14 891 | ||
| Windenergie, niet genormaliseerd | 56 | 829 | 3 993 | 15 278 | 29 526 | 33 500 | |
| Windenergie, niet genormaliseerd | op land | 56 | 829 | 3 315 | 9 794 | 17 814 | 18 012 |
| Windenergie, niet genormaliseerd | op zee | 679 | 5 484 | 11 712 | 15 488 | ||
| Waterkracht, genormaliseerd1) | 85 | 100 | 101 | 90 | 84 | 83 | |
| Waterkracht, niet genormaliseerd | 85 | 142 | 105 | 46 | 69 | 85 | |
| Zonnestroom | 8 | 56 | 8 765 | 19 578 | 21 267 | ||
| Biomassa, totaal2) | 668 | 2 019 | 7 058 | 9 121 | 7 155 | 6 419 | |
| Totaal genormaliseerd1)2) | 809 | 2 871 | 11 718 | 31 924 | 53 671 | 59 899 | |
| Totaal niet genormaliseerd | 807 | 2 979 | 11 196 | 32 740 | 56 779 | 61 510 | |
| Totaal bruto elektriciteitsverbruik | 81 098 | 108 556 | 122 045 | 122 207 | 115 671 | 118 936 | |
| % Hernieuwbare elektriciteit, genormaliseerd1)2) | 1,0 | 2,6 | 9,6 | 26,4 | 46,4 | 50,4 | |
| % Hernieuwbare elektriciteit, niet genormaliseerd | 1,0 | 2,7 | 9,2 | 27,1 | 49,1 | 51,7 | |
| Bron: CBS. 1) Volgens procedure uit EU-richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 (RED I). Vanaf 2021 volgens RED II uit 2018 2) Inclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas (biogas dat na opwaardering tot aardgaskwaliteit is geïnjecteerd in aardgasnet) Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen. *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | |||||||
Ontwikkelingen
In 2024 lag de bruto genormaliseerde binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit op 50 procent van het elektriciteitsverbruik. In 2023 was dit 46 procent. Deze groei wordt veroorzaakt door meer elektriciteitsproductie uit wind en zon.
De opwekking van hernieuwbare elektriciteit vindt vooral plaats met windmolens; ze verzorgen iets meer dan de helft van de totale productie. In 2024 was de genormaliseerde productie van de windmolens 27 procent van het Nederlandse stroomverbruik. De bijdrage van binnenlandse zonnestroom aan de Nederlandse stroomvoorziening is in 2024 opnieuw gegroeid en kwam uit op 18 procent. De genormaliseerde elektriciteitsproductie uit biomassa is juist gedaald. Biomassa leverde in 2024 een bijdrage van 5 procent aan de totale stroomvoorziening. Een kleine bijdrage wordt geleverd door waterkracht; dit was in 2024 ongeveer gelijk aan 2023.
Certificaten van Garanties van Oorsprong voor groene stroom
Via VertiCer kunnen binnenlandse producenten van hernieuwbare elektriciteit certificaten van Garanties van Oorsprong (GvO’s) krijgen voor hun hernieuwbare stroom. Deze Garantie van Oorsprong is nodig om gebruik te kunnen maken van de subsidies voor groene stroom en om de eindafnemers te garanderen dat de afgenomen groene stroom daadwerkelijk groen is.
| Aantal uitgegeven GvO's (netlevering) (miljoen kWh) | Aantal uitgegeven GvO's (niet-netlevering) (miljoen kWh) | Aantal afgeboekte GvO's (miljoen kWh) | Aantal verlopen GvO's (miljoen kWh) | Aantal binnenlands verhandelde GvO's (miljoen kWh) | Aantal geïmporteerde GvO's (miljoen kWh) | Aantal geëxporteerde GvO's (miljoen kWh) | |
|---|---|---|---|---|---|---|---|
| 2014 | 11579,298 | 827,969 | 37886,273 | 1015,031 | 8519,091 | 32503,213 | 6999,969 |
| 2015 | 13165,205 | 809,875 | 42702,11 | 1254,535 | 7851,045 | 34296,942 | 3490,656 |
| 2016 | 14461,928 | 1127,175 | 48030,514 | 524,326 | 7493,695 | 37525,426 | 3088,149 |
| 2017 | 15878,557 | 1255,476 | 49363,455 | 669,357 | 11062,802 | 40113,252 | 4002,445 |
| 2018 | 16523,635 | 1364,27 | 53509,538 | 380,951 | 11915,122 | 46151,714 | 7619,136 |
| 2019 | 18952,556 | 1645,003 | 52961,092 | 706,396 | 11977,393 | 47926,422 | 7341,636 |
| 2020 | 28661,484 | 2438,921 | 53795,128 | 1395,4 | 16479,4 | 46115,68 | 11066,879 |
| 2021 | 33797,251 | 3100,458 | 60777,549 | 895,921 | 20641,832 | 44558,982 | 14448,33 |
| 2022 | 36563,538 | 3159,674 | 62569,762 | 15327,013 | 23346,9 | 45342,693 | 18696,667 |
| 2023 | 41697,628 | 3139,324 | 57073,015 | 3622,979 | 28523,147 | 48312,371 | 26225,501 |
| 2024 | 49126,316 | 4679,045 | 73755,794 | 3756,637 | 35768,547 | 65897,068 | 33669,121 |
| Bron: CBS, VertiCer (2025) | |||||||
In 2024 was de vraag naar groene stroom (de hoeveelheid afgeboekte Garanties van Oorsprong) 74 miljard kilowattuur (VertiCer, 2025). Dit is bijna 17 miljard kWh meer dan in 2023 en staat in 2024 gelijk aan 62 procent van het totale bruto elektriciteitsverbruik. Ter vergelijking: in 2015 was dit 36 procent.
De binnenlandse productie (niet genormaliseerd) van hernieuwbare elektriciteit was met 62 miljard kWh in 2024 lager dan de hoeveelheid afgeboekte GvO’s voor groene stroom. Deze fysieke productie hoeft niet overeen te komen met hetgeen wat is afgeboekt. Afgeboekte GvO’s kunnen namelijk ook geïmporteerd zijn.
Internationaal is er waarschijnlijk nog steeds sprake van een overschot aan GvO’s voor groene stroom. Dit is te zien aan het aantal verlopen certificaten (in Nederland bijna 4 miljard kWh in 2024) en het feit dat groene stroom niet, of maar een klein beetje, duurder is dan grijze stroom. In 2022 is het aantal verlopen certificaten omhoog geschoten ten opzichte van eerdere jaren, dit komt doordat de GvO’s voor niet-netleveringen vanaf dit jaar ook kunnen verlopen als gevolg van een administratieve wijziging. In 2023 zijn de verlopen certificaten weer naar een lager niveau gezakt. De reden voor het overschot van GvO’s is dat in veel andere landen alleen de aanbodzijde van hernieuwbare elektriciteit wordt gestimuleerd, terwijl in Nederland ook de vraagzijde aandacht krijgt via het aanbieden van groene stroom aan eindverbruikers. Dat maakt het enerzijds onzeker of de toename van de vraag naar groene stroom in Nederland heeft geleid tot een toename van de productie van groene stroom, in Nederland of elders in Europa, en niet alleen tot een toename van het aantal bestaande installaties buiten Nederland dat certificaten aanbiedt.
Anderzijds zijn er aanbieders van groene stroom die expliciet benadrukken dat de geleverde stroom in Nederland geproduceerd is en mogelijk hiermee stimuleren dat meer groene stroom daadwerkelijk in Nederland wordt geproduceerd. Om deze claim waar te kunnen maken moeten deze aanbieders certificaten kopen gekoppeld aan in Nederland opgewerkte hernieuwbare elektriciteit.
De aanmaak van certificaten voor GvO’s voor binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit (het aantal uitgegeven GvO’s) is niet gelijk aan de daadwerkelijke fysieke productie (zie Tabel 2.2.1). Het verschil tussen productie en aanmaak van certificaten is in de afgelopen jaren toegenomen. In 2024 bedraagt dit verschil 14 procent. Er zijn twee belangrijke redenen voor dit verschil. Ten eerste zijn er installaties die wel hernieuwbare elektriciteit maken, maar geen GvO’s aanvragen. Dit speelt bij zonnestroom en wordt verder toegelicht in paragraaf 2.7. Ten tweede zit er doorgaans één en soms een paar maanden tussen de fysieke productie en de uitgifte van de GvO’s. In de toekomst zal deze doorlooptijd worden ingekort naar dagen en zelfs uren. Op deze manier kan gegarandeerd worden dat de gebruikte stroom binnen een van tevoren afgesproken tijdsperk geproduceerd is. Bij de productie van groene waterstof is dit een vereiste (Europese Commissie, 2023c). Daarnaast zorgt een kortere doorlooptijd tussen productie, certificering en verbruik voor een betere aansluiting tussen vraag een aanbod van hernieuwbare elektriciteit.
2.3 Hernieuwbare warmte en koude
In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare energie voor vervoer waren er voor hernieuwbare warmte nooit concrete beleidsdoelstellingen op nationaal of Europees niveau geweest. Voor de RED I uit 2009 waren landen verplicht om te rapporteren over het geplande en gerealiseerde aandeel eindverbruik van energie voor verwarming uit hernieuwbare bronnen. In het bij de EU ingediende actieplan voor hernieuwbare energie gaf Nederland aan dat de regering vooralsnog uitging van 9 procent hernieuwbare warmte in 2020 (Rijksoverheid, 2010). Het daadwerkelijke aandeel kwam uit op 8 procent (zie Tabel 2.3.1).
Vanaf verslagjaar 2021 telt hernieuwbare koude volgens de RED II mee voor het aandeel hernieuwbare energie voor verwarming en koeling. In 2025 zijn voor het eerst cijfers hierover meegenomen, de methode hiervoor staat beschreven in Hernieuwbare koude volgens Europese Richtlijn Hernieuwbare Energie | CBS. In de RED II, welke zich richt op de periode 2021 tot en met 2030, is een (indicatieve) doelstelling opgenomen voor het aandeel hernieuwbare energie voor warmte en koude. Dit aandeel zou met 1,1 procentpunt per jaar moeten stijgen of 1,3 procentpunt als een land restwarmte (en/of koude) mee wil laten tellen.
In RED III is een bindende stijging van het aandeel hernieuwbare warmte opgenomen. In de periode 2021-2025 moet een jaarlijkse groei van 0,8 procentpunt plaatsvinden. Voor de periode 2025-2030 is dit 1,1 procentpunt groei per jaar. Er kan gekozen worden om het gebruik van restwarmte- en koeling en/of het hernieuwbare deel van het elektriciteitsverbruik van warmtepompen mee te tellen in deze jaarlijkse groei, tot een limiet van 0,4 procentpunten. Als hiervoor gekozen wordt stijgt het jaarlijkse groeidoel ook, met maximaal 0,2 procentpunt. Zie voor verdere toelichting 6. Hernieuwbare warmte en koude – artikels 7.3, 23 & 24 | CBS
In de afgelopen jaren is de invloed van de doelen uit de RED zichtbaar in de regelingen die de ontwikkeling van hernieuwbare warmte moeten stimuleren. In de subsidieregeling SDE was al een bonus voor warmte bij projecten met gelijktijdige productie van elektriciteit en warmte. Vanaf 2012 is er in de SDE+(+) ook subsidie voor installaties die alleen warmte uit hernieuwbare bronnen produceren en vanaf 2016 is er ISDE voor diverse kleinschalige technieken voor hernieuwbare warmte. Bovendien is vanaf 1 juli 2018 de aansluitplicht voor aardgas bij nieuwe woningen vervallen, wat een stimulering is voor de toepassing van alternatieven voor verwarming zoals warmtepompen of warmtenetten.
Ontwikkelingen
Het aandeel hernieuwbare warmte en koude was 11,2 procent van het totale eindverbruik van energie voor warmte in 2024. In 2023 was dit 10,2 procent. De totale hernieuwbare warmte is in 2024 met 9 procent gestegen naar 100 petajoule. Het totale verbruik van energie voor warmte is in 2024 ongeveer gelijk aan in 2023. Vergeleken met 2023 was er een toename van het verbruik van hernieuwbare warmte uit buitenluchtwarmte (+19%) en bodemwarmte (+7%), wat vooral in combinatie met een warmtepomp gebeurt. De warmte afkomstig uit de aarde liet een stijging van 10 procent zien. Hernieuwbare koude is met 9 procent toegenomen. De warmte afkomstig uit zonne-energie is nagenoeg gelijk gebleven.
De bijdrage van warmte uit biomassa is in 2024 met 7 procent toegenomen ten opzicht van een jaar eerder. Dit is vooral te danken aan de toename van het verbruik van biodiesel en door meer biomassaverbruik bij bedrijven.
| 1990 | 2000 | 2010 | 2020 | 2023** | 2024* | |
|---|---|---|---|---|---|---|
| Zonnewarmte | 100 | 454 | 994 | 1 176 | 1 176 | 1 153 |
| Aardwarmte | 318 | 6 185 | 6 798 | 7 478 | ||
| Bodemwarmte | 0 | 156 | 2 183 | 5 097 | 6 657 | 7 094 |
| Buitenluchtwarmte | . | 23 | 536 | 8 012 | 18 867 | 22 502 |
| Hernieuwbare koude | 5 825 | 6 344 | ||||
| Biomassa1) | 18 758 | 23 723 | 36 618 | 64 045 | 52 365 | 55 812 |
| Totaal | 18 858 | 24 355 | 40 649 | 84 522 | 91 688 | 100 382 |
| Totaal eindverbruik voor verwarming | 1 083 632 | 1 212 131 | 1 311 333 | 1 049 607 | 898 983 | 900 169 |
| Aandeel hernieuwbare warmte (%) | 1,7 | 2,0 | 3,1 | 8,1 | 10,2 | 11,2 |
| Bron: CBS. 1) Inclusief indirect eindverbruik van warmte uit groen gas (biogas dat na opwaardering is geïnjecteerd in aardgasnet). Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen. *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | ||||||
Een belangrijke bron voor hernieuwbare warmte zijn de houtkachels van huishoudens. Impliciete steun van de overheid voor het houtverbruik door huishoudens is de energiebelasting op aardgas en het ontbreken van een energiebelasting op hout. Voor veel huishoudens is geld overigens niet de belangrijkste drijfveer om hout te stoken: sfeer is ook een belangrijke factor. Mogelijk dat de beleving hiervan is gewijzigd door de stijging van de gasprijzen in 2022. CBS heeft daar momenteel nog geen goed zicht op, want onderzoek naar houtverbruik woningen is lastig en duur en vindt daarom slechts eens in zes jaar plaats (zie ook paragraaf 8.6).
2.4 Hernieuwbare energie voor vervoer
De RED I uit 2009 bevatte niet alleen een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie totaal maar ook een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie voor vervoer. In 2020 moest het verbruik van hernieuwbare energie voor vervoer 10 procent zijn van het totale verbruik van benzine, diesel, biobrandstoffen en elektriciteit voor vervoer. Om dit doel te bereiken heeft de nationale overheid leveranciers van benzine en diesel verplicht om een (oplopend) aandeel van de geleverde energie uit hernieuwbare bronnen te laten komen (Wet Milieubeheer, onderdeel Hernieuwbare Energie Vervoer). Meestal doen ze dat door het bijmengen van biobrandstoffen in fossiele benzine of diesel.
Vanaf verslagjaar 2021 geldt de vernieuwde EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED II). Hierin is voor verslagjaar 2030 ook weer een bindende doelstelling opgenomen voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer, namelijk 14 procent. Voor tussenliggende jaren moeten lidstaten zelf een indicatief traject vast stellen. De rekenwijze voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer is complex en vanaf 2021 anders dan voor 2020 en eerder.
In het najaar van 2023 is een nieuwe versie van de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED III) aangenomen door de EU met voor hernieuwbare energie voor vervoer nieuwe doelstellingen voor 2030 en nieuwe rekenregels. Voor hernieuwbare energie in de vervoerssector geldt dat er in de RED III enkele zaken hetzelfde blijven ten opzichte van de RED II, maar ook dat enkele zaken veranderen. Voor een uitgebreidere beschrijving van de belangrijkste wijzigingen voor vervoer in de RED III ten opzichte van de RED II kan een eerder verschenen publicatie van ons geraadpleegd worden (CBS, 2025a). Eurostat heeft aangegeven per verslagjaar 2025 over te stappen op de rekenregels volgens RED III. Wij volgen Eurostat hierin en in deze publicatie, met gegevens tot en met verslagjaar 2024, worden dus nog de rekenregels volgens RED II gebruikt.
Ontwikkelingen
| EU-verplichting hernieuwbare energie voor vervoer (%) | Nationale verplichting voor leveranciers van benzine en diesel (%) | Behaald aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens RED I (t/m 2020) en RED II (vanaf 2021) (%) | |
|---|---|---|---|
| 2010 | 4 | 3,4 | |
| 2011 | 4,25 | 5,07 | |
| 2012 | 4,5 | 5,22 | |
| 2013 | 5 | 5,34 | |
| 2014 | 5,5 | 6,56 | |
| 2015 | 6,25 | 5,6 | |
| 2016 | 7 | 4,76 | |
| 2017 | 7,75 | 5,84 | |
| 2018 | 8,5 | 9,48 | |
| 2019 | 12,5 | 12,33 | |
| 2020 | 10 | 16,4 | 12,63 |
| 2021 | 17,5 | 9,05 | |
| 2022 | 17,9 | 10,88 | |
| 2023** | 18,9 | 13,18 | |
| 2024* | 28,4 | 20,33 | |
| *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | |||
| Berekening | 2020 | 2021 | 2022 | 2023** | 2024** | |
|---|---|---|---|---|---|---|
| Op de markt gebracht (TJ) | A | 22 117 | 24 780 | 23 906 | 25 524 | 40 471 |
| Totaal groen gas voor vervoer (administratief plus fysiek) (TJ) | B | 1 449 | 1 707 | 1 705 | 1 554 | 1 559 |
| geavanceerd (Annex IX, deel A) (TJ) | C | 4 109 | 6 073 | 7 020 | 9 837 | 21 592 |
| gebruikte frituurolie en dierlijke vetten (annex IX, deel B) (TJ) | D | 12 613 | 15 073 | 12 477 | 10 622 | 15 465 |
| maximum percentage biobrandstoffen uit frirtuurolie en dierlijke vetten (Annex IX, deel B) | E | 100 | 1,7 | 1,7 | 1,7 | 1,7 |
| gebruikte frituurolie en dierlijke vetten (annex IX, deel B), gemaximeerd op 1,7% van de noemer (TJ) | F=MINIMUM (E*R, D) | 12 613 | 6 597 | 6 582 | 6 927 | 6 906 |
| Bijdrage dubbeltellende biobrandstoffen aan teller (TJ) | G=2*(C+F) | 33 444 | 25 340 | 27 205 | 33 528 | 56 996 |
| Enkeltellende biobrandstoffen (TJ) | H | 6 844 | 5 342 | 6 113 | 6 619 | 4 973 |
| Totaal verbruik elektriciteit voor spoorvervoer (TJ) | I | 5 374 | 5 852 | 6 114 | 5 973 | 5 928 |
| Gemiddeld aandeel hernieuwbare elektriciteit (%)1) | J | 32,2 | 18,4 | 26,8 | 33,3 | 39,6 |
| Rekenfactor voor hernieuwbare elektriciteit in spoorvervoer | K | 2,5 | 1,5 | 1,5 | 1,5 | 1,5 |
| Verbruik hernieuwbare elektriciteit voor vervoer (TJ) | L=I×J/100xK | 4 326 | 1 615 | 2 461 | 2 979 | 3 526 |
| Totaal verbruik elektriciteit voor wegvervoer (TJ) | M | 2 423 | 3 857 | 5 926 | 7 948 | 10 770 |
| Gemiddeld aandeel hernieuwbare elektriciteit (%)1) | N | 32,2 | 18,4 | 26,8 | 33,3 | 39,6 |
| Rekenfactor voor hernieuwbare elektriciteit in wegvervoer | O | 5,0 | 4,0 | 4,0 | 4,0 | 4,0 |
| Verbruik hernieuwbare elektriciteit voor wegvervoer (TJ) | P=MxN/100×O | 3 902 | 2 838 | 6 361 | 10 571 | 17 082 |
| Totaal teller (TJ) | Q=G+H+L+P | 48 516 | 35 135 | 42 140 | 53 698 | 82 577 |
| Noemer (verbruik benzine, diesel en elektriciteit voor vervoer) (TJ)2) | R | 384 093 | 388 063 | 387 178 | 407 484 | 406 248 |
| Aandeel hernieuwbare energie voor vervoer (%) | S=Q/R*100 | 12,63 | 9,05 | 10,88 | 13,18 | 20,33 |
| Aandeel geavanceerde biobrandstofffen voor vervoer (%) | T=2*C/R*100 | 2,1 | 3,1 | 3,6 | 4,8 | 10,6 |
| Verplicht aandeel hernieuwbare energie voor vervoer voor leveranciers van benzine en diesel in Nederland volgens nationale wetgeving3) | 16,4 | 17,5 | 17,9 | 18,9 | 28,4 | |
| Bron: CBS. 1) In overeenstemming met de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat het hier om het aandeel hernieuwbare elektriciteit twee jaar voor het referentiejaar. De richtlijn geeft lidstaten de vrijheid t/m referentiejaar 2020 om te kiezen voor het EU-gemiddelde (Eurostat, 2013c) of het nationale aandeel hernieuwbare elektriciteit. Vanaf 2021 geldt het nationale aandeel. In de praktijk betekent dit voor Nederland het EU gemiddelde t/m referentiejaar 2020 en het nationale gemiddelde vanaf 2021. 2) Berekend met voorgeschreven calorische waarden voor benzine en diesel uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie. Deze wijkt wat of van de calorische waarde die het CBS hanteert in de standaard nationale en internationale energiestatistieken. 3) Besluit Hernieuwbare Energie voor vervoer, 3 mei 2018, NEa jaarrapportage verslagjaar 2021 en Niewsbericht NEa 18 april 2023. **Nader voorlopige cijfers | ||||||
In 2024 was het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer 20,3 procent en daarmee heeft Nederland het doel van 14 procent hernieuwbare energie voor vervoer volgens RED II reeds ruim gehaald.
De nationale verplichting voor leveranciers om hernieuwbare energie te leveren is omhoog gegaan van 18,9 procent in 2023 naar 28,4 procent in 2024 (Staatsblad, 2024). Vanaf 2026 zal RED III geïmplementeerd worden met een ander systeem van verplichtingen.
Een belangrijke reden voor de stijging van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer in 2024 is een grote toename van de geleverde hoeveelheid biodiesel, welke verdubbeld is ten opzichte van 2023. Daarnaast kan de stijging verklaard worden door de grote toename van het aandeel geavanceerde biobrandstoffen, met name een gevolg van een sterke stijging in de jaarverplichting van geavanceerde biobrandstoffen. Bovendien is er geen plafond voor geavanceerde biobrandstoffen. Ook het verbruik van hernieuwbare elektriciteit voor vervoer is gestegen in 2024, zowel door het gestegen elektriciteitsverbruik van wegvervoer als een toenemend aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen - in 2024 bijna 40 procent.
Het gerealiseerde aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens de RED loopt niet gelijk op met het verplichte aandeel volgens de nationale wet- en regelgeving Energie voor Vervoer, doordat de berekening anders is (zie methodesectie). Vanaf 2021 speelt dit in sterke mate bij biobrandstoffen uit gebruikte frituurolie en dierlijk vet, welke in RED II veel sterker begrensd zijn dan in de nationale wet- en regelgeving. Ter compensatie zijn overigens wel duidelijk hogere verplichte percentages hernieuwbare energie voor vervoer opgenomen in de nationale wet- en regelgeving.
Sinds de aanpassing van de RED I in 2015 worden er binnen de dubbeltellende biobrandstoffen twee categorieën onderscheiden: gewone dubbeltellende biobrandstoffen (uit gebruikt frituurvet en dierlijke vetten) en zogenaamde geavanceerde biobrandstoffen (uit milieuvriendelijke grondstoffen). Voor deze geavanceerde biobrandstoffen zijn er aparte doelstellingen. Voor RED II is dit doel 0,2 procent in 2022, 1 procent in 2025 en 3,5 procent in 2030. Volgens de nationale wetgeving waren bedrijven in 2023 verplicht om 2,4 procentpunt van de verplichting met geavanceerde biobrandstoffen in te vullen, oplopend naar 7 procent in 2030. Hiervoor kunnen ook administratief vergroende leveringen van aardgas aan vervoer meetellen, mits het administratief gekoppelde biogas uit de juiste grondstoffen is gemaakt. Voor 2024 kwam het aandeel geavanceerde biobrandstoffen al uit op 10,6 procent waarmee Nederland dit EU-doel voor 2030 dus nu al gehaald heeft.
Sinds 2022 wordt er in Nederland ook biokerosine in bijgemengde vorm gebunkerd. Dit wordt ook wel Sustainable Aircraft Fuel (SAF) genoemd. De getankte hoeveelheid SAF is sindsdien sterk toegenomen van 2,6 PJ in 2023 naar 5,1 PJ in 2024. In relatieve zin maakte SAF in 2023 1,8% uit van de totale hoeveelheid gebunkerde kerosine en is het aandeel in 2024 naar 3,4% gestegen. De Europese Unie heeft middels de REFuelEU-wet een verplichting opgesteld waarin het percentage SAF moet groeien van 2 procent in 2025 naar 6 procent in 2030.
Methode
Voor de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie tellen alleen biobrandstoffen mee welke voldoen aan de duurzaamheidscriteria uit deze Richtlijn. Het verbruik van duurzame biobrandstoffen is bepaald zoals beschreven in paragraaf 8.11.
Via de wet en regelgeving Energie voor Vervoer uit 2018 (voortbouwend op vergelijkbare wetten met verplichtingen) zijn Nederlandse oliebedrijven verplicht om hernieuwbare energie op de markt te brengen. De berekening voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer (zoals toegepast door NEa) is niet precies hetzelfde als de berekening volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie, waardoor de resulterende percentages verschillen. De rekenwijze verschilt op de volgende onderdelen:
- Carry-over: Oliebedrijven hebben voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer de mogelijkheid om het ene jaar meer te doen en het andere jaar minder. De EU-richtlijn kent deze verschuiving niet en gaat uit van de fysieke leveringen in het verslagjaar. Deze flexibiliteit verlaagt de kosten voor de oliebedrijven.
- Hernieuwbare elektriciteit voor railvervoer: Elektriciteit voor railvervoer is geen onderdeel van de wet Hernieuwbare Energie Vervoer, maar telt wel mee voor de EU-doelstelling via het EU-gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit.
- Biobrandstoffen voor mobiele werktuigen: Mobiele werktuigen in de bouw en landbouw gebruiken net als veel wegvoertuigen diesel. In deze diesel zit ook biodiesel bijgemengd. Voor de EU-richtlijn valt het gebruik van (bio)diesel door deze mobiele werktuigen niet onder vervoer en telt deze dus niet mee voor het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer. Voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer tellen de biobrandstoffen geleverd aan mobiele werktuigen wel mee bij het voldoen aan de verplichting. Bij de bepaling van de grondslag voor de verplichting geldt hetzelfde verschil, nationaal tellen de mobiele werktuigen wel mee, internationaal niet.
- Met ingang van verslagjaar 2018 is het voor bedrijven mogelijk om biobrandstoffen geleverd aan de nationale en internationale scheepvaart mee te laten tellen voor het voldoen aan hun verplichting. Leveringen aan de scheepvaart tellen alleen mee voor de EU-verplichting als deze zijn geleverd aan schepen met vertrek en aankomst in Nederland. Veel schepen varen naar het buitenland en de meeste biobrandstoffen geleverd aan schepen tellen daarom ook niet mee voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer voor de EU-richtlijn, en ook niet voor het totaal aandeel hernieuwbare energie. In 2020 waren de leveringen van biobrandstoffen aan de zeevaart zo sterk gestegen dat het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft besloten enkel nog geavanceerde biobrandstoffen toe te staan. Dat heeft in 2021 geleid tot een daling van de biobrandstoffen geleverd aan de zeevaart (zie ook paragraaf 8.11), hoewel de geleverde hoeveelheden met 7 PJ nog steeds substantieel waren. In 2022 stegen de leveringen aan de zeevaart weer fors tot 18 PJ. In 2023 is de hoeveelheid gebunkerde biobrandstoffen afgenomen tot 13,8 PJ, en in 2024 nog iets verder tot 10,1 PJ. Deze daling kan worden verklaard door verschillende extra reguleringen van de overheid om het aandeel hernieuwbare energie in de zeevaart beter te balanceren ten opzichte van de andere vervoerssectoren.
- Met ingang van verslagjaar 2021 geldt er voor biobrandstoffen uit gebruikte frituurolie en dierlijke vetten volgens de EU-richtlijn een limiet van 1,7 procent. In de nationale wet- en regelgeving ligt deze limiet veel hoger: op 10 procent.
- Berekening noemer: in de EU-richtlijn gaat het om benzine, diesel en elektriciteit voor wegvervoer en spoor. In de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer gaat het ook om alle belast uitgeslagen benzine en diesel. Het uitsluiten van leveringen aan mobiele machines is door aanpassing van de wet vanaf verslagjaar 2018 niet meer mogelijk.
2.5 Hernieuwbare energie in de EU
Nederland heeft weinig hernieuwbare energie ten opzichte van veel andere Europese landen. In 2023 komt in Nederland ruim 17 procent van alle energie uit hernieuwbare bronnen, bij koploper Zweden is dit 66 procent.
| Gerealiseerd 2023 (%) | |
|---|---|
| Zweden | 66,39 |
| Finland | 50,75 |
| Denemarken | 44,4 |
| Letland | 43,22 |
| Estland | 40,95 |
| Oostenrijk | 40,84 |
| Portugal | 35,16 |
| Litouwen | 31,93 |
| Kroatië | 28,05 |
| Roemenië | 25,78 |
| Griekenland | 25,27 |
| Slovenië | 25,07 |
| Spanje | 24,85 |
| Bulgarije | 22,55 |
| Frankrijk | 22,28 |
| Duitsland | 21,56 |
| Cyprus | 20,21 |
| Italië | 19,59 |
| Tjechië | 18,59 |
| Nederland | 17,42 |
| Hongarije | 17,12 |
| Slowakije | 16,99 |
| Polen | 16,56 |
| Ierland | 15,25 |
| Malta | 15,08 |
| België | 14,74 |
| Luxemburg | 14,36 |
| EU27 | 24,56 |
| Bron: CBS, Eurostat (2025) | |
Er zijn drie belangrijke redenen waarom Nederland zo laag staat op de Europese ranglijst. Ten eerste hebben we nauwelijks waterkracht door de geringe hoogteverschillen in onze rivieren. Ten tweede wordt er relatief weinig hout verbruikt door huishoudens. In Nederland hebben de meeste huishoudens een aardgasaansluiting en soms stadsverwarming. In veel andere landen ontbreken deze aansluitingen op het platteland. Hout concurreert in Nederland dus altijd met het makkelijke aardgas of stadsverwarming. In het buitenland zijn er veel gebieden waar hout alleen concurreert met elektriciteit, kolen of olie. Deze laatste drie energiedragers zijn relatief duur en en/of bewerkelijk. In die gebieden is hout daarom relatief snel aantrekkelijk.
Er is een derde reden waarom het aandeel hernieuwbare energie in Nederland lager is dan in bijvoorbeeld Denemarken, Duitsland of Spanje. In deze landen heeft de overheid ‘nieuwe’ vormen van hernieuwbare energie zoals windenergie of zonnestroom in het verleden meer gesteund dan in ons land. Dit is een politieke keuze. Direct of indirect kost het stimuleren van deze vormen van hernieuwbare energie geld en in Nederland heeft de politiek dat er niet altijd voor over gehad. Sinds 2014 is hierin verandering gekomen met het ‘op stoom komen’ van de SDE-subsidieregeling en de forse verhogingen van de subsidiebudgetten (zie verder paragraaf 2.7 Subsidies). De ruimere subsidiemogelijkheden waren niet direct zichtbaar in de realisatiecijfers vanaf 2014, omdat vooral voor de grote projecten er veel tijd zit tussen plannen, discussie over de ruimtelijke inpassing, aanvraag en realisatie. De laatste jaren is een grote groei zichtbaar voor zonnestroom, windenergie en warmtepompen, gestimuleerd door de subsidies.
2.6 Vergelijking methoden voor berekening totaal aandeel hernieuwbare energie
Het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie beschrijft drie methodes om het aandeel hernieuwbare energie uit te rekenen, namelijk de bruto-eindverbruikmethode, de substitutiemethode en de primaire energiemethode.
Bruto-eindverbruikmethode
In de RED I uit 2009 hebben Europese regeringen en het Europees Parlement gezamenlijk afgesproken om 20 procent van het energetisch eindverbruik van energie in 2020 uit hernieuwbare bronnen te laten komen. In deze richtlijn staat ook de methode beschreven om dit doel te monitoren, de bruto-eindverbruikmethode. Bij de berekeningen van het aandeel hernieuwbare energie wordt gebruik gemaakt van concepten uit de energiebalans. In de RED is het bruto eindverbruik opgebouwd uit drie componenten: elektriciteit, warmte & koude en vervoer. Hieronder worden de belangrijkste aspecten van de op dit moment geldige RED II toegelicht.
Voor elektriciteit is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk gesteld aan de bruto binnenlandse productie. Dit is de productie zonder aftrek van het eigen elektriciteitsverbruik van de elektriciteit producerende installatie.
Voor warmte is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk aan het finaal verbruik van hernieuwbare energie (bijvoorbeeld de inzet van hout in kachels) plus de verkochte warmte uit hernieuwbare bronnen (bijvoorbeeld de geleverde warmte aan stadsverwarming).
Voor vervoer gaat het om de biobrandstoffen die geleverd zijn op de nationale markt, al dan niet gemengd in gewone benzine en diesel. Leveringen aan vliegtuigen tellen wel mee, leveringen aan internationale scheepvaart niet.
Voor het totale eindverbruik van energie (de noemer) gaat het bij de RED alleen om het eindverbruik van energie in de industrie (exclusief raffinaderijen), de dienstensector, de landbouw, huishoudens en vervoer. Daar komt dan nog een kleine bijdrage van de transportverliezen van elektriciteit en warmte en het eigen verbruik van elektriciteit en warmte voor elektriciteitsproductie bij. Het andere eigen verbruik van de energiesector, zoals de ondervuring bij de raffinaderijen, telt niet mee. Het gaat alleen om het energetisch verbruik van energie. Het niet-energetisch verbruik van energie, bijvoorbeeld olie of biomassa voor het maken van plastics, telt niet mee.
Vloeibare biomassa en vaste en gasvormige biomassa in grote installaties telt in de RED alleen mee als deze voldoet aan de duurzaamheidscriteria uit deze richtlijn. Voor de gewone energiestatistieken van het CBS, Eurostat en IEA telt alle biomassa mee.
Tot slot vindt er een correctie plaats voor landen met een groot aandeel energieverbruik voor vliegverkeer. Voor Nederland resulteert deze correctie voor 2023 in een verlaging van het totale eindverbruik van energie met 2 procent. Voor 2024 zijn deze cijfers nog niet berekend.
Een bijzonder aspect bij de bruto eindverbruikmethode in de RED is dat de elektriciteitsproductie uit windenergie en waterkracht wordt genormaliseerd om te corrigeren voor jaren met veel of weinig wind of neerslag. Voor wind is de normalisatieperiode vijf jaar en voor water vijftien jaar.
Substitutiemethode
De substitutiemethode berekent hoeveel verbruik van fossiele energie wordt vermeden door het verbruik van hernieuwbare energie. Deze methode werd sinds de jaren negentig gebruikt voor nationale beleidsdoelstellingen. Het eerste kabinet-Rutte heeft de nationale beleidsdoelstelling voor hernieuwbare energie echter losgelaten en daarmee is het politieke belang van deze methode afgenomen. Maar de methode blijft wel relevant, omdat ze inzicht geeft in het vermeden verbruik van fossiele energie en de vermeden emissie van CO2. Deze effecten zijn belangrijke motieven om het verbruik van hernieuwbare energie te bevorderen.
| Rendement (%) | CO2-emissiefactor voor inzet elektriciteitsproductie (kg/GJ primaire energie) | |
|---|---|---|
| 1990 | 37,4 | 71,5 |
| 2000 | 39,7 | 71,3 |
| 2010 | 42,3 | 67,4 |
| 2015 | 41,4 | 77,9 |
| 2020 | 48,0 | 56,7 |
| 2021 | 45,2 | 63,2 |
| 2022 | 44,2 | 63,4 |
| 2023 | 44,6 | 58,1 |
| Bron: CBS. | ||
Uitgangspunten bij de substitutiemethode zijn de productie van hernieuwbare elektriciteit, de productie van hernieuwbare nuttige warmte en het verbruik van biobrandstoffen. Daarna wordt bepaald hoeveel fossiele energie nodig geweest zou zijn om dezelfde hoeveelheid elektriciteit, warmte of transportbrandstoffen te maken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van referentietechnologieën die zijn gedefinieerd in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie.
Achtergrondinformatie over hoe de gebruikte referentierendementen en emissiefactoren worden berekend is te vinden op Rendementen, CO2-emissie elektriciteitsproductie, CBS 2024a. Voor de substitutiemethode worden de waarden die berekend zijn met de referentieparkmethode gebruikt. Voor de berekening van de (voorlopige) cijfers van 2024 worden de waarden van een jaar eerder gebruikt.
Primaire-energiemethode
De primaire-energiemethode wordt gebruikt in internationale energiestatistieken van het Internationaal Energieagentschap (IEA) en Eurostat. Net als het IEA en Eurostat gebruikt het CBS deze methode in de Energiebalans. Bij de primaire-energiemethode is de eerst meetbare en bruikbare vorm van energie het uitgangspunt. Bij windenergie gaat het om de elektriciteitsproductie. Bij biomassa om de energie-inhoud en niet om de elektriciteit of warmte die uit de biomassa wordt gemaakt. Biomassa komt pas binnen het systeem van de energiestatistieken (als winning) op het moment dat het geschikt en bestemd is voor gebruik als energiedrager. Koolzaad is dus nog geen biomassa, biodiesel wel. Mest nog niet, biogas uit mest wel.
Vergelijking tussen methoden
De drie methoden verschillen dus sterk van elkaar. Voor alle drie methoden is wat te zeggen en ze worden ook alle drie gebruikt. Daarom is voor de drie methoden het aandeel hernieuwbare energie uitgerekend.
| Verbruik hernieuwbare energie (TJ) | Bruto eindverbruik (volgens EU-richtlijn 2018 REDII) | Vermeden verbruik fossiele primaire energie (substitutiemethode) | Verbruik primaire energie |
|---|---|---|---|
| Waterkracht | 300 | 674 | 306 |
| Windenergie | 115 668 | 259 344 | 120 600 |
| Zonnestroom | 76 561 | 171 660 | 76 561 |
| Zonnewarmte | 1 153 | 1 242 | 1 153 |
| Aardwarmte | 7 478 | 7 471 | 7 478 |
| Bodemwamte | 7 094 | 4 819 | 7 094 |
| Bodemkoude | 1 319 | ||
| Buitenluchtwarmte | 22 502 | 6 978 | 22 502 |
| Hernieuwbare koude | 6 344 | ||
| Afvalverbrandingsinstallaties | 15 886 | 21 033 | 33 560 |
| Meestoken in centrales | 13 142 | 27 551 | 27 551 |
| Biomassaketels bedrijven, WKK | 11 488 | 13 739 | 23 253 |
| Biomassaketels bedrijven, alleen warmte | 10 007 | 11 048 | 13 095 |
| Biomassa huishoudens | 16 155 | 11 680 | 16 155 |
| Stortgas | 231 | 313 | 415 |
| Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties | 2 210 | 2 057 | 2 694 |
| Biogas, co-vergisting van mest | 2 967 | 4 677 | 7 271 |
| Overig biogas | 2 809 | 4 110 | 7 047 |
| Vloeibare biotransportbrandstoffen | 46 056 | 46 056 | 40 938 |
| Totaal elektriciteit | 215 637 | 480 104 | |
| Totaal warmte | 100 382 | 73 537 | |
| Totaal vervoer | 42 030 | 42 131 | |
| Totaal hernieuwbaar | 358 051 | 595 771 | 407 673 |
| Totaal primair energieverbruik (PJ) | 2 908 | 2 630 | |
| Totaal energetisch eindverbruik van energie (PJ) | 1 807 | ||
| Aandeel hernieuwbaar (%) | 19,81 | 20,49 | 15,50 |
| Bron: CBS. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen. **Nader voorlopige cijfers | |||
Het resulterende percentage voor het aandeel hernieuwbare energie is in 2024 voor alle drie methodes verschillend. De bijdrage van de componenten verschilt per methode. Zo telt in de substitutiemethode hernieuwbare elektriciteit veel zwaarder mee. Dat komt omdat in de twee andere methoden alleen de geproduceerde elektriciteit telt, terwijl het in de substitutiemethode gaat om de fossiele energie die een gemiddelde centrale nodig zou hebben om dezelfde hoeveelheid elektriciteit te produceren. Daar staat tegenover dat in de substitutiemethode het houtverbruik bij huishoudens veel minder zwaar meetelt, omdat het gemiddeld lage rendement van de houtkachels wordt verdisconteerd.
Van belang is verder dat de noemer bij de bruto-eindverbruikmethode aanzienlijk kleiner is. Dat komt vooral omdat hierin de omzettingsverliezen bij elektriciteitsproductie en het niet-energetisch verbruik van energie niet zijn meegenomen.
Nadeel van de substitutiemethode is dat deze ingewikkeld is. Voordeel is dat deze de beste benadering geeft van het vermeden verbruik van fossiele energie en vermeden emissies van CO2: belangrijke redenen voor het stimuleren van hernieuwbare energie (Segers, 2008 en Segers, 2010).
2.7 Subsidies
Onder de huidige marktcondities is hernieuwbare energie in sommige situaties duurder dan fossiele energie. Om de productie en het verbruik van hernieuwbare energie te stimuleren stelt de overheid subsidies beschikbaar, geeft belastingkortingen en stelt verplichtingen vast voor het verbruik van hernieuwbare energie.
MEP en SDE(+)(+)
De oudste ingrijpende overheidsmaatregel is de MEP-subsidie (Milieukwaliteit elektriciteitsproductie). Voor de MEP konden van halverwege 2003 tot half augustus 2006 aanvragen worden ingediend. Na start van een project was er tien jaar recht op subsidie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit. Het bedrag verschilde per technologie. In augustus 2006 is de MEP gesloten voor nieuwe projecten, omdat de kosten uit de hand dreigden te lopen en omdat het beoogde doel (9 procent hernieuwbare elektriciteit in 2010) binnen bereik kwam (Ministerie van Economische Zaken, 2006). Die doelstelling is inderdaad gehaald.
Na 2010 streeft de overheid naar verdere groei van productie en verbruik van hernieuwbare energie. Daarom is de MEP in 2008 opgevolgd door een nieuwe subsidieregeling: de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE) voor bedrijven, (non-profit)instellingen en particulieren. Belangrijke verschillen met de MEP waren:
- De SDE richt zich niet alleen op hernieuwbare elektriciteit, maar ook op groen gas en hernieuwbare warmte.
- De subsidie is afhankelijk van de marktprijs van gewone stroom of aardgas: hoe hoger de prijs voor gewone stroom of aardgas, hoe kleiner het prijsverschil tussen conventionele en hernieuwbare energie en hoe lager de subsidie.
- Elk jaar wordt een subsidieplafond vastgesteld. Het is dus geen open-einde-regeling.
- De regeling wordt elk jaar aangepast. Daarmee speelt de overheid in op nieuwe markt- en beleidsontwikkelingen. Voor ondernemers kunnen deze aanpassingen wel lastig zijn, omdat het plannen van een project vaak meerdere jaren duurt.
Vanaf 2011 heet de regeling SDE+ en is alleen nog beschikbaar voor bedrijven en (non-profit)instellingen. Belangrijke verschillen ten opzichte van de oorspronkelijke SDE zijn:
- In de SDE was er voor iedere techniek een apart tarief (subsidie per eenheid geproduceerde energie) en maximumbedrag beschikbaar. In de SDE+ zijn er geen vaste tarieven meer per techniek en ook geen apart subsidiebudget per techniek. De regeling is zo ingericht dat er competitie ontstaat tussen de technieken, waarbij de technieken en de projecten die de minste subsidie nodig hebben eerder aan bod komen. Achterliggend doel is het halen van de Europese doelstelling met zo min mogelijk subsidie.
- In de SDE was er alleen een stimulans voor hernieuwbare-warmteproductie, indien deze werd gecombineerd met elektriciteitsproductie. In de SDE+ is vanaf 2012 ook plek voor projecten die alleen hernieuwbare warmte produceren.
In 2020 is de Stimuleringsregeling Duurzame Energietransitie (en Klimaattransitie) (SDE++) geïntroduceerd. Bij deze tweede uitbreiding van de SDE-regeling is extra aandacht voor CO2-reducerende technieken met als doel het behalen van de afspraken van het klimaatakkoord. Voorbeelden van nieuwe categorieën waar subsidie voor beschikbaar is zijn CO2-afvang en -opslag en waterstofproductie door middel van elektrolyse.
Tussen het bedenken van de aanvraag en de realisatie van een project zit vaak een paar jaar. Deze tijd is onder andere nodig voor vergunningen, ontwerp, financiering en bouw. Dat verklaart waarom de effecten van veranderingen in de subsidieregelingen pas na enige jaren zichtbaar worden in de meting van nieuwe productie van hernieuwbare energie. Zo was het stopzetten van de MEP in 2006 pas zichtbaar in 2009 door het opdrogen van nieuwe gerealiseerde projecten. 2013 was pas het eerste jaar dat het bijgeplaatst vermogen voor windenergie weer op hetzelfde niveau was als de periode dat er veel molens met MEP-subsidie in gebruik werden genomen (2003-2009). En in 2014 werd voor het eerst een substantiële groei van de biomassaketels voor warmte bij bedrijven zichtbaar.
| Miljard euro | |
|---|---|
| 2011 | 1,5 |
| 2012 | 1,7 |
| 2013 | 3,0 |
| 2014 | 3,5 |
| 2015 | 3,5 |
| 2016 | 9,0 |
| 2017 | 12,0 |
| 2018 | 12,0 |
| 2019 | 10,0 |
| 2020 | 5,0 |
| 2021 | 5,0 |
| 2022 | 13,0 |
| 2023 | 8,0 |
| 2024 | 11,5 |
| 2025 | 8,0 |
| Bron: RVO. | |
Zoals hierboven vermeld wordt jaarlijks vastgesteld hoeveel budget beschikbaar komt voor de SDE++-regeling. De hoogte van dit budget, het openstellingsbudget, was voor het SDE++-jaar 2024 met 11,5 miljard euro weer een stuk hoger dan het jaar ervoor (Rijksoverheid, 2024a). De hier genoemde bedragen zijn exclusief die voor ‘wind op zee’. Deze techniek heeft een eigen aanvraagprocedure via tenders waarbij de overheid vooronderzoek doet, de vergunningen regelt en TenneT de netaansluiting laat verzorgen. De laatste tenders zijn gegund tegen een subsidie van 0 euro (zie ook H4).
| Productie van installaties met subsidie | Productie waarover subsidie is ontvangen | Totale bruto productie1) | Subsidie op transactiebasis (mln euro)3) | Subsidie op kasbasis | ||||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| 2023 | 20242) | 2023 | 20242) | 2023 | 2023** | 2023 | 20242 | 2023 | 2024 | |
| Waterkracht (mln kWh) | 1 | 1 | 1 | 1 | 69 | 85 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 |
| Windenergie (mln kWh) | 23 310 | 22 606 | 21 458 | 21 329 | 29 525 | 33 500 | 377 | 701,5 | -71 | 178 |
| Zonnestroom (mln kWh) | 8 800 | 8 508 | 8 573 | 8 409 | 19 578 | 21 267 | 288 | 454 | -94 | 133 |
| Biomassa elektriciteit en warmte (TJ) | 34 110 | 33 221 | 33 911 | 32 843 | . | . | 23 | 157 | -19 | -231 |
| Aardwarmte (TJ) | 5 791 | 7 136 | 5 362 | 5 724 | 6798 | 7478 | 0 | 14 | 0 | -1 |
| Zonnewarmte (TJ) | 80 | 69 | 79 | 69 | 1 176 | 1 153 | 0 | 0 | 0 | 0 |
| Biomassa (gas in mln m3) | 30 | 61 | 30 | 57 | 307 | 322 | 0 | 12 | 0 | 1 |
| Totaal | 689 | 1 338 | -183 | 81 | ||||||
| Bron: CBS op basis gegevens van RVO. 1) In deze tabel is gekozen voor de productie zonder normalisatie, omdat de subsidie ook wordt uitgekeerd op basis van de productie zonder normalisatie. 2) Het gaat om productiegegevens zoals deze bekend waren bij RVO op peildatum 1 maart 2025. Voor sommige installaties komen de data later beschikbaar. Ontbrekende gegevens zijn niet bijgeschat. Vooral bij warmte leidt dit tot een onderschatting van de gesubsidieerde productie en subsidie op transactiebasis. 3) Berekend als productie in MWh maal het voorschottarief in €/MWh van de betreffende techniek in het betreffende jaar. Het bedrag is een indicatie en kan afwijken van het definitieve transactiebedrag zoals bepaald door RVO. Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen. **Nader voorlopige cijfers | ||||||||||
| Wind (miljoen euro) | Biomassa (miljoen euro) | Overig* (miljoen euro) | |
|---|---|---|---|
| '03 | 7 | 0 | 0 |
| '04 | 95 | 113 | 0 |
| '05 | 149 | 279 | 1 |
| '06 | 188 | 277 | 7 |
| '07 | 259 | 133 | 8 |
| '08 | 331 | 219 | 7 |
| '09 | 338 | 304 | 7 |
| '10 | 307 | 373 | 11 |
| '11 | 326 | 376 | 12 |
| '12 | 324 | 351 | 19 |
| '13 | 314 | 307 | 27 |
| '14 | 289 | 284 | 28 |
| '15 | 332 | 311 | 32 |
| '16 | 514 | 343 | 46 |
| '17 | 564 | 358 | 74 |
| '18 | 603 | 363 | 111 |
| '19 | 582 | 406 | 190 |
| '20 | 688 | 594 | 352 |
| '21 | 969 | 754 | 618 |
| '22 | -14 | 188 | 369 |
| '23 | -71 | -19 | -93 |
| '24 | 178 | -231 | 134 |
| Bron: CBS, RVO (2025) | |||
| *Zonne-energie, bodemenergie en waterkracht | |||
De subsidiebedragen kunnen op kas- en op transactiebasis berekend worden. Berekeningen op kasbasis geven aan hoeveel geld er in een jaar daadwerkelijk is uitgekeerd. Berekeningen op transactiebasis laten zien hoeveel recht op subsidie is opgebouwd in het betreffende jaar. Dit is het moment van productie van de hernieuwbare energie. Het moment van produceren en het moment van uitbetalen is niet hetzelfde, de SDE(+)(+) werkt met voorschotten.
In 2024 is 81 miljard euro SDE(+)(+) subsidie uitgekeerd (kasbasis), nog steeds fors minder dan in de tijd voor de energiecrisis van 2022. Wind en de overige categorieën (zonne-energie, bodemenergie en waterkracht) hadden positieve kasuitgaven, voor biomassa was dit sterk negatief in 2024. Dit betekent dat er nog steeds een teveel aan overschot als gevolg van de gestegen energieprijzen in 2022 en 2023 verrekend moest worden. De SDE-voorschotten worden bepaald met een voorlopig subsidietarief per eenheid energie dat jaarlijks door PBL wordt vastgesteld (Adviezen op de SDE++- en SCE-regelingen | Planbureau voor de Leefomgeving (pbl.nl)) en de verwachte productie.
De gegevens uit Tabel 2.7.2 zijn afgeleid uit een bestand met subsidiegegevens per project dat het CBS heeft ontvangen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De bedragen op kasbasis komen overeen met gegevens uit de figuren Kasuitgaven per technologie en Verwachte kasuitgaven (RVO, 2025a).
Een groot deel, maar niet alle productie van hernieuwbare elektriciteit geeft recht op SDE(+)(+)-subsidie. Het aandeel zonder subsidie neemt toe. Elektriciteitsproductie zonder subsidie betreft onder andere windmolens waarvan de subsidieduur verstreken is of die meer produceren dan de maximaal te subsidiëren hoeveelheid. Ook al lang bestaande (delen van) afvalverbrandingsinstallaties hebben geen recht op SDE(+)(+)-subsidie. Zonnepanelen voor kleinverbruikers krijgen via vrijstelling van de hoge energiebelasting op een andere manier steun.
ISDE
De Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE) is aangekondigd in de Warmtevisie in april 2015 (Rijksoverheid, 2015). Deze meerjarige regeling is geopend op 1 januari 2016 en loopt tot en met 31 december 2030. Met de ISDE wil de overheid stimuleren dat Nederlandse woningen en bedrijven (utiliteitsgebouwen) minder door gas en meer door duurzame warmte worden verwarmd. Particulieren en zakelijke gebruikers kunnen daarom via de ISDE een tegemoetkoming krijgen bij de aanschaf van zonneboilers, warmtepompen, verschillende isolatiemaatregelingen of aansluiting op een warmtenet.
Sinds 2020 geldt de ISDE alleen voor gebouwen met een bouwjaar van 2018 of eerder (behalve als de omgevingsvergunning voor 1 juli 2018 is aangevraagd). De reden daarvoor is dat subsidie niet meer nodig is, omdat de toepassing van warmtepompen en zonnewarmtesystemen al gestimuleerd wordt doordat nieuwe gebouwen niet meer op het aardgasnet mogen worden aangesloten. Ook is per 1 januari 2020 de subsidie voor biomassaketels en pelletkachels gestopt, vanwege de zorgen over emissies naar de lucht van schadelijke stoffen.
In 2024 zijn er 90 duizend warmtepompen en ongeveer 1,6 duizend zonneboilers met ISDE-subsidie gerealiseerd. Het aantal via de ISDE gesubsidieerde zonneboilers was aanzienlijk lager dan in voorgaande jaren. Dat heeft waarschijnlijk te maken met het verlagen van de ISDE-subsidiebedragen voor zonneboilers per 1 januari 2024 (RVO, 2023b). Het totaal aantal verkochte zonneboilers is ook afgenomen (zie Hoofdstuk 5.2), maar minder sterk dan het aantal via ISDE gesubsidieerde zonneboilers. Mogelijk is er wel meer gebruikgemaakt van andere subsidieregelingen zoals de Energie-investeringsaftrek (EIA) voor ondernemers. Gegevens daarover zijn nog niet beschikbaar. Het aantal met ISDE gerealiseerde warmtepompen is, na een sterke stijging tussen 2021 en 2023, gestabiliseerd. Voor meer informatie over de aanvragen van isolatiemaatregelen zie Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE) (rvo.nl)
| Aantal installaties (x 1 000) | Gerealiseerd vermogen (MW) | Gerealiseerd oppervlakte (1 000 m2) | ||
|---|---|---|---|---|
| Biomassaketels | 2016 | 2,1 | 64,4 | |
| Biomassaketels | 2017 | 2,1 | 116,5 | |
| Biomassaketels | 2018 | 2,4 | 157,8 | |
| Biomassaketels | 2019 | 2,7 | 208,5 | |
| Biomassaketels | 2020 | 0,7 | 146,8 | |
| Biomassaketels | 2021 | 0,2 | 47,5 | |
| Pelletkachels | 2016 | 9,4 | 76,9 | |
| Pelletkachels | 2017 | 13,0 | 103,0 | |
| Pelletkachels | 2018 | 12,9 | 103,0 | |
| Pelletkachels | 2019 | 23,1 | 186,1 | |
| Pelletkachels | 2020 | 0,4 | 3,1 | |
| Pelletkachels | 2021 | 0,0 | 0,0 | |
| Warmtepompen | 2016 | 6,7 | 45,0 | |
| Warmtepompen | 2017 | 15,7 | 92,6 | |
| Warmtepompen | 2018 | 22,8 | 140,1 | |
| Warmtepompen | 2019 | 35,3 | 213,2 | |
| Warmtepompen | 2020 | 38,5 | 210,2 | |
| Warmtepompen | 2021 | 31,4 | 163,5 | |
| Warmtepompen | 2022 | 50,4 | 281,1 | |
| Warmtepompen | 2023** | 100,2 | 544,5 | |
| Warmtepompen | 2024** | 90,1 | 465,0 | |
| Zonneboilers | 2016 | 2,6 | 13,6 | |
| Zonneboilers | 2017 | 3,8 | 23,2 | |
| Zonneboilers | 2018 | 4,0 | 24,4 | |
| Zonneboilers | 2019 | 4,3 | 27,1 | |
| Zonneboilers | 2020 | 3,8 | 23,4 | |
| Zonneboilers | 2021 | 2,4 | 15,2 | |
| Zonneboilers | 2022 | 4,8 | 30,6 | |
| Zonneboilers | 2023** | 5,1 | 35,5 | |
| Zonneboilers | 2024** | 1,6 | 10,3 | |
| Bron: CBS op basis gegevens van RVO. 1) Het gaat om gegevens zoals deze bekend waren bij RVO op peildatum 11 april 2025. Voor sommige installaties komen de data later beschikbaar. Ontbrekende gegevens zijn niet bijgeschat. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen. | ||||
Overige regelingen
De SDE(+)(+) en de ISDE zijn de belangrijkste stimuleringsmaatregelen van de overheid voor hernieuwbare energie. Daarnaast zijn er nog diverse andere maatregelen. Een overzicht hiervan is te vinden in Subsidies voor energie-innovatie (rvo.nl)
3. Waterkracht
Wereldwijd is waterkracht nog steeds de belangrijkste bron van hernieuwbare elektriciteit, hoewel het aandeel zonne- en windenergie de laatste jaren sterk toeneemt. Nederland heeft echter weinig waterkracht vanwege de geringe hoogteverschillen in de lopen van onze rivieren. De totale productie wordt gedomineerd door drie centrales in de grote rivieren die goed zijn voor meer dan 90 procent van het vermogen. Ook in 2024 komt 0,1 procent van het totale eindverbruik van hernieuwbare energie voor rekening van waterkracht.
Niet-genormaliseerd (mln kWh) Genormaliseerd (mln kWh) 1990 85 85 1991 104 95 1992 120 103 1993 92 100 1994 100 100 1995 88 98 1996 80 96 1997 92 95 1998 112 97 1999 90 96 2000 142 100 2001 117 102 2002 110 103 2003 72 100 2004 95 100 2005 88 100 2006 106 100 2007 107 99 2008 102 100 2009 98 100 2010 105 101 2011 57 100 2012 104 100 2013 114 101 2014 112 102 2015 93 99 2016 100 98 2017 61 94 2018 72 94 2019 74 93 2020 46 90 2021 88 91 2022 50 87 2023** 69 84 2024** 85 83 **Nader voorlopige cijfers
Ontwikkelingen
De niet-genormaliseerde elektriciteitsproductie uit waterkracht was in 2024 een stuk hoger dan in 2023, van 69 miljoen kWh naar 85 miljoen kWh. De jaarlijkse variatie in productie wordt bepaald door de variatie in de watertoevoer in de grote rivieren. Om die variaties niet direct in de ontwikkeling door te laten werken, wordt er in de RED en ook in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS gerekend met genormaliseerde cijfers. De genormaliseerde elektriciteitsproductie uit waterkracht is nagenoeg constant, maar vertoont in recente jaren een lichte daling.
Aantal systemen ≥0,1 MW Opgesteld elektrisch vermogen (MW) Bruto eindverbruik (TJ) Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ) Vermeden emissie CO2 (kton) 1990 5 37 306 818 59 2000 6 37 362 911 65 2010 7 37 364 861 58 2015 7 37 355 858 67 2020 7 37 324 676 38 2021 8 38 326 721 46 2022 8 38 312 705 45 2023** 8 38 304 681 40 2024* 8 38 300 674 39 Bron: CBS
**Nader voorlopige cijfers
Methode
Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden sectie 4.5 Energie uit Water uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS.
Voor de periode 1990–1997 komen de gegevens uit CBS-enquêtes. Voor de periode 1998 tot en met juni 2001 is gebruik gemaakt van gegevens van EnergieNed, en vanaf juli 2001 van gegevens van Verticer (voorheen CertiQ).
Zowel voor het opgesteld vermogen als voor de elektriciteitsproductie is een ondergrens gehanteerd van 0,1 MW geïnstalleerd vermogen per installatie. Onder deze grens zijn enkele kleinere installaties aanwezig met een totaal geschat vermogen van ongeveer 0,4 MW. Dat is ongeveer 1 procent van het totaal. De onnauwkeurigheid in de berekening van de hernieuwbare energie uit waterkracht wordt geschat op ongeveer 2 procent.
4. Windenergie
Windenergie is een zeer zichtbare vorm van hernieuwbare energie. Windmolens staan vooral in de kustprovincies, omdat het daar het meeste waait. Ook op zee staan molens. De bijdrage van windenergie aan het totale eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland lag op 32 procent in 2024.
Ontwikkelingen
Het opgestelde vermogen voor windenergie is in 2024 toegenomen en bedroeg einde jaar 11,7 gigawatt; eind 2023 was dit nog 10,7 gigawatt. De groei is grotendeels te danken aan de toename van de capaciteit op zee, die met 19 procent groeide en eind 2024 goed was voor 4,7 gigawatt. Op land nam het opgestelde vermogen licht toe en kwam eind 2024 uit op bijna 7 gigawatt. De elektriciteitsproductie (genormaliseerd) is in 2024 met een vijfde gestegen naar 32,1 miljard kWh. Wind op zee was in 2024 goed voor 46 procent van de totale elektriciteitsproductie uit wind.
| Op land (MW) | Op zee (MW) | |
|---|---|---|
| 2000 | 447 | 0 |
| 2001 | 485 | 0 |
| 2002 | 672 | 0 |
| 2003 | 905 | 0 |
| 2004 | 1075 | 0 |
| 2005 | 1224 | 0 |
| 2006 | 1453 | 108 |
| 2007 | 1641 | 108 |
| 2008 | 1921 | 228 |
| 2009 | 1994 | 228 |
| 2010 | 2009 | 228 |
| 2011 | 2088 | 228 |
| 2012 | 2205 | 228 |
| 2013 | 2485 | 228 |
| 2014 | 2637 | 228 |
| 2015 | 3034 | 357 |
| 2016 | 3300 | 957 |
| 2017 | 3245 | 957 |
| 2018 | 3436 | 957 |
| 2019 | 3527 | 957 |
| 2020 | 4188 | 2460 |
| 2021 | 5186 | 2460 |
| 2022 | 6131 | 2570 |
| 2023** | 6757 | 3978 |
| 2024* | 6965 | 4748 |
| ** Nader voorlopige cijfers * Voorlopige cijfers | ||
| Op land genormaliseerd (mln kWh) | Op zee genormaliseerd (mln kWh) | Op land niet-genormaliseerd (mln kWh) | Op zee niet-genormaliseerd (mln kWh) | |
|---|---|---|---|---|
| 2000 | 744 | 0 | 829 | 0 |
| 2001 | 822 | 0 | 825 | 0 |
| 2002 | 1020 | 0 | 947 | 0 |
| 2003 | 1359 | 0 | 1320 | 0 |
| 2004 | 1763 | 0 | 1871 | 0 |
| 2005 | 2034 | 0 | 2067 | 0 |
| 2006 | 2477 | 63 | 2666 | 68 |
| 2007 | 2862 | 303 | 3108 | 330 |
| 2008 | 3376 | 549 | 3664 | 596 |
| 2009 | 3762 | 719 | 3846 | 735 |
| 2010 | 3737 | 765 | 3315 | 679 |
| 2011 | 3982 | 743 | 4298 | 802 |
| 2012 | 4156 | 782 | 4193 | 789 |
| 2013 | 4632 | 736 | 4856 | 771 |
| 2014 | 5060 | 750 | 5049 | 748 |
| 2015 | 5882 | 1035 | 6420 | 1130 |
| 2016 | 6041 | 2323 | 5901 | 2269 |
| 2017 | 6267 | 3375 | 6869 | 3700 |
| 2018 | 6578 | 3452 | 6918 | 3630 |
| 2019 | 7429 | 3345 | 7935 | 3573 |
| 2020 | 8962 | 4987 | 9794 | 5484 |
| 2021 | 10454 | 8544 | 10058 | 8066 |
| 2022 | 12957 | 8447 | 13440 | 8126 |
| 2023** | 15767 | 11087 | 17814 | 11712 |
| 2024* | 17239 | 14891 | 18012 | 15488 |
| ** Nader voorlopige cijfers * Voorlopige cijfers | ||||
De capaciteit van windparken op zee is in twee jaar tijd bijna verdubbeld door de bouw van nieuwe windparken in de gebieden Hollandse Kust Noord en Hollandse Kust Zuid. Deze parken zijn sinds 2024 volledig operationeel. Naar verwachting zal windenergie op zee de komende jaren verder groeien. De bouw van het nieuwe windpark op de locatie Hollandse Kust West (1,5 gigawatt) is gestart in 2023, de verwachte ingebruikname zal 2026-2027 zijn (Rijksoverheid, z.d.). In 2024 zijn er vergunningen verleend voor de eerste kavels (4 gigawatt) in het windpark IJmuiden Ver. In de periode 2025-2027 volgen de vergunningverleningen (tenders) voor de overige kavels van IJmuiden Ver (2 gigawatt), Nederwiek (6 gigawatt) en Doordewind (2 gigawatt). Deze parken worden naar verwachting tussen 2029 en 2032 operationeel, waarmee het totaal vermogen van windmolens op zee eind 2032 op ongeveer 21 gigawatt zal uitkomen (Rijksoverheid, z.d.). De doelstelling voor 2040 is in juli 2025 door het kabinet omlaag bijgesteld van 50 naar 30 tot 40 gigawatt (Hermans, 2025), omdat de business case voor nieuwe windparken op zee minder gunstig is geworden door gestegen bouwkosten en vertraging in de verduurzaming van de industrie.
Op land stagneert de groei van het vermogen aan windmolens. Hoewel de totale capaciteit sinds 2019 ongeveer verdubbeld is bedroeg de groei in 2024 slechts 2 procent. Ook in de komende jaren wordt er weinig groei verwacht. Als gevolg van een uitspraak van de Raad van State worden er nieuwe milieunormen opgesteld voor windmolens op land. Daardoor lopen vergunningstrajecten voor nieuwe projecten vertraging op. Verder wordt de ontwikkeling van nieuwe windparken op land geremd door onder andere de lange doorlooptijden van bezwaarprocedures, gebrek aan bestuurlijk of politiek draagvlak, en de toenemende ruimtevraag van Defensie (RVO, 2025b).
| Bruto energetisch eindverbruik (TJ) | Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ) | Vermeden emissie CO2 (kton) | ||
|---|---|---|---|---|
| Totaal | 1990 | 202 | 539 | 39 |
| Totaal | 2000 | 2 678 | 6 745 | 481 |
| Totaal | 2010 | 16 210 | 38 320 | 2 583 |
| Totaal | 2015 | 24 900 | 60 218 | 4 691 |
| Totaal | 2020 | 50 215 | 108 777 | 6 168 |
| Totaal | 2022 | 77 054 | 174 341 | 11 046 |
| Totaal | 2023** | 96 674 | 216 757 | 12 595 |
| Totaal | 2024* | 115 668 | 259 344 | 15 070 |
| Op land | 2022 | 46 644 | 105 537 | 6 687 |
| Op land | 2023** | 56 762 | 127 268 | 7 395 |
| Op land | 2024* | 62 059 | 139 147 | 8 086 |
| Op zee | 2022 | 30 410 | 68 805 | 4 359 |
| Op zee | 2023** | 39 912 | 89 489 | 5 200 |
| Op zee | 2024* | 53 608 | 120 197 | 6 984 |
| Bron: CBS *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | ||||
| Aantal windmolens | Vermogen | ||||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|
| bijgeplaatst | uit gebruik genomen | opgesteld1) | bijgeplaatst (MW) | uit gebruik genomen (MW) | opgesteld (MW)1) | ||
| Totaal | 1990 | 70 | 0 | 323 | 15 | 0 | 50 |
| Totaal | 2000 | 47 | 9 | 1 291 | 38 | 2 | 447 |
| Totaal | 2010 | 28 | 28 | 1 970 | 30 | 16 | 2 236 |
| Totaal | 2015 | 191 | 144 | 2 168 | 583 | 58 | 3 389 |
| Totaal | 2020 | 379 | 88 | 2 612 | 2 247 | 84 | 6 648 |
| Totaal | 2021 | 285 | 127 | 2 770 | 1 147 | 149 | 7 646 |
| Totaal | 2022 | 267 | 119 | 2 918 | 1 196 | 141 | 8 700 |
| Totaal | 2023** | 253 | 14 | 3 157 | 2 063 | 29 | 10 734 |
| Totaal | 2024** | . | . | 3 208 | . | . | 11 712 |
| Op land | 2020 | 206 | 88 | 2 150 | 745 | 84 | 4 188 |
| Op land | 2021 | 285 | 127 | 2 308 | 1 147 | 149 | 5 186 |
| Op land | 2022 | 257 | 119 | 2 446 | 1 085 | 141 | 6 131 |
| Op land | 2023** | 125 | 14 | 2 557 | 655 | 29 | 6 757 |
| Op land | 2024** | . | . | 2 538 | . | . | 6 965 |
| Op zee | 2020 | 173 | 0 | 462 | 1 503 | 0 | 2 460 |
| Op zee | 2021 | 0 | 0 | 462 | 0 | 0 | 2 460 |
| Op zee | 2022 | 10 | 0 | 472 | 110 | 0 | 2 570 |
| Op zee | 2023** | 128 | 0 | 600 | 1 408 | 0 | 3 978 |
| Op zee | 2024** | . | . | 670 | . | . | 4 748 |
| Bron: CBS 1) Aan einde verslagjaar. **Nader voorlopige cijfers | |||||||
Door de jaren heen worden steeds meer grote en dus hoge molens bijgeplaatst en kleine molens afgebroken. In de categorieën tot en met 70 meter ashoogte werden de laatste jaren meer windmolens afgebroken dan bijgeplaatst. De opgestelde capaciteit aan windmolens hoger dan 70 meter neemt wel toe en met name in de hoogste categorie, ashoogte van 96 meter of meer, is de laatste jaren een sterke stijging te zien. Eind 2024 bestond ongeveer drie kwart van het opgestelde vermogen op land uit windmolens met een ashoogte van 96 meter of meer. Op grotere hoogte van het maaiveld staat meer wind dan op het maaiveldniveau. Daardoor produceren hoge molens per eenheid vermogen (in de tabel hieronder opgenomen als productiefactor) over het algemeen meer windenergie. Zie ook: StatLine - Windenergie op land; productie en capaciteit naar ashoogte (cbs.nl)
| Productiefactor (%)1) | Vollasturen (uur)2) | Elektriciteitsproductie per rotoroppervlak (kWh per m2)3) | ||
|---|---|---|---|---|
| Totaal | 2010 | 21 | 1 797 | 798 |
| Totaal | 2015 | 27 | 2 382 | 1032 |
| Totaal | 2020 | 32 | 2 851 | 1105 |
| Totaal | 2021 | 29 | 2 518 | 949 |
| Totaal | 2022 | 30 | 2 664 | 976 |
| Totaal | 2023** | 34 | 2 994 | 1 071 |
| Totaal | 2024** | 33 | 2 894 | 1 022 |
| Op land | 2010 | 19 | 1 661 | 740 |
| Op land | 2015 | 26 | 2 247 | 986 |
| Op land | 2020 | 29 | 2 549 | 1 035 |
| Op land | 2021 | 24 | 2 122 | 809 |
| Op land | 2022 | 27 | 2 388 | 873 |
| Op land | 2023** | 32 | 2 756 | 975 |
| Op land | 2024** | 30 | 2 604 | 906 |
| Op zee | 2010 | 34 | 2 976 | 1 280 |
| Op zee | 2015 | 41 | 3 592 | 1 387 |
| Op zee | 2020 | 41 | 3 618 | 1 257 |
| Op zee | 2021 | 37 | 3 279 | 1 209 |
| Op zee | 2022 | 38 | 3 292 | 1 213 |
| Op zee | 2023** | 39 | 3 445 | 1 260 |
| Op zee | 2024** | 38 | 3 325 | 1 202 |
| Bron: CBS 1) De productiefactor is gedefinieerd als de daadwerkelijke productie gedeeld door de maximale productie berekend op basis van het vermogen aan het einde van elke maand. Deze factor wordt ook wel capaciteitsfactor genoemd. 2) Het aantal vollasturen is het aantal uur dat de windmolens op de maximale capaciteit zouden moeten draaien om de gerealiseerde productie te halen. Het aantal vollasturen is recht evenredig met de productiefactor. 3) Berekend als het gemiddelde van de maandelijkse elektriciteitsproductie per rotoroppervlak aan het einde van de maand. Daarbij is gewogen met het aantal dagen per maand en het rotoroppervlak aan het einde van de maand. **Nader voorlopige cijfers | ||||
| t/m 30 meter (MW) | 31 t/m 50 meter (MW) | 51 t/m 70 meter (MW) | 71 t/m 95 meter (MW) | 96 meter of meer (MW) | |
|---|---|---|---|---|---|
| 2000 | 69 | 271 | 104 | 2 | 0 |
| 2001 | 69 | 280 | 134 | 2 | 0 |
| 2002 | 69 | 276 | 283 | 45 | 0 |
| 2003 | 68 | 317 | 440 | 81 | 0 |
| 2004 | 65 | 335 | 534 | 141 | 0 |
| 2005 | 63 | 354 | 591 | 214 | 2 |
| 2006 | 60 | 371 | 706 | 303 | 14 |
| 2007 | 49 | 378 | 759 | 438 | 19 |
| 2008 | 45 | 380 | 777 | 486 | 236 |
| 2009 | 44 | 348 | 788 | 500 | 317 |
| 2010 | 43 | 337 | 797 | 515 | 317 |
| 2011 | 36 | 337 | 812 | 582 | 321 |
| 2012 | 34 | 330 | 822 | 617 | 403 |
| 2013 | 34 | 330 | 816 | 703 | 602 |
| 2014 | 34 | 337 | 804 | 729 | 734 |
| 2015 | 18 | 332 | 805 | 868 | 1012 |
| 2016 | 15 | 320 | 794 | 898 | 1273 |
| 2017 | 10 | 320 | 765 | 838 | 1311 |
| 2018 | 10 | 318 | 772 | 908 | 1429 |
| 2019 | 10 | 312 | 757 | 899 | 1550 |
| 2020 | 9 | 304 | 725 | 942 | 2209 |
| 2021 | 9 | 278 | 656 | 1108 | 3136 |
| 2022 | 9 | 260 | 565 | 1273 | 4024 |
| 2023** | 9 | 260 | 537 | 1368 | 4583 |
| 2024** | 8 | 262 | 489 | 1351 | 4855 |
| **Nader voorlopige cijfers | |||||
Op land staan de meeste windmolens in Flevoland en in de kuststreek. In de kuststreek speelt het grotere windaanbod een belangrijke rol. Bij de plaatsing van de windmolens is het windaanbod echter niet de enige factor. Ook de beleving van de inpasbaarheid in het landschap speelt een belangrijke rol. Dat verklaart waarom in Flevoland de meeste windmolens staan, ondanks de minder gunstige windcondities in deze provincie ten opzichte van de kuststreek (Geertsema en van den Brink, 2014).
Gerealiseerde windenergie draagt tevens bij aan het in het klimaatakkoord vastgestelde doel om in 2030 tenminste 35 TWh duurzame elektriciteit op land (wind en grootschalige zonne-energie-installaties > 15 kW) te realiseren (PBL, 2021). In de Regionale Energiestrategie (RES) wordt het regionale aandeel voor de landelijke opgave zo concreet mogelijk uitgewerkt. Gemeenten, provincies en waterschappen stellen deze RES-en op en er wordt door het CBS ook vanaf RES-niveau gepubliceerd over het vermogen en de productie van wind op land: Hernieuwbare energie; zonnestroom, windenergie, RES-regio. Zie ook: StatLine - Windenergie op land; productie en capaciteit per provincie (cbs.nl)
| RES-regio | Opgesteld elektrisch vermogen wind op land (megawatt) |
|---|---|
| Groningen | 916 |
| Fryslân | 617 |
| Drenthe | 271 |
| Twente | 0 |
| West-Overijssel | 87 |
| Flevoland | 2 180 |
| Achterhoek | 63 |
| Arnhem/Nijmegen | 64 |
| Foodvalley | 6 |
| Noord-Veluwe | 14 |
| Fruitdelta Rivierenland | 94 |
| Stedendriehoek | 6 |
| Amersfoort | 0 |
| U16 | 34 |
| Noord-Holland Noord | 569 |
| Noord-Holland Zuid | 142 |
| Alblasserwaard | 9 |
| Drechtsteden | 9 |
| Goeree-Overflakkee | 238 |
| Hoeksche Waard | 90 |
| Holland Rijnland | 30 |
| Midden-Holland | 12 |
| Rotterdam/Den Haag | 365 |
| Zeeland | 598 |
| Hart van Brabant | 36 |
| Metropoolregio Eindhoven | 21 |
| Noordoost-Brabant | 17 |
| West-Brabant | 352 |
| Noord- en Midden-Limburg | 125 |
| Zuid-Limburg | 0 |
Methode
Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden van de normalisatie 4.1 Windenergie uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS
Het vermogen is bepaald aan de hand van een CBS-database met alle windmolenprojecten. Elk jaar vernieuwt het CBS deze database op basis van gegevens uit de administraties van VertiCer. Het moment van het in en uit gebruik nemen van een molen is bepaald aan de hand van de elektriciteitsproductiegegevens van VertiCer, in combinatie met openbare gegevens op internet en Windstats. Tussen de uitkomsten van het CBS over het opgestelde windenergievermogen en die van andere bronnen, zoals de Monitor Wind op land en Windstats, treden soms verschillen op. Doorgaans worden deze veroorzaakt door verschillen in het moment van in of uit gebruik nemen van windmolens of (delen van) windmolenparken.
In Nederland staan ook kleine windmolens, in de meeste gevallen bij landbouwbedrijven voor stroomproductie voor eigen gebruik. In 2024 betreft het in totaal minder dan 300 windmolens met per stuk een vermogen van 70 kilowatt of kleiner en met een gezamenlijk vermogen van minder dan vijf megawatt; deze molens staan geregistreerd bij VertiCer. Gezien de geringe omvang in totaal en om praktische redenen worden deze molens niet in de statistiek meegenomen.
De elektriciteitsproductie is berekend aan de hand van de administratie achter de certificaten voor de Garanties van Oorsprong van VertiCer. Daarnaast wordt voor ontbrekende productiecijfers bij VertiCer gekeken of deze kunnen worden aangevuld met data vanuit de netbeheerders.
Van VertiCer ontvangt het CBS cijfers met betrekking tot de brutoproductie en de netto aflevering aan het net per windmolen. Het verschil hiertussen is het eigen verbruik van de windmolen. Voor veel windmolens ontbreekt echter de brutoproductie. In dat geval wordt de brutoproductie geschat op basis van de netto aflevering. Voor windmolens op land wordt een eigen verbruik van 1,5 procent aangenomen. Voor windparken op zee is het eigen verbruik per park uitgevraagd en bedraagt gemiddeld ongeveer 2 procent. Cijfers over de totale bruto elektriciteitsproductie en de netto aflevering voor windmolens op land en op zee worden gepubliceerd op StatLine - Hernieuwbare elektriciteit; productie en vermogen.
De onzekerheid in de CBS-cijfers over de elektriciteitsproductie uit windenergie in 2024 wordt geschat op 2 procent.
5. Zonne-energie
Zonne-energie is de omzetting van zonnestraling in elektriciteit (zonnestroom of fotovoltaïsche zonne-energie) of warmte (zonnewarmte of thermische zonne-energie). Het verbruik van zonne-energie net als vorige jaren gegroeid (+8 procent) en komt in 2024 uit op 22 procent van het totale eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland.
| Zonnestroom (TJ) | Zonnewarmte (TJ) | |
|---|---|---|
| 2014 | 2611 | 1128 |
| 2015 | 3991 | 1137 |
| 2016 | 5767 | 1147 |
| 2017 | 7936 | 1144 |
| 2018 | 13354 | 1156 |
| 2019 | 19437 | 1180 |
| 2020 | 31553 | 1176 |
| 2021 | 40694 | 1164 |
| 2022 | 59964 | 1168 |
| 2023** | 70481 | 1176 |
| 2024* | 76561 | 1153 |
| * Voorlopige cijfers ** Nader voorlopige cijfers | ||
Het opwekken van elektriciteit of warmte uit zonnestraling gebeurt met behulp van zonnepanelen (stroom) of zonnecollectoren (warmte). Zonnepanelen bestaan uit dunne laagjes silicium, een materiaal dat lichtdeeltjes opneemt en omzet in elektrische spanning. Zonnecollectoren bestaan uit een plaat of buizen die opwarmen door zonnestraling en de warmte vervolgens afgeven aan water of een andere vloeistof. De ontwikkelingen op het gebied van zonnestroom worden beschreven en geduid in paragraaf 5.1 en zonnewarmte komt in 5.2 aan bod.
Naast zonnepanelen en zonnecollectoren bestaan er systemen die de opwek van zonnestroom en zonnewarmte combineren. Deze systemen worden PVT-panelen genoemd, waarbij PV staat voor fotovoltaïsch (photovoltaic) en T voor thermisch. Doordat gelijktijdig elektriciteit en warmte opgewekt worden, is de totale energieopbrengst per vierkante meter van PVT-panelen hoger dan die van losse zonnepanelen of zonnecollectoren. De investeringskosten zijn echter ook hoger en het aantal leveranciers is nog steeds beperkt. Hierdoor is de verkoop van PVT-panelen nog relatief beperkt, maar deze neemt de laatste jaren toe. In paragraaf 5.3 wordt de ontwikkeling van PVT-panelen verder toegelicht.
5.1 Zonnestroom
Ontwikkelingen
Het opgesteld vermogen voor en de productie van zonnestroom is in 2024 weer gegroeid. Eind 2024 bedroeg het totale opgestelde paneelvermogen van zonnestroominstallaties in Nederland 28 620 megawattpiek (MWp). Het opgestelde vermogen van de omvormers van zonnestroominstallaties in Nederland was 25 635 MW. De cijfers over 2024 zijn op dit moment nader voorlopig.
| Niet-woningen (MW) | Woningen (MW) | |
|---|---|---|
| 2012 | 105 | 182 |
| 2013 | 219 | 431 |
| 2014 | 336 | 671 |
| 2015 | 554 | 972 |
| 2016 | 874 | 1261 |
| 2017 | 1229 | 1682 |
| 2018 | 2281 | 2329 |
| 2019 | 3989 | 3236 |
| 2020 | 6620 | 4489 |
| 2021 | 8980 | 5843 |
| 2022 | 11521 | 8015 |
| 2023** | 13920 | 10381 |
| 2024** | 16949 | 11672 |
| **nader voorlopige cijfers | ||
Woningen met zonnepanelen waren in 2024 goed voor 11 672 MWp. Dit is ongeveer 40 van het totale paneelvermogen. Niet-woningen met zonnepanelen zorgden voor de overige 60 procent aan opgesteld paneelvermogen, dat zijn bijvoorbeeld bedrijven, de overheid of zonneparken. Van het omvormervermogen ligt een iets groter deel bij woningen, ongeveer 42 procent. Dit komt doordat bij installaties van niet-woningen het omvormervermogen gemiddeld 87 procent van het paneelvermogen is, terwijl dat bij woningen 93 procent is.
De opwek van elektriciteit met zonnepanelen bedroeg in 2024 22,257 terrawattuur (TWh, een miljard kWh) (Tabel 5.1.31)). In 2023 werd er nog 19,580 TWh opgewekt. De groei in productie komt voornamelijk door het toenemende vermogen, want in 2024 was het minder zonnig dan in 2023. De bijdrage van zonnestroom was 17,8 procent van de netto elektriciteitsproductie in Nederland. De provincie waar in 2024 de meeste stroom geproduceerd werd door zonnepanelen was Noord-Brabant, met een productie van 3,674 TWh, gevolgd door Gelderland met 3,029 TWh, zie ook Figuur 5.1.2.
| Provincie | Productie zonnestroom ( TWh) |
|---|---|
| Groningen (PV) | 1,482 |
| Frysl�n (PV) | 1,164 |
| Drenthe (PV) | 1,426 |
| Overijssel (PV) | 1,785 |
| Flevoland (PV) | 0,997 |
| Gelderland (PV) | 3,029 |
| Utrecht (PV) | 1,259 |
| Noord-Holland (PV) | 2,157 |
| Zuid-Holland (PV) | 2,696 |
| Zeeland (PV) | 0,859 |
| Noord-Brabant (PV) | 3,674 |
| Limburg (PV) | 1,642 |
| **nader voorlopige cijfers | |
Het opgestelde vermogen is net als andere jaren weer gegroeid. De groei zelf is alleen wel lager dan in andere jaren, zowel relatief als absoluut. Dit is ook te zien in Figuur 5.1.1. In de afgelopen jaren is er veel gesproken over het afschaffen van de salderingsregeling per 1 januari 2027 en de steeds meer voorkomende negatieve stroomprijzen. Hiernaast is sinds 2023 een aantal energieleveranciers gestart met het in rekening brengen van kosten bij teruglevering van zonnestroom aan het net (Consumentenbond, 2024). Voor de kleinverbruikers (particulieren en bedrijven met een laag elektriciteitsverbruik) blijft de salderingsregeling in combinatie met de hoge energiebelasting op elektriciteit een belangrijke stimulans om zonnepanelen aan te schaffen. Kleinverbruikers kunnen via de salderingsregeling net zoveel voor hun opgewekte elektriciteit krijgen als zij voor ingekochte elektriciteit betalen. Pas als er meer wordt opgewekt dan verbruikt geldt er alleen een door het energiecontract bepaalde terugleververgoeding. Door saldering hoeft geen btw en energiebelasting over de zelf geproduceerde stroom betaald te worden. Daar komt nog bij dat er vanaf 2023 geen btw tarief op zonnepanelen meer op zonnepanelen zit. De daadwerkelijk terugverdientijd van zonnepanelen hangt af van meerdere factoren, zoals de beschikbaarheid van een dak in de zon, de prijs van elektriciteit en het functioneren van de panelen op de lange termijn.
Voor grote installaties kan er subsidie worden aangevraagd voor zonnepanelen. De Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie en klimaattransitie (SDE++) is veruit de grootste bron van subsidie. Van het totaal bijgeplaatste vermogen in 2023 kwam bijna 47% voort uit SDE-aanvragen (RVO, 2024). Voor zakelijk gebruikers is er naast de SDE++ nog de Energie-investeringsaftrek (EIA). Voor kleinverbruikers is er de eerder genoemde salderingsregeling of als zij zich verenigen in een coöperatie of vereniging van eigenaars (VvE) is er de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE).
Niet alle geplande en voor subsidie beschikte projecten worden uiteindelijk gerealiseerd. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO, 2023a) heeft bijvoorbeeld in 2022 voor de SDE-projecten een forse stijging geconstateerd van projecten die volledig werden ingetrokken (volledige vrijval) of waarbij er substantieel minder vermogen werd gerealiseerd dan beschikt (gedeeltelijke vrijval), in totaal goed voor zo’n 3 GWp aan vermogen. Dit is bijna een verdubbeling ten opzichte van het jaar ervoor. Voor 2023 lijkt deze vrijval weer terug op het eerdere niveau, dat jaar was er een vrijval van 1,65 GWp (RVO, 2024). Voor 2024 zijn er nog geen gegevens beschikbaar over de vrijval. De vrijval in 2023 kwam vooral voor bij gebouwgebonden projecten van meer dan 1 MWp, en veel bij veldinstallaties of projecten met een paneelvermogen lager dan 1 MWp. Als oorzaken voor volledige of gedeeltelijke vrijval noemt RVO aanpassing van de dakconstructie, tegenvallende business cases, en netcongestie. Voor de komende periode neemt mogelijk de ontoereikende netcapaciteit toe als beperkende factor bij de realisatie van projecten. Hierdoor kunnen regionale verschillen optreden in de vrijval, aangezien de netcapaciteit – en dus de ruimte voor nieuwe zonnestroominstallaties - regionaal sterk kan verschillen.
| Elektriciteits-productie (TWh) | Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ) | Vermeden emissie CO2 (kton) | |
|---|---|---|---|
| 1990 | 0,00 | 4 | 0 |
| 2000 | 0,01 | 70 | 5 |
| 2010 | 0,06 | 476 | 32 |
| 2015 | 1,11 | 9 639 | 751 |
| 2020 | 8,57 | 65 736 | 3 727 |
| 2021 | 11,30 | 90 080 | 5 693 |
| 2022 | 16,66 | 135 675 | 8 596 |
| 2023** | 19,58 | 158 030 | 9 183 |
| 2024** | 21,27 | 171 660 | 9 975 |
| Bron: CBS **Nader voorlopige cijfers | |||
Methode
Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.2.1 Zonnestroom uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS, en Zonnestroom op regionaal niveau (CBS, 2025b).
Tot 2018 bepaalde het CBS het opgestelde vermogen voor zonnestroom op basis van een enquête onder leveranciers van (importerende) zonnestroomsystemen. In 2018 is het CBS overgestapt op een nieuwe methode op basis van een combinatie van informatie uit registraties. De registerinformatie is beschikbaar vanaf verslagjaar 2012. Voor de jaren daarvoor is de zonnestroomstatistiek gebaseerd op de informatie uit de enquêtes onder leveranciers.
De informatie uit registraties gaat met name om de Centrale Registratie van Systeemelementen (CERES, voorheen het Productie-installatieregister (PIR)) van de netbeheerders en de administratieve data van VertiCer (voorheen CertiQ). Vanaf 2021 heeft het CBS ook beschikking over de terugleveringen van elektriciteit aan het net. Daarom gebruiken we vanaf dat jaar VertiCer, CERES en het elektriciteitsaansluitingenbestand om de populatie aan zonnestroominstallaties te bepalen. De registerinformatie van VertiCer en CERES wordt op het niveau van adressen en aansluitingen geïntegreerd met de statistieken welke het CBS al langer maakt op basis van de klantenbestanden van de netbedrijven. Hiermee zijn verschillende plausibiliteitscontroles mogelijk en worden uitsplitsingen naar onder andere regio en sector gemaakt.
De beschikking over de terugleveringen zorgt voor minder onzekerheden ten opzichte van de oude methode, doordat er meer plausibiliteitschecks mogelijk zijn en omdat er vermogens bijgeschat kunnen worden voor kleinverbruikers waar het register niet compleet is. Dit was namelijk één van de grootste onzekerheden in de oude methode, omdat het CBS geen zicht had op de mate waarin in register compleet was en dat registerinformatie soms vertraagd beschikbaar was.
Zowel in de schatting van het opgesteld vermogen als in de productie per geïnstalleerd vermogen zit een onzekerheid. Het CBS heeft een onderzoek uitgevoerd naar de methode waarmee de productie op dit moment geschat wordt. De belangrijkste conclusie uit dit onderzoek is dat de huidige methode voor het schatten van de productie deze lijkt te overschatten (CBS, 2023a). Het CBS werkt momenteel in samenwerking met andere partijen aan een verbeterde methode. De totale onnauwkeurigheid in de elektriciteitsproductie uit zonnepanelen schat het CBS op 15 tot 20 procent.
5.2 Zonnewarmte
Zonnewarmtesystemen worden al heel lang toegepast in Nederland. Een grote doorbraak is echter tot op heden uitgebleven. Hiervoor zijn verschillende redenen aan te wijzen, zoals een gebrek aan bekendheid bij zowel het publiek als beleidsmakers en adviseurs, relatief hoge kosten en een lange terugverdientijd in vergelijking met concurrerende technieken en technische uitdagingen (TNO, 2020a). Het totale collectoroppervlak is daardoor al een aantal jaren redelijk stabiel. In totaal werd er in Nederland naar schatting 1,2 PJ aan zonnewarmte geproduceerd in 2024, dat is 0,3 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.
Bij de actieve zonthermische energiesystemen kan een uitsplitsing worden gemaakt naar afgedekte en onafgedekte systemen. Afgedekte systemen zijn gesloten systemen. Hierdoor wordt de temperatuur in de collector hoger en daardoor ook de warmteproductie per vierkante meter. Binnen de afgedekte systemen wordt nog een onderscheid gemaakt in systemen met een collectoroppervlak kleiner dan zes vierkante meter en systemen met een collectoroppervlak groter dan zes vierkante meter. De kleine afgedekte systemen zijn bekend als zonneboilers. Deze worden veel toegepast in de woningbouw. De grotere afgedekte systemen worden vooral in de utiliteitsbouw gebruikt. De onafgedekte systemen worden vooral bij zwembaden toegepast.
Er zijn twee typen afgedekte systemen: vlakkeplaatcollectoren en vacuümbuiscollectoren. Vlakkeplaatcollectoren komen in Nederland het meeste voor en de afdekking bestaat dan uit een glazen plaat. Vacuümbuiscollectoren zijn dubbelwandige buisvormige collectoren met tussen de twee wanden een isolerende vacuüm ruimte. In het binnenste gedeelte wordt de warmte opgevangen door een vloeistof.
| Bruto eindverbruik (TJ) | Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ) | Vermeden emissie CO2 (kton) | ||
|---|---|---|---|---|
| Totaal zonnecollectoren | 1990 | 100 | 84 | 5 |
| Totaal zonnecollectoren | 2000 | 454 | 445 | 25 |
| Totaal zonnecollectoren | 2010 | 994 | 1016 | 57 |
| Totaal zonnecollectoren | 2015 | 1137 | 1179 | 67 |
| Totaal zonnecollectoren | 2020 | 1176 | 1266 | 71 |
| Totaal zonnecollectoren | 2021 | 1164 | 1254 | 71 |
| Totaal zonnecollectoren | 2022 | 1168 | 1258 | 71 |
| Totaal zonnecollectoren | 2023** | 1176 | 1266 | 72 |
| Totaal zonnecollectoren | 2024** | 1153 | 1242 | 70 |
| Zonneboilers (afgedekte systemen ≤ 6 m2) | 1990 | 11 | . | . |
| Zonneboilers (afgedekte systemen ≤ 6 m2) | 2000 | 278 | . | . |
| Zonneboilers (afgedekte systemen ≤ 6 m2) | 2010 | 694 | . | . |
| Zonneboilers (afgedekte systemen ≤ 6 m2) | 2015 | 818 | . | . |
| Zonneboilers (afgedekte systemen ≤ 6 m2) | 2020 | 819 | . | . |
| Zonneboilers (afgedekte systemen ≤ 6 m2) | 2021 | 801 | . | . |
| Zonneboilers (afgedekte systemen ≤ 6 m2) | 2022 | 800 | . | . |
| Zonneboilers (afgedekte systemen ≤ 6 m2) | 2023** | 797 | . | . |
| Zonneboilers (afgedekte systemen ≤ 6 m2) | 2024** | 774 | . | . |
| Afgedekte systemen > 6 m2 | 1990 | 18 | . | . |
| Afgedekte systemen > 6 m2 | 2000 | 47 | . | . |
| Afgedekte systemen > 6 m2 | 2010 | 138 | . | . |
| Afgedekte systemen > 6 m2 | 2015 | 187 | . | . |
| Afgedekte systemen > 6 m2 | 2020 | 260 | . | . |
| Afgedekte systemen > 6 m2 | 2021 | 273 | . | . |
| Afgedekte systemen > 6 m2 | 2022 | 283 | . | . |
| Afgedekte systemen > 6 m2 | 2023** | 293 | . | . |
| Afgedekte systemen > 6 m2 | 2024** | 300 | . | . |
| Onafgedekte systemen | 1990 | 71 | . | . |
| Onafgedekte systemen | 2000 | 129 | . | . |
| Onafgedekte systemen | 2010 | 162 | . | . |
| Onafgedekte systemen | 2015 | 132 | . | . |
| Onafgedekte systemen | 2020 | 97 | . | . |
| Onafgedekte systemen | 2021 | 91 | . | . |
| Onafgedekte systemen | 2022 | 85 | . | . |
| Onafgedekte systemen | 2023** | 86 | . | . |
| Onafgedekte systemen | 2024** | 79 | . | . |
| Bron: CBS **Nader voorlopige cijfers | ||||
Ontwikkelingen
In 2024 werd er 21 duizend vierkante meter aan afgedekte en onafgedekte zonnecollectoren bijgeplaatst, 41 procent minder dan in 2023. Vooral de afzet van vlakkeplaatcollectoren is gedaald. Daartegenover staat dat er 34 duizend vierkante meter uit gebruik is genomen (einde geschatte levensduur). Per saldo daalde het totale oppervlak van de opgestelde zonnecollectoren daardoor licht en kwam uit op 654 duizend vierkante meter.
| In gebruik genomen collectoroppervlak (m2) | Uit gebruik genomen collectoroppervlak (m2) | Opgesteld collectoroppervlak (m2) | |
|---|---|---|---|
| 1990 | 9095 | 1235 | 73228 |
| 2000 | 35563 | 8373 | 275694 |
| 2010 | 46731 | 9095 | 576167 |
| 2015 | 24140 | 20575 | 647397 |
| 2020 | 32482 | 35563 | 669416 |
| 2021 | 30609 | 38171 | 661854 |
| 2022 | 42097 | 41582 | 662369 |
| 2023** | 34851 | 29692 | 667528 |
| 2024** | 20560 | 33878 | 654210 |
| **Nader voorlopige cijfers | |||
Het grootste gedeelte van de bijgeplaatste zonnecollectoren, ruim 60 procent van het totale oppervlak, kwam terecht bij woningen. Meestal waren dit bestaande woningen. Ongeveer 11 procent van het oppervlak aan zonnecollectoren werd bij nieuwbouwwoningen geplaatst. De meeste zonnewarmtesystemen worden gebruikt voor het verwarmen van tapwater.
Voor het plaatsen van zonnewarmtesystemen in de bestaande bouw kan subsidie aangevraagd worden via de ISDE-regeling. Per 1 januari 2024 zijn de ISDE-subsidiebedragen verlaagd (RVO, 2023b). In 2024 is er ruim 10 duizend vierkante meter aan zonnewarmtecollectoren met ISDE-subsidie geplaatst, 71 procent minder dan in 2023.
| Woningen, nieuwbouw (m2) | Woningen, bestaande bouw (m2) | Woningen, onbekend (m2) | Utiliteitsgebouwen (m2) | Landbouw (m2) | |
|---|---|---|---|---|---|
| 2020 | 2090 | 19112 | 1792 | 3882 | 2986 |
| 2021 | 1120 | 14554 | 2239 | 3918 | 6157 |
| 2022 | 1579 | 21712 | 4342 | 5921 | 5921 |
| 2023** | 1659 | 21324 | 304 | 5397 | 3547 |
| 2024** | 1934 | 8508 | 671 | 3815 | 3008 |
| **Nader voorlopige cijfers | |||||
| Vlakke plaat (m2) | Vaccuümbuis (m2) | |
|---|---|---|
| 2020 | 20605 | 9257 |
| 2021 | 19312 | 8676 |
| 2022 | 26054 | 13422 |
| 2023** | 19870 | 12361 |
| 2024** | 8168 | 9770 |
| **Nader voorlopige cijfers | ||
Methode
Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.2.2 Zonnewarmte uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS
De basis voor de statistiek is de database die Ecofys heeft opgesteld voor de jaren tot en met 2002 (Warmerdam, 2003). Het CBS heeft vervolgens de database geactualiseerd. De gegevens voor de bijgeplaatste afgedekte systemen zijn verkregen via een enquête bij de leveranciers van deze systemen. De respons was 100 procent voor verslagjaar 2024. Non-respons (indien van toepassing) wordt bijgeschat op basis van gegevens van vorig jaar. De lijst van leveranciers is opgesteld met hulp van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, brancheorganisatie Holland Solar en informatie uit de ISDE.
Onafgedekte systemen leveren een kleine bijdrage en worden vanaf verslagjaar 2012 geschat met een vaste aanname voor nieuw geplaatste systemen per jaar.
De onzekerheid in de hernieuwbare energie uit zonnewarmte wordt nu bepaald door een combinatie van factoren: de productie per eenheid collectoroppervlak, de levensduur van de collectoren en het bijgeplaatste collectoroppervlak. Het CBS schat de onzekerheid in de cijfers over de productie van zonnewarmte op 25 procent.
5.3 PVT (zonnestroom en zonnewarmte)
Vanaf verslagjaar 2020 wordt in de enquête onder leveranciers van zonnecollectoren ook naar de afzet van PVT-systemen gevraagd. Tot en met 2022 publiceerde CBS geen statistieken over PVT-systemen, omdat het aantal leveranciers zo klein was dat de cijfers herleid zouden kunnen worden tot individuele bedrijven. In 2024 werd er naar schatting 7,5 duizend vierkante meter aan PVT-panelen verkocht. Dat is aanzienlijk minder dan in 2023 toen er 13 duizend vierkante meter aan PVT-panelen verkocht werd. In totaal is er naar schatting 63 duizend vierkante meter PVT geplaatst sinds 2020.
Elektriciteit opgewekt met PVT-panelen telt in de energiestatistieken mee als zonnestroom. De opgewekte warmte wordt bijna altijd benut in combinatie met een warmtepomp en telt dus mee in de statistieken over warmtepompen (7. Warmte en koude uit bodem en buitenlucht). Om dubbeltelling te voorkomen, wordt warmte uit PVT niet meegeteld in de statistiek over zonnewarmte.
6. Aardwarmte
Aardwarmte (ook wel bekend als diepe bodemenergie of geothermie) is warmte die afkomstig is van het binnenste van de aarde, dieper dan 500 meter. Aardwarmte was in 2024 goed voor 2 procent van het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen.
| Onttrokken warmte (TJ) | |
|---|---|
| 2008 | 96 |
| 2009 | 142 |
| 2010 | 318 |
| 2011 | 316 |
| 2012 | 495 |
| 2013 | 993 |
| 2014 | 1502 |
| 2015 | 2448 |
| 2016 | 2844 |
| 2017 | 3047 |
| 2018 | 3731 |
| 2019 | 5564 |
| 2020 | 6185 |
| 2021 | 6327 |
| 2022 | 6798 |
| 2023** | 6798 |
| 2024* | 7478 |
| * Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | |
6.1 Aardwarmte
Ontwikkelingen
Sinds eind 2008 wordt in Nederland gebruik gemaakt van aardwarmte. In 2024 zijn er in totaal 20 projecten in gebruik. Projecten kunnen weleens stil komen te liggen wegens technische problemen met de boorputten, risico op vervuiling van de bodem en seismische risico’s.
De kosten van diepe bodemenergie zitten vooral in het boren van de put tot een diepte van één kilometer of meer. Het lastige punt daarbij is dat er geen garantie is op succes bij het boren. Om de ontwikkeling van diepe bodemenergie te stimuleren en de risico’s voor de initiatiefnemers te beperken, heeft de overheid een regeling in het leven geroepen die een gedeelte van het risico op het misboren afdekt. Deze regeling (RNES Aardwarmte) werd tot en met 2023 periodiek opengesteld.
Vanaf 2012 komen projecten voor diepe bodemenergie ook in aanmerking voor SDE(+)(+)-subsidie. Diepe bodemenergie heeft per joule hernieuwbare energie relatief weinig subsidie nodig, waardoor het in de beginjaren van de competitieve SDE++ regeling weinig last had van concurrentie met andere technieken. In de afgelopen jaren is hier verandering in te zien; andere technieken (voornamelijk zon en wind) worden steeds goedkoper, waardoor diepe bodemenergie in sommige gevallen toch achteraan de rij van subsidieaanvragen belandt.
Het realiseren van aardwarmteprojecten kent ook andere complicaties. In sommige gevallen waren projecten al in het bezit van een SDE-subsidiebeschikking, maar konden deze door vertraagde vergunningverlening of complexiteit van de warmtevraag in de gebouwde omgeving niet binnen de toen gestelde termijn van de SDE worden gerealiseerd (Geothermie Nederland, 2021). Hierom heeft RVO in 2022 de realisatietermijn van geothermieprojecten van vier jaar naar zes jaar verlengd. Daarnaast geldt er een langere berekende economische levensduur van 30 jaar. Hierdoor komt geothermie in de rangschikking van technieken eerder aan bod (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2023).
Omdat aardwarmte nog steeds als een belangrijke warmtebron in de energietransitie wordt gezien, wordt er gewerkt aan maatregelen om de ontwikkeling aardwarmte te versnellen (Ministerie van Klimaat en Groene Groei, 2025).
Voor geothermie is tot en met 2024 616 megawatt gerealiseerd (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2025a)). In totaal produceerden de aardwarmte-installaties in 2024 7,4 petajoule aan warmte. Dat is een toename van 10% vergeleken met de warmteproductie in 2023.
| Aantal actieve installaties | Bruto eindverbruik (TJ) | Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ) | Vermeden emissie CO2 (kton) | |
|---|---|---|---|---|
| 2008 | 1 | 96 | 95 | 5 |
| 2010 | 2 | 318 | 316 | 17 |
| 2015 | 11 | 2 448 | 2 425 | 131 |
| 2020 | 21 | 6 185 | 6 228 | 351 |
| 2021 | 22 | 6 327 | 6 330 | 352 |
| 2022 | 22 | 6 798 | 6 785 | 378 |
| 2023** | 19 | 6 798 | 6 791 | 381 |
| 2024* | 20 | 7 478 | 7 471 | 419 |
| Bron: CBS en LEI (Landbouweconomisch Instituut) *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | ||||
Methode
Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.3 Aardwarmte uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS
Gegevens over de warmteproductie voor de jaren tot en met 2010 zijn door het CBS zelf opgevraagd bij het betreffende bedrijf. Vanaf 2011 tot en met 2013 is gebruik gemaakt van gegevens van het Landbouweconomisch Instituut (LEI) en voor 2014 en volgende jaren van data van VertiCer.
7. Warmte en koude uit bodem en buitenlucht
Warmte en koude uit bodem en buitenlucht worden voornamelijk gebruikt voor het verwarmen of koelen van gebouwen. Meestal worden deze bronnen benut met een warmtepomp. In de laatste jaren zijn warmte en koude uit bodem en buitenlucht een van de snelst groeiende vormen van hernieuwbare energie. Samen waren ze in 2024 een tiende van het bruto eindverbruik van hernieuwbare energie.
De statistieken over warmte en koude uit bodem en buitenlucht kunnen op verschillende manieren worden ingedeeld.
Vanuit de energiestatistieken gezien is koude geen energiedrager, er zijn daarom volgens deze definities hier geen cijfers over. Hetzelfde geldt voor de benutting van warmte uit de bodem zonder warmtepompen. Dit betekent dat voor de energiestatistieken alleen de warmte uit de buitenlucht of de bodem (gezamenlijk ook aangeduid als omgevingsenergie) benut met warmtepompen wordt meegenomen. Onder bodemwarmte wordt ook warmte uit oppervlaktewater of PVT (thermische zonne-energie) gerekend, als deze benut wordt met behulp van een warmtepomp. De cijfers worden nader toegelicht in paragraaf 7.1 (buitenluchtwarmte) en 7.2 (bodemwarmte).
De RED hanteert andere definities: hierin worden zowel omgevingswarmte benut met een warmtepomp als koude meegenomen. De warmte uit bodem en buitenlucht volgens de RED komt dus overeen met die zoals gedefinieerd in de energiestatistieken. Koude is gedefinieerd als de hoeveelheid warmte onttrokken uit een ruimte en moet aan een aantal eisen voldoen om meegeteld te worden in de RED-statistieken. In de praktijk gaat het om comfortkoeling in gebouwen, bijvoorbeeld met behulp van een airco (dus geen proceskoeling, koelhuizen, voertuigen etc.). Of en in welke mate de koude als hernieuwbaar gezien wordt, en dus meetelt voor de RED, hangt af van de efficiëntie van het koelsysteem. Hernieuwbare koude komt aan bod in paragraaf 7.4.
Tot slot bevat paragraaf 7.3, over warmte/koudeopslag, cijfers over bodemwarmte benut zonder warmtepompen. Deze cijfers maken geen deel uit van de internationale energiestatistieken of statistieken over hernieuwbare energie in het kader van de RED. Deze paragraaf bevat ook cijfers over bodemkoude uit warmte/koudeopslag. Bodemkoude wordt in Nederland om methodologische redenen nog niet meegenomen in de RED-statistieken.
| Bodemwarmte (TJ) | Buitenluchtwarmte (TJ) | Hernieuwbare koude (TJ) | |
|---|---|---|---|
| 04 | 452,0 | 72,0 | |
| 05 | 628,0 | 81,0 | |
| 06 | 840,0 | 90,0 | |
| 07 | 1141,0 | 106,0 | |
| 08 | 1488,0 | 195,0 | |
| 09 | 1841,0 | 351,0 | |
| 10 | 2183,0 | 536,0 | |
| 11 | 2538,0 | 737,0 | |
| 12 | 2852,0 | 961,0 | |
| 13 | 3147,0 | 1230,0 | |
| 14 | 3404,0 | 1592,0 | |
| 15 | 3634,0 | 2019,0 | |
| 16 | 3855,0 | 2635,0 | |
| 17 | 4081,0 | 3529,0 | |
| 18 | 4383,0 | 4668,0 | |
| 19 | 4715,0 | 6167,0 | |
| 20 | 5097,0 | 8012,0 | |
| 21 | 5520,0 | 10507,0 | 3710,0 |
| 22 | 5984,0 | 14191,0 | 5119,0 |
| 23** | 6657,0 | 18867,0 | 5825,0 |
| 24* | 7094,0 | 22502,0 | 6344,0 |
| *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | |||
7.1 Buitenluchtwarmte
Warme uit de buitenlucht kan gebruikt worden om gebouwen te verwarmen met een warmtepomp. Warmtepompen die gebruik maken van buitenluchtwarmte kunnen grofweg in twee categorieën worden ingedeeld: lucht-luchtwarmtepompen (beter bekend als airco’s) geven de aan de buitenlucht onttrokken warmte af aan lucht. Lucht-waterwarmtepompen geven de warmte af aan een verwarmingssysteem op basis van water. Buitenluchtwarmte is goed voor 23 PJ, dat is ruim 6 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie in 2024.
| Warmteafgifte aan lucht (TJ) | Warmteafgifte aan water (TJ) | |
|---|---|---|
| 2015 | 1010 | 1009 |
| 2016 | 1278 | 1358 |
| 2017 | 1604 | 1925 |
| 2018 | 1937 | 2731 |
| 2019 | 2406 | 3762 |
| 2020 | 3239 | 4991 |
| 2021 | 4169 | 6338 |
| 2022 | 5158 | 9033 |
| 2023** | 6174 | 12694 |
| 2024** | 7053 | 15449 |
| **Nader voorlopige cijfers | ||
| Bruto eindverbruik (TJ) | Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ) | Vermeden emissie CO2 (kton) | |
|---|---|---|---|
| 2000 | 23 | 3 | 0 |
| 2005 | 81 | 12 | -1 |
| 2010 | 536 | 133 | -1 |
| 2015 | 2 019 | 439 | -39 |
| 2020 | 8 012 | 3 311 | 184 |
| 2021 | 10 507 | 3 535 | 99 |
| 2022 | 14 191 | 4 249 | 103 |
| 2023** | 18 867 | 5 874 | 283 |
| 2024** | 22 502 | 6 978 | 336 |
| Bron: CBS *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | |||
Ontwikkelingen
Het gebruik van buitenluchtwarmte met warmtepompen is de laatste jaren flink toegenomen. In 2024 zijn er 375 duizend installaties geplaatst met een totaal vermogen van 2 252 megawatt. Vergeleken met 2023 nam het bijgeplaatste aantal en vermogen van buitenluchtwarmtepompen met 12 procent af. Hiermee laat 2024 voor het eerst sinds 2013 een daling zien in de bijgeplaatste buitenluchtwarmtepompen ten opzichte van een jaar eerder.
Waar tussen 2015 en 2020 met name de afzet van lucht-luchtwarmtepompen flink toegenomen is, is tussen 2021 en 2023 de grootste stijging juist te zien bij de lucht-waterwarmtepompen. In 2024 laten beide types een daling zien; de afzet van lucht-luchtwarmtepompen daalde met 3 procent, die van lucht-waterwarmtepompen met 29 procent.
| Buitenluchtwarmte, lucht (MW) | Buitenluchtwarmte, water (MW) | |
|---|---|---|
| 2015 | 294 | 60 |
| 2016 | 373 | 101 |
| 2017 | 449 | 162 |
| 2018 | 472 | 228 |
| 2019 | 698 | 289 |
| 2020 | 1332 | 341 |
| 2021 | 1493 | 384 |
| 2022 | 1483 | 761 |
| 2023** | 1520 | 1046 |
| 2024** | 1464 | 788 |
| **Nader voorlopige cijfers | ||
| Afgifte aan lucht | Afgifte aan water | |
|---|---|---|
| 2015 | 43 541 | 5 635 |
| 2016 | 58 618 | 11 179 |
| 2017 | 70 876 | 21 594 |
| 2018 | 76 938 | 29 335 |
| 2019 | 120 761 | 33 494 |
| 2020 | 258 979 | 43 312 |
| 2021 | 296 584 | 49 458 |
| 2022 | 276 479 | 103 863 |
| 2023** | 276 915 | 151 031 |
| 2024** | 268 152 | 107 178 |
| Bron: CBS *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | ||
Voorheen werden buitenlucht-waterwarmtepompen vooral bij nieuwbouw geplaatst, maar in de laatste paar jaren is juist bij bestaande gebouwen een sterke groei te zien. Dat blijkt onder andere uit een analyse van gegevens van RVO over toekenningen van ISDE-subsidie. Deze subsidie is niet (meer) van toepassing op de nieuwbouw. In 2024 werd er voor 430 megawatt aan gesubsidieerde buitenlucht-waterwarmtepompen geplaatst, een stuk minder dan in 2023 (501 megawatt) maar wel aanzienlijk meer dan in 2022 (244 megawatt). Voor uitgebreidere statistieken over verkoopcijfers en ISDE, zie Verkoopcijfers warmtepompen, 2022-2024 | CBS
Ook de opkomst van de hybride warmtepomp speelt een belangrijke rol. Een hybride warmtepomp is een warmtepomp die samenwerkt met een aardgasketel, waarbij de aardgasketel actief wordt als de warmtevraag te groot wordt voor de warmtepomp. Met een hybride warmtepomp kunnen ook minder goed geïsoleerde gebouwen verwarmd worden, waardoor de investeringskosten lager zijn dan bij het volledig aardgasvrij maken van de woning. Sinds 2022 houdt het CBS ook de afzet van hybride warmtepompen bij. In 2024 was 42 procent van de verkochte buitenlucht-waterwarmtepompen hybride, ongeveer een gelijk aandeel als in 2023.
| Perioden | Buitenlucht-lucht warmtepompen (kW) | Buitenlucht-water warmtepompen (kW) |
|---|---|---|
| 2014 | 7,260492297 | 10,22449433 |
| 2015 | 6,752256494 | 10,64773736 |
| 2016 | 6,363233137 | 9,034797388 |
| 2017 | 6,335007619 | 7,502083912 |
| 2018 | 6,134809847 | 7,772285666 |
| 2019 | 5,780011759 | 8,628411059 |
| 2020 | 5,143274165 | 7,87310676 |
| 2021 | 5,033986999 | 7,764163533 |
| 2022 | 5,363879354 | 7,326959552 |
| 2023** | 5,489048986 | 6,925730479 |
| 2024** | 5,459590083 | 7,352255127 |
| *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | ||
Buitenlucht-luchtwarmtepompen worden van oudsher vooral in kantoorgebouwen gebruikt. Het gaat dan doorgaans om omkeerbare warmtepompen. Dat zijn warmtepompen die in de zomer kunnen worden gebruikt als airco om te koelen, en in de winter om te verwarmen. De laatste jaren zijn er ook veel omkeerbare airco’s bij woningen geplaatst. Over de wijze van functioneren van deze systemen is weinig bekend, maar het zou kunnen dat deze apparaten primair voor koeling zijn aangeschaft en heel weinig voor verwarming worden gebruikt. Anderzijds kan bij hoge aardgasprijzen verwarmen met een lucht-luchtwarmtepomp een goedkoper alternatief zijn voor verwarmen met een cv-ketel. Begin 2023 gaf 40 procent van de ondervraagde huishoudens met een airco aan dat ze hun airco ook als verwarming gebruiken (CBS, 2023b). Bij een ander onderzoek een jaar later was dit 62 procent, waarvan een derde zei de airco als hoofdverwarming te gebruiken en twee derde als bijverwarming (Ipsos I&O, 2024). Daarbij moet worden aangetekend dat van dit tweede onderzoek de steekproef een stuk kleiner was. Over de mate waarin lucht-luchtwarmtepompen voor verwarming gebruikt worden, is dus nog veel onduidelijk.
Opvallend is dat de vermeden emissies van CO2 voor warmtepompen op buitenlucht tot en met 2017 vaak negatief zijn, maar dat het vermeden verbruik van fossiele primaire energie positief is. De verklaring hiervoor is dat de besparing van deze warmtepompen afhangt van het verschil tussen het uitgespaarde aardgasverbruik en de daaraan gerelateerde emissies enerzijds (aardgasketel) en het extra verbruik van elektriciteit en de daaraan gerelateerde primaire energie en emissies anderzijds (warmtepomp). Elektriciteitsopwekking heeft volgens de huidige referenties een hogere CO2-emissie per eenheid verbruikte energie dan warmteopwekking in een aardgasketel. De laatste jaren neemt de bijdrage van steenkool aan de elektriciteitsproductie in Nederland af, daardoor wordt de referentie elektriciteitsproductie minder CO2-intensief en neemt de berekende CO2-besparing van de warmtepompen met gebruik van buitenluchtwarmte steeds verder toe.
Overigens is het belangrijk om te weten dat zowel het vermeden verbruik van primaire energie als de vermeden emissies van CO2 sterk afhangen van de energieprestatiefactor van de warmtepompen. Deze waarde voor deze factor is overgenomen van een richtsnoer van de Europese Commissie (RVO en CBS, 2022), maar feitelijk is nog erg weinig bekend over de prestaties van warmtepompen op buitenlucht in de praktijk.
Methode
Zie voor een gedetailleerde omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.4.2 Buitenluchtwarmte uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS
Via gegevens over de afzet van warmtepompen en een aanname over de levensduur wordt het opgesteld vermogen bepaald. Daaruit worden vervolgens de relevante energiestromen bepaald op basis van kengetallen. Verkoopgegevens van de warmtepompen zijn verzameld in samenwerking met de branchevereniging. De Vereniging Warmtepompen heeft de verkoopgegevens van de leden geleverd. Het CBS heeft zelf de leveranciers geënquêteerd die geen lid zijn van de branchevereniging.
Tot en met 2021 zijn ook er gegevens beschikbaar over de verdeling naar sectoren (woningen of utiliteitsgebouwen/landbouw). Vanaf 2022 zijn deze gegevens slechts beperkt beschikbaar en wordt de sectoruitsplitsing niet meer per installatiejaar gepubliceerd. Voor het berekenen van het totaal aan opgesteld warmtepompen (aantallen en vermogens) wordt de sectorverdeling geschat op basis van dat deel van de data waarvoor wel informatie beschikbaar is.
Volgens de RED mogen warmtepompen alleen meetellen als de energieprestatie (warmteproductie gedeeld door elektriciteitsverbruik) groter is dan een bepaalde norm. Vooral bij (oude) warmtepompen op buitenlucht is het onzeker of ze voldoen aan deze norm. In de Richtsnoer voor de rekenmethodiek voor warmtepompen (Europese Commissie, 2013) is vervolgens bepaald dat lidstaten zelf een expertschatting mogen maken voor het deel van de warmtepompen dat voldoet aan deze norm. Deze expertschatting hebben Segers en Busker (2015) verdisconteerd in de rekenfactor voor de omrekening van het vermogen naar de warmteproductie.
Het onderzoek van Segers en Busker (2015) omvat data over schattingen van installateurs over in 2014 geplaatste systemen. Over de oude en nieuwere systemen is weinig bekend. Daarnaast zijn er geen goede representatieve data over de energieprestatie van de warmtepompen in de praktijk, waardoor het onduidelijk is welk deel van de buitenluchtwarmtepompen voldoet aan de ondergrens voor de energieprestatie uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie. Daarom blijft het eindverbruik van de buitenluchtwarmtepompen onzeker.
Het CBS schat de onnauwkeurigheid voor de hernieuwbare energie uit buitenluchtwarmte op 40 procent.
Cijfers over het aantal via de ISDE gesubsidieerde warmtepompen zijn berekend op basis van data die het CBS van RVO heeft ontvangen. RVO stelt de installatiedatum vast op basis van gegevens die door de aanvrager worden ingevuld en die op de ingediende factuur zijn terug te vinden. De installatiedatum is de datum waarop de warmtepomp bij de klant wordt geïnstalleerd. De verkoopcijfers van leveranciers, die de basis vormen voor de energiestatistieken, gaan uit van het moment van verkoop door de producent of importeur aan een groothandelaar of installateur. Door voorraadeffecten kan de tijd tussen het moment van verkoop door de leverancier en de installatie bij de eindgebruiker variëren. Daarom zijn de ISDE-cijfers op jaarbasis niet direct vergelijkbaar met de verkoopcijfers van de leveranciers.
7.2 Bodemwarmte met warmtepompen
Bodemenergie is omgevingsenergie die in de bovenste laag van de bodem (tot 500 meter diep) is opgeslagen. Om warmte uit de bodem te onttrekken wordt grondwater opgepompt. In de zomer wordt dit grondwater, dat een temperatuur heeft van 5 tot 10 graden, gebruikt om een gebouw te koelen. Na het koelen is dit water opgewarmd tot tussen 10 en 15 graden, en wordt het op een andere plek weer teruggepompt in de grond op een vergelijkbare diepte. In de winter wordt dit opgewarmde water weer opgepompt en gebruikt om het gebouw te verwarmen, waarna het afgekoelde water weer terug de bodem in gaat en de cirkel rond is. Water van 10 à 15 graden is niet zonder meer geschikt om een gebouw in de winter op een aangename temperatuur te krijgen. Daarom wordt meestal een warmtepomp gebruikt om de energie naar een hoger temperatuurniveau te brengen. Het principe is hetzelfde als bij buitenluchtwarmtepompen. Een belangrijk verschil is dat gedurende het stookseizoen de bodem gemiddeld een hogere temperatuur heeft dan de buitenlucht, waardoor het verschil tussen de temperatuur van de warmtebron en de afgiftetemperatuur kleiner is bij een bodemwarmtepomp dan bij een buitenluchtwarmtepomp. Bij kleinere temperatuurverschillen functioneert een warmtepomp efficiënter en dus heeft een bodemwarmtepomp gemiddeld minder elektriciteit (of gas) nodig dan een bodemwarmtepomp. Daar staat tegenover dat de installatie van een bodemwarmtepomp duurder en ingrijpender is.
Het gebruik van bodemenergie met behulp van warmtepompen neemt gestaag toe en bedroeg in 2024 7,1 PJ. Dit is 2 procent van het totale eindverbruik van hernieuwbare energie.
Een beperkte hoeveelheid bodemwarmte wordt benut zonder warmtepompen, zie hiervoor onderdeel 7.3. Bodemwarmte benut zonder warmtepompen telt volgens de RED II echter niet mee voor het aandeel hernieuwbare energie en is daarom geen onderdeel van bovenstaande cijfers.
Energie uit oppervlaktewater komt nog niet veel voor in Nederland en loopt in de cijfers mee met bodemenergie, omdat de betreffende warmtepompen vaak hetzelfde zijn. Hetzelfde geldt voor warmtepompen die gebruikmaken van thermische zonne-energie (Hoofdstuk 5.3 PVT).
| Bodemwarmte benut met warmtepompen (TJ) | |
|---|---|
| 2014 | 3404 |
| 2015 | 3634 |
| 2016 | 3855 |
| 2017 | 4081 |
| 2018 | 4383 |
| 2019 | 4715 |
| 2020 | 5098 |
| 2021 | 5520 |
| 2022 | 5984 |
| 2023** | 6657 |
| 2024* | 7094 |
| *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | |
| Onttrekking van warmte met warmtepomp (TJ) | Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ) | Vermeden emissie CO2 | |
|---|---|---|---|
| 1990 | |||
| 2000 | 156 | 91 | 3 |
| 2010 | 2 183 | 1 312 | 55 |
| 2015 | 3 634 | 2 138 | 57 |
| 2020 | 5 098 | 3 590 | 201 |
| 2021 | 5 520 | 3 658 | 178 |
| 2022 | 5 984 | 3 865 | 187 |
| 2023** | 6 657 | 4 346 | 236 |
| 2024** | 7 094 | 4 629 | 251 |
| Bron: CBS **Nader voorlopige cijfers | |||
Ontwikkelingen
In 2024 is de afzet van warmtepompen die gebruik maken van bodemwarmte met 35 procent afgenomen ten opzichte van 2023. Het totale vermogen van alle opgestelde bodemwarmtepompen steeg desondanks van 2 247 megawatt naar 2 395 megawatt, een toename van 7 procent. Dit komt doordat er meer warmtepompen zijn bijgeplaatst dan er uit gebruik zijn genomen. Warmtepompen die gebruik maken van bodemenergie worden vaak toegepast in nieuwe gebouwen.
| Bodemwarmtepompen (MW) | |
|---|---|
| 2015 | 91 |
| 2016 | 86 |
| 2017 | 95 |
| 2018 | 125 |
| 2019 | 160 |
| 2020 | 191 |
| 2021 | 215 |
| 2022 | 260 |
| 2023** | 346 |
| 2024** | 268 |
| **Nader voorlopige cijfers | |
| Bodemwarmtepompen | |
|---|---|
| 2015 | 2 086 |
| 2016 | 4 065 |
| 2017 | 4 830 |
| 2018 | 6 504 |
| 2019 | 11 755 |
| 2020 | 19 356 |
| 2021 | 21 792 |
| 2022 | 22 693 |
| 2023** | 27 255 |
| 2024** | 17 803 |
| Bron: CBS **Nader voorlopige cijfers | |
| Perioden | Bodemwarmtepompen (kW) |
|---|---|
| 2014 | 38,24701195 |
| 2015 | 43,62416107 |
| 2016 | 21,15621156 |
| 2017 | 19,66873706 |
| 2018 | 19,21894219 |
| 2019 | 13,61122926 |
| 2020 | 9,867741269 |
| 2021 | 9,866005874 |
| 2022 | 11,45727757 |
| 2023** | 12,69491836 |
| 2024** | 15,05364264 |
| *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | |
Voorheen werden bodemwarmtepompen voornamelijk geplaatst bij grotere gebouwen. De laatste jaren worden er ook steeds meer bodemwarmtepompen bij kleinere gebouwen en woningen geplaatst. Dat komt met name doordat nieuwbouwwoningen niet meer op het aardgasnet worden aangesloten. In gegevens over ISDE-subsidietoekenningen is terug te zien dat bodemwarmtepompen voornamelijk in nieuwe gebouwen geplaatst worden. Sinds de ISDE-regeling niet meer van toepassing is op de nieuwbouw, is de hoeveelheid vanuit de ISDE gesubsidieerde bodemwarmtepompen flink afgenomen: van 75 megawatt in 2020 tot ongeveer 35 megawatt in 2024. Voor uitgebreidere cijfers over verkoopcijfers en ISDE, zie Verkoopcijfers warmtepompen, 2022-2024 | CBS
Methode
Zie voor een gedetailleerde omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.4.1 Bodemenergie uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS
Voor de berekening van de bodemenergie is gebruik gemaakt van de verkoopgegevens van de leveranciers van warmtepompen. Bij het verzamelen van de verkoopgegevens van warmtepompen is samengewerkt met de Vereniging Warmtepompen. Het CBS heeft zelf de leveranciers geënquêteerd die geen lid zijn van de branchevereniging. Op basis van deze verkoopcijfers en een aanname over de levensduur wordt het opgesteld vermogen bepaald. Daaruit worden vervolgens de relevante energiestromen bepaald op basis van kengetallen. Het CBS schat de onnauwkeurigheid in de cijfers over de hernieuwbare energie uit bodemenergie op ongeveer 25 procent.
Tot en met 2021 zijn ook er gegevens beschikbaar over de verdeling naar sectoren (woningen of utiliteitsgebouwen/landbouw). Vanaf 2022 zijn deze gegevens slechts beperkt beschikbaar en wordt de sectoruitsplitsing niet meer per installatiejaar gepubliceerd. Voor het berekenen van het totaal aan opgesteld warmtepompen (aantallen en vermogens) wordt de sectorverdeling geschat op basis van dat deel van de data waarvoor wel informatie beschikbaar is.
Cijfers over het aantal via de ISDE gesubsidieerde warmtepompen zijn berekend op basis van data die het CBS van RVO heeft ontvangen. RVO stelt de installatiedatum vast op basis van gegevens die door de aanvrager worden ingevuld en die op de ingediende factuur zijn terug te vinden. De installatiedatum is de datum waarop de warmtepomp bij de klant wordt geïnstalleerd. De verkoopcijfers van leveranciers, die de basis vormen voor de energiestatistieken, gaan uit van het moment van verkoop door de producent of importeur aan een groothandelaar of installateur. Door voorraadeffecten kan de tijd tussen het moment van verkoop door de leverancier en de installatie bij de eindgebruiker variëren. Daarom zijn de ISDE-cijfers op jaarbasis niet direct vergelijkbaar met de verkoopcijfers van de leveranciers.
7.3 Warmte/koudeopslag (open bodemenergiesystemen)
Binnen de bodemenergie kan nog onderscheid gemaakt worden tussen open systemen en gesloten systemen. Open bodemenergiesystemen worden ook wel warmte/koudeopslag genoemd.
In gesloten systemen wordt een gesloten buis of slang de grond ingebracht tot een diepte van 50 tot 100 meter. In deze buis stroomt een vloeistof voor warmtetransport en deze wordt verwarmd of gekoeld via de wand van de buis. In open systemen wordt grondwater onttrokken waarna boven de grond de uitwisseling van warmte plaatsvindt voor koeling en verwarming. Daarna wordt het grondwater weer teruggepompt. Door de stroming van het grondwater is bij open systemen een groter deel van de bodem betrokken bij de opslag van warmte en koude. De gemiddelde capaciteit van deze systemen is dus groter. Open systemen worden vooral toegepast bij grote kantoren, kassen of woonwijken. Vooral in grote, nieuwe kantoren is het relatief snel rendabel, omdat in deze gebouwen naast een warmtevraag er vaak ook een behoorlijke koelvraag is en omdat bij nieuwbouw het verwarmings- en koelsysteem direct bij aanleg al aangepast kan worden aan het gebruik van bodemenergie. Ook in de glastuinbouw worden grote systemen voor bodemenergie in gebruik genomen.
De uit de bodem onttrokken warmte wordt meestal benut met behulp van een warmtepomp. De warmtepompen die gebruikt worden voor open en gesloten systemen zijn vaak hetzelfde en daarom wordt hier in de energiestatistieken geen onderscheid tussen gemaakt. Wel zijn er gegevens beschikbaar over de hoeveelheid onttrokken grondwater in open systemen. Die cijfers komen in deze paragraaf aan bod.
De hoeveelheid bodemwarmte benut zonder warmtepompen wordt afgeleid uit de hoeveelheid onttrokken grondwater voor deze systemen. Bodemwarmte zonder warmtepomp loopt niet mee in de energiestatistieken. Hetzelfde geldt voor bodemkoude.
Ontwikkelingen
| Bodemwarmte benut zonder warmtepomp (TJ) | Bodemkoude (TJ) | |
|---|---|---|
| 2014 | 169 | 1850 |
| 2015 | 162 | 1793 |
| 2016 | 180 | 1998 |
| 2017 | 176 | 2163 |
| 2018 | 185 | 2275 |
| 2019 | 171 | 2026 |
| 2020 | 193 | 2374 |
| 2021 | 194 | 2403 |
| 2022 | 198 | 2491 |
| 2023** | 198 | 2507 |
| **Nader voorlopige cijfers | ||
| Onttrekking van warmte zonder warmtepomp (TJ) | Onttrekking van koude (TJ) | Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ) | Vermeden emissie CO2 | ||
|---|---|---|---|---|---|
| Bodemwarmte | 1990 | ||||
| Bodemwarmte | 2000 | 44 | 42 | 2 | |
| Bodemwarmte | 2010 | 202 | 194 | 11 | |
| Bodemwarmte | 2015 | 162 | 155 | 9 | |
| Bodemwarmte | 2020 | 193 | 185 | 10 | |
| Bodemwarmte | 2021 | 194 | 187 | 11 | |
| Bodemwarmte | 2022 | 198 | 190 | 11 | |
| Bodemwarmte | 2023** | 198 | 190 | 11 | |
| Bodemkoude | 1990 | 8 | 4 | 0 | |
| Bodemkoude | 2000 | 292 | 153 | 11 | |
| Bodemkoude | 2010 | 1 660 | 876 | 59 | |
| Bodemkoude | 2015 | 1 793 | 949 | 70 | |
| Bodemkoude | 2020 | 2 374 | 1 238 | 70 | |
| Bodemkoude | 2021 | 2 403 | 1 265 | 80 | |
| Bodemkoude | 2022 | 2 491 | 1 310 | 83 | |
| Bodemkoude | 2023** | 2 507 | 1 319 | 84 | |
| Bron: CBS **Nader voorlopige cijfers | |||||
Bodemwarmte benut zonder warmtepompen is al een aantal jaren vrij constant net onder de 0,2 PJ. Ter vergelijking is er in 2024 ruim 7 PJ aan bodemwarmte met een warmtepomp benut. Bodemkoude is in de afgelopen jaren licht toegenomen, in 2023 is er ongeveer 2,5 PJ aan bodemkoude gebruikt. Cijfers over 2024 zijn nog niet beschikbaar.
Voor warmte/koudeopslag is in 2023 in totaal 355 miljoen kubieke meter water rondgepompt. De meeste systemen staan in de provincies Noord- en Zuid-Holland en Noord-Brabant. Deze verdeling reflecteert in grote lijnen de aanwezigheid van grote gebouwen, die zich goed lenen voor toepassing van warmte/koudeopslag.
| Groningen | 9 |
|---|---|
| Friesland | 8 |
| Drenthe | 5 |
| Overijssel | 14 |
| Gelderland | 26 |
| Flevoland | 7 |
| Utrecht | 36 |
| Noord-Holland | 87 |
| Zuid-Holland | 85 |
| Zeeland | 3 |
| Noord-Brabant | 63 |
| Limburg | 12 |
| Totaal | 355 |
| Bron: CBS | |
| Sector | Onttrokken grondwater |
|---|---|
| Utiliteitsbouw | 278 |
| Woningbouw | 48 |
| Glastuinbouw | 20 |
| Overige landbouw | 4 |
| Industrie | 5 |
Methode
Zie voor een gedetailleerde omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.4.1 Bodemenergie uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS
De hernieuwbare energie uit bodemkoude en de benutting van warmte zonder warmtepompen is afgeleid uit gegevens over het grondwaterdebiet van de provincies en kengetallen uit het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie. Lastig daarbij is dat uit de informatie van de provincies niet altijd duidelijk is of een project al in gebruik is. Ook is de informatie over de debieten niet compleet. Het CBS maakt schattingen voor ontbrekende informatie, maar daardoor worden de cijfers wel minder nauwkeurig. Vanwege deze grote onzekerheid en de benodigde analysetijd worden deze cijfers met een jaar vertraging gepubliceerd.
7.4 Hernieuwbare koude
Hoewel koude geen energiedrager is in reguliere internationale energiestatistieken, telt hernieuwbare koude volgens de RED II wel mee voor het aandeel hernieuwbare energie vanaf verslagjaar 2021 (RVO en CBS, 2022). Volgens deze definitie kan koude met verschillende installaties benut worden, wel moeten deze installaties aan minimale efficiency-eisen voldoen. De hoeveelheid hernieuwbare koude die meetelt volgens de RED is afhankelijk van hoe efficiënt deze installaties zijn. Hoe efficiënter het systeem, des te groter is het deel van de koude dat als hernieuwbaar beschouwd wordt.
Ook bij koude kan onderscheid gemaakt worden tussen buitenlucht- en bodemsystemen. Om methodologische redenen (zie ‘Methode’) telt bodemkoude nog niet mee voor de statistiek over hernieuwbare koude. Om dezelfde reden tellen alle koelsystemen met een vermogen groter dan 1,5 megawatt op dit moment nog niet mee. De cijfers hieronder hebben dus uitsluitend betrekking op buitenluchtsystemen kleiner dan 1,5 megawatt.
Ontwikkelingen
Omdat hernieuwbare koude pas vanaf 2021 meetelt voor de berekening van het bruto eindverbruik van hernieuwbare energie is de tijdreeks hierover nog beperkt. In 2024 is er 6,3 PJ aan hernieuwbare koude benut, wat 9 procent meer was dan het jaar ervoor. Deze stijging is zowel bij woningen (+6%) als bij de utiliteitsgebouwen (+10%) te zien.
| Woningen (TJ) | Utiliteitsgebouwen (TJ) | |
|---|---|---|
| 2021 | 673 | 3038 |
| 2022 | 1282 | 3838 |
| 2023** | 1476 | 4349 |
| 2024** | 1562 | 4784 |
| **Nader voorlopige cijfers | ||
Hernieuwbare koude kan met behulp van verschillende typen installaties worden benut. Eind 2024 waren de meeste van deze installaties single split airconditioners, deze systemen staat voornamelijk bij woningen. Ook chillers leveren een grote bijdrage in termen van vermogen, deze apparaten zijn voornamelijk te vinden bij utiliteitsgebouwen.
| Koelsysteem | Koelvermogen |
|---|---|
| Single split | 7570 |
| Multisplit | 2992 |
| VRF | 1831 |
| Rooftop | 431 |
| Chillers | 4429 |
Methode
Zie voor een gedetailleerde omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.8 Hernieuwbare koude uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS en de aanvullende informatie beschikbaar in Hernieuwbare koude volgens Europese Richtlijn Hernieuwbare Energie | CBS
De rekenmethode voor hernieuwbare koude is vastgelegd in Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/759 van de Europese Commissie. Er worden twee methoden onderscheiden: een op basis van standaardwaarden en een op basis van meetwaarden. De methode met gebruik van standaardwaarden mag alleen gebruikt worden voor (compressie)koelsystemen met een koelvermogen van minder dan 1,5 megawatt waarvoor standaard efficiëntiewaarden beschikbaar zijn. Voor systemen groter dan 1,5 megawatt, stadskoelingssystemen en systemen voor vrije koeling, zoals warmte-koude opslag (WKO) of bodemenergiesystemen, moet volgens de Gedelegeerde Verordening gebruikgemaakt worden van meetwaarden per verslagjaar.
De benodigde meetwaarden zijn de hoeveelheid onttrokken warmte, het energieverbruik van het koelsysteem inclusief hulpsystemen en, in het geval van distributienetten, het energieverbruik van het distributiesysteem en de distributieverliezen. CBS heeft contact gehad met diverse exploitanten van WKO-systemen en daaruit blijkt dat die gegevens over het algemeen niet in voldoende detail gemeten worden en dus niet beschikbaar zijn. In het door het CBS berekende cijfer over hernieuwbare koude zijn daarom alleen de systemen meegenomen waarvoor standaardwaarden gebruikt mogen worden. Dat zijn airconditioners (single split, multisplit, VRF, rooftop) en chillers, met een koelvermogen onder de 1,5 megawatt.
Voor de rekenmethode op basis van standaardwaarden zijn de belangrijkste gegevens de totale koelcapaciteit en de gemiddelde efficiëntie (SPFp) van alle opgestelde koelsystemen, uitgesplitst naar sector (woningen of utiliteitsbouw). De gemiddelde efficiëntie bepaalt welk percentage van de geleverde koude als hernieuwbaar telt. Het CBS heeft historische verkoopcijfers (2010-2023) voor de Nederlandse markt in termen van aantallen, vermogens en efficiëntie verkregen via BSRIA Market Intelligence. Voor overige jaren is een schatting gemaakt op basis van de ontwikkeling in de verkoopcijfers van lucht-luchtwarmtepompen (zie 7.1). Voor het berekenen van het totaal opgesteld koelvermogen en de gemiddelde efficiëntie is een gemiddelde levensduur van 15 jaar aangenomen. Voor de verdeling over sectoren is gebruikgemaakt van informatie van BSRIA over de verdeling naar sectoren voor verschillende typen koelsystemen in verkoopjaar 2023. Omdat er geen nadere informatie beschikbaar was, is die verdeling toegepast op alle verkoopjaren.
8. Biomassa
Biomassa kan vele vormen aannemen, zoals voedsel, hout of papier. In de energiestatistieken wordt biomassa echter alleen meegenomen als het wordt gebruikt als energiedrager. De import van bijvoorbeeld palmolie voor de voedingsindustrie of het houtgebruik in de bouw worden dus niet meegenomen. Biomassa is de belangrijkste bron van hernieuwbare energie en wordt op vele manieren gebruikt. In dit hoofdstuk worden alle technieken systematisch langs gelopen. In 2024 droeg biomassa voor 34 procent bij aan het totaal hernieuwbare energie.
8.1 Inleiding
Biomassa kan afkomstig zijn uit verschillende bronnen en worden gebruikt voor uiteenlopende toepassingen. De belangrijkste toepassingen, goed voor 73 procent van het biomassaverbruik, zijn: het gebruik van vloeibare biotransportbrandstoffen (8.11), afvalverbrandingsinstallaties (paragraaf 8.2), meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales (paragraaf 8.3) en het verbruik van biomassa in WKK-installaties (8.4). 17 procent van het biomassaverbruik bestaat uit het gebruik van biomassa door huishoudens (8.6) en het verbruik van biomassa voor (uitsluitend) warmte bij bedrijven (8.5). Ook kan, naast direct verbranden, de biomassa eerst worden omgezet in biogas. Dit gebeurt voor 10 procent van het totaal, bijvoorbeeld op stortplaatsen (8.7). Ook natte organische afvalstromen zijn vaak geschikt om te worden omgezet in biogas via vergisting. Dat gebeurt in veel rioolwaterzuiveringsinstallaties (8.8), in afvalwaterzuiveringsinstallaties in de industrie (8.10) en veel biogas wordt gemaakt uit vergisting van mest samen met ander organisch materiaal (co-vergisting van mest) (8.9).
Ontwikkelingen
| Technieken | Afvalverbrandingsinstallaties (PJ) | Bij- en meestoken biomassa in centrales (PJ) | Biomassaketels bedrijven, WKK (PJ) | Biomassaketels bedrijven, alleen warmte (PJ) | Totaal biogas (PJ) | Totaal biomassa huishoudens (PJ) | Vloeibare biotransportbrandstof, totaal (PJ) |
|---|---|---|---|---|---|---|---|
| 2000 | 25,5 | 1,8 | 3,3 | 2,2 | 5,2 | 14,0 | |
| 2001 | 24,6 | 5,4 | 3,5 | 2,3 | 5,4 | 13,9 | |
| 2002 | 25,5 | 9,9 | 3,1 | 2,5 | 5,6 | 13,9 | |
| 2003 | 25,1 | 7,1 | 3,0 | 2,8 | 5,4 | 14,2 | 0,1 |
| 2004 | 26,1 | 14,1 | 3,1 | 3,7 | 5,3 | 14,9 | 0,1 |
| 2005 | 26,7 | 30,5 | 3,5 | 4,1 | 5,1 | 15,7 | 0,1 |
| 2006 | 26,6 | 29,4 | 3,7 | 5,5 | 5,9 | 16,4 | 1,8 |
| 2007 | 27,8 | 15,7 | 4,0 | 6,1 | 7,2 | 16,4 | 13,0 |
| 2008 | 30,5 | 19,7 | 9,9 | 6,4 | 9,3 | 16,5 | 12,0 |
| 2009 | 32,4 | 22,8 | 13,2 | 6,5 | 10,9 | 16,8 | 15,6 |
| 2010 | 34,2 | 28,5 | 12,7 | 5,5 | 12,0 | 17,1 | 9,6 |
| 2011 | 37,4 | 27,9 | 10,1 | 5,2 | 12,0 | 17,4 | 13,4 |
| 2012 | 39,8 | 26,3 | 12,5 | 5,3 | 12,2 | 16,9 | 14,0 |
| 2013 | 40,7 | 15,7 | 13,4 | 5,5 | 12,8 | 17,0 | 13,4 |
| 2014 | 40,3 | 8,2 | 14,1 | 7,6 | 13,1 | 16,9 | 15,7 |
| 2015 | 40,8 | 4,7 | 16,6 | 8,8 | 13,7 | 16,7 | 13,4 |
| 2016 | 42,3 | 4,1 | 18,1 | 9,7 | 13,5 | 16,6 | 10,7 |
| 2017 | 40,4 | 4,9 | 18,9 | 10,0 | 13,4 | 16,4 | 13,9 |
| 2018 | 38,7 | 5,7 | 18,5 | 12,0 | 13,8 | 16,4 | 23,0 |
| 2019 | 38,5 | 15,5 | 22,2 | 13,0 | 15,2 | 16,3 | 28,4 |
| 2020 | 38,8 | 40,4 | 24,1 | 15,2 | 17,2 | 16,2 | 24,3 |
| 2021 | 40,9 | 56,5 | 27,1 | 16,9 | 17,8 | 16,2 | 27,7 |
| 2022 | 41,1 | 46,0 | 27,0 | 16,2 | 18,3 | 16,2 | 25,7 |
| 2023** | 36,8 | 32,0 | 23,5 | 13,2 | 18,7 | 16,2 | 25,5 |
| 2024** | 33,6 | 27,6 | 23,3 | 13,1 | 17,4 | 16,2 | 40,9 |
| **Nader voorlopige cijfers | |||||||
Het primair verbruik van biomassa is vooral vanaf 2003 hard gegroeid en bereikte een piek in 2012. Het ging in eerste instantie vooral om een toename van het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales, gestimuleerd door de MEP-subsidies (zie ook 2.7). Later nam ook het gebruik van biomassa voor het wegverkeer toe door de introductie van de verplichting voor leveranciers van benzine en diesel tot het verbruik daarvan, veelal ingevuld door biobrandstoffen bij te mengen in gewone benzine en diesel. Ook het verbruik van biomassa voor elektriciteitsproductie nam toe. Het gaat hierbij vooral om enkele installaties die afvalhout verbranden en elektriciteit maken. Het verbruik van biomassa door afvalverbrandingsinstallaties en als biogas groeit meer geleidelijk.
Na de piek in 2012 daalde het verbruik van biomassa door het teruglopen van het meestoken van biomassa als gevolg van het aflopen van de subsidie. Echter, vanaf 2018 was er weer groei te zien in het totale verbruik van biomassa doordat de subsidie op meestoken terugkeerde. Deze groei lijkt voorlopig een piek te hebben bereikt in 2021 en laat in 2022 en 2023 een daling zien. In 2024 was het totale verbruik van biomassa iets hoger dan in 2023. Deze lichte stijging is uitsluitend te danken aan de groei van de vloeibare biotransportbrandstoffen; alle andere biomassasoorten lieten een daling zien of waren vergelijkbaar met 2023. De grootste daling was te zien bij de biomassa die in centrales is meegestookt, met een afname van 14 procent in 2024. Ook de afvalverbrandingsinstallaties zagen een daling van 9 procent in verbruik.
| Bruto energetisch eindverbruik | Vermeden verbruik van fossiele primaire energie | |||
|---|---|---|---|---|
| 2023** | 2023** | 2024* | 2024* | |
| Afvalverbrandingsinstallaties | 16 579 | 21 582 | 15 886 | 21 033 |
| Bij- en meestoken biomassa in centrales | 15 369 | 31 967 | 13 142 | 27 551 |
| Biogas rioolwaterzuiveringsinstallaties | 2 219 | 2 057 | 2 210 | 2 057 |
| Biogas uit stortplaatsen | 233 | 313 | 231 | 313 |
| Biogas, co-vergisting van mest | 3 069 | 4 749 | 2 967 | 4 677 |
| Biomassaketels bedrijven, alleen warmte | 9 819 | 11 094 | 10 007 | 11 048 |
| Biomassaketels bedrijven, WKK | 10 803 | 13 706 | 11 488 | 13 739 |
| Overig biogas | 2 772 | 3 960 | 2 809 | 4 110 |
| Totaal biomassa huishoudens | 16 180 | 11 600 | 16 155 | 11 680 |
| Vloeibare biotransportbrandstoffen | 28 157 | 28 157 | 46 056 | 46 056 |
| Totaal | 105 200 | 129 184 | 120 950 | 142 266 |
| Bron: CBS *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | ||||
Tabel 8.1.2 geeft het verbruik van biomassa op twee manieren: eindverbruik en vermeden verbruik van fossiele energie. In grafiek 8.1.1 wordt het primaire verbruik weergegeven. Bij het eindverbruik van energie gaat het om de vorm waarin het aan de eindverbruiker wordt geleverd: elektriciteit, warmte of brandstof. Bij het primair verbruik gaat het om de energie-inhoud van de eerst meetbare vorm van de verbruikte biomassa. Vooral bij elektriciteit is het verschil tussen primair en eindverbruik groot, omdat het omzettingsverlies bij de productie van elektriciteit uit biomassa groot is.
Het vermeden verbruik van fossiele primaire energie is in de regel lager dan het primair verbruik van biomassa (8.1.1 en 8.1.2). Dat betekent dat 1 joule biomassa minder dan 1 joule fossiele energie uitspaart. Dit komt doordat het energetisch rendement van de installaties die biomassa verbruiken relatief laag is ten opzichte van de fossiele referentie. Het sterkst speelt dit bij afvalverbrandingsinstallaties en bij houtkachels in huishoudens. Voor de berekening van het vermeden verbruik van fossiele primaire energie is geen complete levenscyclusanalyse (LCA) uitgevoerd (RVO en CBS, 2022), omdat dat ingewikkeld is en omdat er veel gegevens voor nodig zijn.
Groen gas
Groen gas is biogas dat is opgewerkt tot aardgaskwaliteit en geïnjecteerd wordt in het aardgasnet. Soms wordt ook ruw biogas tot groen gas gerekend of biogas dat wordt opgewerkt tot Compressed Natural Gas (CNG) voor verbruik in vervoer. Hier gaat het alleen over groen gas dat geïnjecteerd wordt in het aardgasnet. Directe injectie van ruw biogas in het aardgasnet kan niet, onder andere omdat de verbrandingswaarde van biogas een stuk lager is.
| Technieken | Biogas, co-vergisting van mest (mln m3) | Overig biogas (mln m3) | Biogas rioolwaterzuiveringsinstallaties (mln m3) | Biogas uit stortplaatsen (mln m3) |
|---|---|---|---|---|
| 2000 | 0 | 0 | 0 | 15,6 |
| 2001 | 0 | 0 | 0 | 13,7 |
| 2002 | 0 | 0 | 0 | 11,8 |
| 2003 | 0 | 0 | 0 | 9 |
| 2004 | 0 | 0 | 0 | 12,4 |
| 2005 | 0 | 0 | 0 | 12,7 |
| 2006 | 0 | 0 | 0 | 12,7 |
| 2007 | 0 | 0 | 0 | 11,9 |
| 2008 | 0 | 0 | 0 | 11,3 |
| 2009 | 0 | 0 | 0 | 11 |
| 2010 | 0 | 0 | 0 | 9,8 |
| 2011 | 0 | 6,5 | 0 | 9 |
| 2012 | 0 | 17,9 | 0 | 7 |
| 2013 | 0 | 37,5 | 0 | 4,9 |
| 2014 | 0 | 48,9 | 0 | 6,6 |
| 2015 | 0 | 66,5 | 0 | 5,3 |
| 2016 | 0 | 70,4 | 0 | 4,2 |
| 2017 | 0 | 83,7 | 0 | 4,5 |
| 2018 | 18,1 | 72,1 | 2,1 | 3,6 |
| 2019 | 45,5 | 75,2 | 3,2 | 4,1 |
| 2020 | 77,9 | 91 | 8,2 | 4,5 |
| 2021 | 101,1 | 80,8 | 16,6 | 5,1 |
| 2022 | 116,5 | 91,6 | 16,1 | 4,8 |
| 2023** | 156,4 | 97,4 | 18,7 | 3,8 |
| 2024** | 158,2 | 109 | 18,7 | 3,8 |
| **Nader voorlopige cijfers | ||||
Op stortplaatsen wordt al jaren groen gas gemaakt. De biogasproductie op stortplaatsen loopt echter terug, omdat er nog maar weinig afval voor lange tijd wordt gestort. Het meeste biogas voor groen gas is afkomstig van andere bronnen zoals vergisters van afvalverwerkingsbedrijven, industrie en landbouw. In de jaren na 2011 zijn er telkens nieuwe projecten bijgekomen met groen gas productie uit overig biogas. In de laatste jaren neemt ook de productie van groen gas uit mestvergisting toe. In 2024 groeide de totale productie van groen gas met 5 procent naar 294 miljoen kubieke meter (Platform Groen Gas, 2025). Dit komt overeen met ongeveer 1 procent van het totale aardgasverbruik in Nederland.
De productie van groen gas wordt gestimuleerd met de subsidieregeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE(+)(+)). Eind 2024 waren er 88 projecten met een beschikking in gebruik met een gezamenlijk vermogen van 455 megawatt (RVO, 2025a). Ook de mogelijkheid om groen gas mee te laten tellen voor het voldoen aan de verplichting voor hernieuwbare energie voor vervoer, in plaats van SDE-subsidie, is een stimulans voor de productie. In 2024 werd 1,5 PJ voor dat doel ingezet.
Het bruto energetisch eindverbruik van groen gas wordt berekend door uit de Europese energiestatistieken voor Nederland af te leiden welk deel van het primair aardgasverbruik leidt tot bruto energetisch eindverbruik (Eurostat, 2011). Sinds eind 2018 is voor deze verdeling daarnaast mogelijk om onder bepaalde voorwaarden groen gas administratief over te boeken naar de sector vervoer (zie ook paragraaf 2.4). De gebruikte methode is geïmplementeerd in de tool SHARES van Eurostat en zit er op dit moment als volgt uit:
- Bepaal hoeveel groen gas dat is ingevoed in het nationale net wordt overgeboekt naar vervoer. In 2024 was dit 15 procent van alle groen gas.
- Verdeel de rest van het groen gas over vijf bestemmingen, evenredig met de bestemmingen van aardgas:
- energetisch eindverbruik voor warmte. Dit is verbruik in warmteketels plus de warmte uit aardgasinzet in warmtekrachtinstallaties
- energetisch eindverbruik voor elektriciteit. Dit is de productie van elektriciteit uit aardgas
- energetisch eindverbruik voor vervoer. Dit is de levering van aardgas voor vervoer
- niet-energetisch eindverbruik , vooral voor de productie van kunstmest
- transformatieverliezen, vooral voor de productie van elektriciteit al dan niet in combinatie met warmte .
De eerste drie bestemmingen vallen onder het bruto energetisch eindverbruik voor de RED I (Europees Parlement en de Raad, 2009) & II, waarbij voor RED II in sommige gevallen de duurzaamheid van het biogas moet worden aangetoond. In 2024 telde 49 procent van het finaal verbruik van groen gas als bruto energetisch eindverbruik, waarvan 33 voor warmte, 1 voor elektriciteit en 15 voor vervoer.
| 2023** | 2024* | |||
|---|---|---|---|---|
| Totaal | Conform RED II1) | Totaal | Conform RED II1) | |
| Productie | 9 718 | . | 10 189 | . |
| Energetisch eindverbruik voor warmte | 5 012 | 3 219 | 5 241 | 3 373 |
| Energetisch eindverbruik voor elektriciteit | 1 435 | 117 | 1 441 | 112 |
| Energetisch eindverbruik voor vervoer2) | 1 554 | 1 554 | 1 559 | 1 559 |
| Niet-energetisch gebruik | 581 | 757 | ||
| Transformatieverliezen | 1 136 | 1 192 | ||
| 1) Niet-energetisch verbruik en transformatieverliezen vallen niet onder het bruto energetisch eindverbruik volgens de RED II. Installaties met een ingaand thermisch vermogen boven de 2 MW moeten aantonen dat het verbruikte groene gas aan de geldende duurzaamheidscriteria voldoet 2) Inclusief administratieve allocatie naar vervoer Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen. *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | ||||
In eerste instantie is het misschien wat tegen intuïtief dat niet alle groen gas meetelt bij het verbruik van hernieuwbare energie. Echter, het aardgasverbruik telt ook niet volledig mee bij het bepalen van de noemer voor het berekenen van het aandeel hernieuwbare energie. Hierbij worden de transformatieverliezen en het niet-energetische gebruik ook buiten beschouwing gelaten.
Duurzaamheid biomassa
Biomassa telt als bron voor hernieuwbare energie omdat de CO2-emissie die vrijkomt bij het verbruik van biomassa gecompenseerd wordt door CO2-vastlegging bij de groei van planten die weer zorgt voor nieuwe biomassa (kortcyclische CO2). Toch zijn er ook zorgen over de duurzaamheid van het gebruik van biomassa. Het gaat dan vaak over de bescherming van tropische bossen, de CO2-effectiviteit over de hele keten, de lange tijd die er nodig is om nieuwe bomen te laten groeien en effecten op voedselprijzen. In de RED I uit 2009 zijn duurzaamheidscriteria opgenomen voor vloeibare biomassa en biogas voor vervoer.
In de vernieuwde EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED II), welke zich richt op de periode 2021 tot en met 2024, is afgesproken om voor installaties op vaste en gasvormig biomassa boven een bepaalde capaciteitsgrens duurzaamheidscriteria te hanteren. De aangescherpte duurzaamheidscriteria voor biomassa zijn niet van toepassing voor:
- Installaties die (biogeen) huishoudelijk afval gebruiken (afvalverbrandingsinstallaties)
- Installaties die vaste biomassa gebruiken en een thermisch ingangsvermogen onder de 20 MW hebben (alle houtkachels bij huishoudens zijn hierdoor uitgezonderd en een groot deel van de houtketels bij bedrijven).
- Installaties op biogas met een thermisch ingangsvermogen onder de 2 MW
- Vloeibare biotransportbrandstoffen (deze moeten aan andere duurzaamheidscriteria voldoen)
Vanaf 2025 geldt de RED III. De grote lijnen zijn gelijk aan RED II, maar bepaalde duurzaamheidseisen zijn aangescherpt. Zo is de vermogensgrens voor installaties op vaste biomassa verlaagd naar 7,5 MW en zijn er gedetailleerdere eisen voor installaties die groen gas produceren. Meer hierover is te lezen in artikel 29 in Geconsolideerde tekst RED III
Vanaf 2012 controleert de Nederlandse Emissieautoriteit of biobrandstoffen voor vervoer die opgevoerd zijn voor de nationale bijmengplicht voldoen aan de duurzaamheidcriteria uit de RED (NEa, 2015). Het CBS ontvangt gegevens per bedrijf van de NEa en vergeleken met eigen gegevens over biobrandstoffen. Daaruit is naar voren gekomen dat nagenoeg alle Nederlandse biobrandstoffen die geleverd zijn voor vervoer in Nederland voldoen aan de duurzaamheidscriteria. Voor vloeibare biomassa in stationaire installaties geldt al meerdere jaren dat ze alleen SDE(+)(+) subsidie kunnen krijgen als ze voldoen aan de duurzaamheidscriteria. Bij de uitvoering van deze subsidieregeling controleert RVO of de gebruikte biomassa adequaat is gecertificeerd en CBS ontvangt van RVO informatie over de hoeveelheid hernieuwbare energie met gecertificeerde biomassa.
Met de invoering van RED II is het verplicht om de duurzaamheid van vaste en gasvormige biomassa aan te tonen wanneer de gebruikte installatie boven de vermogensgrens uitkomt. Sinds de publicatie van RED II, op 21 december 2018, moeten energieproducenten die een SDE-aanvraag indienen voor het gebruik van biomassa bewijzen dat de gebruikte biomassa aan de geldende duurzaamheidscriteria voldoet (RVO, 2025c). Voor installaties die vóór deze datum subsidie hadden aangevraagd, was er geen verplichting om de duurzaamheid van de verbruikte biomassa aan te tonen. Dit veranderde op 1 januari 2023: ETS-installaties die biomassa verbranden, moeten nu bewijzen dat de gebruikte biomassa duurzaam is om nul-emissies te mogen rapporteren (NEa, 2023).
Op nationaal niveau is discussie over de wenselijkheid van biomassa de laatste jaren geïntensifieerd, wat heeft geresulteerd in een SER advies over biomassa (SER, 2020), waarin de SER de overheid adviseert om het verbruik biomassa voor warmte met lage temperaturen (verwarming van gebouwen) af te bouwen en de regering dit advies heeft overgenomen (EZK, 2022). Lastig is wel dat alternatieven voor biomassa voor het halen van de (internationaal afgesproken) duurzaamheidsdoelen een stuk duurder zijn en dat de opschaling daarvan nog veel onzekerheden kent (PBL, 2020). Vanwege de verontreinigende emissies heef de overheid de ISDE subsidie voor kleinere biomassaketels bij woningen en bedrijven met ingang van aanvragen met ingang 2020 stopgezet (Staatscourant, 2019).
Aanbod van vaste biomassa
Aanbod en verbruik van vaste biomassa zijn meestal niet in balans geweest in Nederland. Het binnenlands verbruik van vaste biomassa, in hoofdzaak houtachtige producten uit reststromen, kon in de periode 2014 tot en met 2018 geheel voorzien worden vanuit binnenlandse productie. Per saldo was Nederland in deze periode exporteur van vaste biomassa voor energie.
| Jaar | Winning (TJ) | Invoer (TJ) | Uitvoer (TJ) | Verbruik (TJ) |
|---|---|---|---|---|
| 2015 | 54976 | 6077 | 14178 | 46875 |
| 2016 | 56805 | 5113 | 13452 | 48466 |
| 2017 | 60289 | 4475 | 14529 | 50235 |
| 2018 | 58873 | 6336 | 14681 | 50528 |
| 2019 | 62621 | 16618 | 13930 | 65310 |
| 2020 | 68533 | 42510 | 16233 | 94811 |
| 2021 | 72362 | 59655 | 16184 | 115834 |
| 2022 | 69029 | 49117 | 14071 | 104076 |
| 2023** | 65069 | 33517 | 14254 | 84334 |
| **Nader voorlopige cijfers | ||||
Vanaf 2019 is Nederland weer netto-importeur van vaste biomassa, voornamelijk van houtpellets. In 8.1.5 is te zien dat de uitvoer van vaste biomassa vrij constant is over de jaren en dat de winning iets stijgt naarmate het verbruik toeneemt. De stijging in verbruik wordt echter voornamelijk opgevangen door een toename van de invoer. Vanaf 2022 daalt het binnenlands verbruik van vaste biomassa. Ook de invoer laat een daling zien. De oorzaak hiervan is voornamelijk de afname in meestook van biomassa bij centrales. In Figuur 8.1.6 is een gedetailleerdere uitsplitsing van de biomassasoorten te zien voor 2023 (StatLine - Nationale balans vaste biomassa: productie en verbruik; energiedragers (cbs.nl)). Voor 2024 zijn nog niet voldoende data beschikbaar om de tabel van een update te voorzien.
| Onderwerp | Winning, 2023** (TJ) | Invoer, 2023** (TJ) | Uitvoer, 2023** (TJ) | Verbruik, 2023** (TJ) |
|---|---|---|---|---|
| Restproducten houtindustrie, | 3 164 | 152 | 250 | 3 066 |
| Gebruikt hout | 20 005 | 276 | 9 068 | 11 213 |
| Pellets | 4 165 | 31 743 | 2 261 | 33 647 |
| Niet houtige-biomassa | 16 143 | 44 | 2 011 | 14 177 |
| **Nader voorlopige cijfers | ||||
In mei 2024 is de laatste editie van een rapportage gepubliceerd door het Platform Bio-Energie (PBE) in samenwerking met RVO over het verbruik van hout in energie-installaties voor elektriciteit en warmte in 2023. Deze rapportage heeft betrekking op vaste - houtachtige - biomassa die direct of indirect is ingezet om elektriciteit en/of warmte op te wekken. In de laatste versies van de jaarrapportage is ook aandacht voor niet-energetische inzet van biomassa en voor combinaties met andere vormen van energie zoals batterijen en e-boilers.
Uit het rapport blijkt het grootste aandeel houtige biomassa (42% van in totaal 3,1 miljoen ton) afkomstig is uit eigen land. Duitsland en België zijn verantwoordelijk voor 4% van de ingevoerde biomassa. De rest van de EU is verantwoordelijk voor 7%. 43% komt uit Noord-Amerika, de overige 4% komt uit o.a. Zuidoost-Azië. Vrijwel alle gebruikte houtige biomassa bestaat uit resthout dat vrijkomt bij onderhoud van bos, landschap en gemeentelijk groen, bij timmerfabrieken, uit bouw- en sloopwerkzaamheden (PBE en RVO, 2024). Niet opgenomen in deze rapportage zijn gasvormige of vloeibare biobrandstoffen, fossiele brandstoffen of andere vaste biomassa. Op het moment van schrijven van deze publicatie was een update over 2024 nog niet beschikbaar.
Jaarlijks is ook een aparte rapportage over de aard, herkomst en certificering van biomassa die is meegestookt in kolencentrales beschikbaar, deze wordt verzorgd door CE Delft. Uit de rapportage volgt dat de kolencentrales in 2024 wederom vooral houtpellets meestoken, waarvan 64 procent uit Noord-Amerika kwam, 29 procent uit Azië en 8 procent uit EU-landen (CE Delft, 2025). In 2023 bestond 100 massaprocent van de meegestookte biomassa uit biogene rest- en afvalstromen (Categorie 5-biomassa).
In de volgende paragrafen van deze publicatie wordt nader ingegaan op het verbruik van andere niet-houtachtige biomassa zoals huishoudelijk afval en biogas.
8.2 Afvalverbrandingsinstallaties
Afval dat verbrand wordt door afvalverbrandingsinstallaties is op energiebasis voor ongeveer de helft van biogene oorsprong. Daarom telt ongeveer de helft van de energieproductie door afvalverbrandingsinstallaties als hernieuwbare energie. In Nederland zijn er twaalf afvalverbrandingsinstallaties. Deze grote installaties waren in 2024 goed voor 4 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.
| Hernieuwbaar huishoudelijk afval (TJ) | Niet-hernieuwbaar huishoudelijk afval (TJ) | |
|---|---|---|
| 1990 | 13205 | 9635 |
| 1991 | 12929 | 9621 |
| 1992 | 12915 | 9621 |
| 1993 | 14528 | 11346 |
| 1994 | 13667 | 11283 |
| 1995 | 15450 | 13204 |
| 1996 | 19559 | 17641 |
| 1997 | 22981 | 21073 |
| 1998 | 24465 | 22790 |
| 1999 | 25417 | 24167 |
| 2000 | 25512 | 24255 |
| 2001 | 24637 | 24459 |
| 2002 | 25510 | 26063 |
| 2003 | 25059 | 28259 |
| 2004 | 26066 | 29393 |
| 2005 | 26659 | 30063 |
| 2006 | 26616 | 28834 |
| 2007 | 27845 | 30165 |
| 2008 | 30549 | 31797 |
| 2009 | 32441 | 31168 |
| 2010 | 34208 | 30335 |
| 2011 | 37360 | 31827 |
| 2012 | 39794 | 31266 |
| 2013 | 40689 | 33291 |
| 2014 | 40265 | 34301 |
| 2015 | 40770 | 33357 |
| 2016 | 42282 | 36018 |
| 2017 | 40415 | 35840 |
| 2018 | 38657 | 35683 |
| 2019 | 38480 | 34124 |
| 2020 | 38845 | 33090 |
| 2021 | 40858 | 34805 |
| 2022 | 41110 | 35020 |
| 2023** | 36848 | 32676 |
| 2024* | 33560 | 29761 |
| *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | ||
Ontwikkelingen
De productie van hernieuwbare energie uit afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s) toont vanaf 2009 tot 2017 een duidelijke stijging. Tot en met 2011 had de stijging vooral te maken met het in gebruik nemen van nieuwe installaties, daarna kwam de stijging door nieuwe leidingen voor leveringen van stoom aan nabijgelegen industrie en warm water, vooral voor bestaande stadsverwarmingsnetten. Bij veel installaties werd de warmte nog lang niet volledig benut, waardoor de extra warmteleveringen slechts in beperkte mate ten koste gingen van de elektriciteitsproductie. In 2024 is er een 63 petajoule aan afval verbrand, een daling van 9 procent ten opzichte van 2023. Deze daling was zowel bij hernieuwbaar huishoudelijk afval, als bij niet-hernieuwbaar huishoudelijk afval.
Vanaf 1990 tot en met 2002 is het biogene aandeel van het verbrande afval langzaam gedaald. Dat had te maken met het opkomen van het apart inzamelen van groente-, fruit- en tuinafval. In 2003 kwam aan deze daling een eind en tot en met 2012 steeg de biogene fractie weer om tot 2016 min of meer constant te blijven (rond 55%). Een betere scheiding van het plastic afval speelde daarbij een rol (Agentschap NL, 2013). In 2024 was net zoals in 2023 het aandeel 53 procent.
Voor huishoudelijk afval is de import belangrijk. Reden daarvoor is dat de capaciteit van de afvalverbrandingsinstallaties de laatste jaren is uitgebreid en dat het binnenlandse aanbod van afval is afgenomen. Om de investering in de dure installaties terug te verdienen is het voor de bedrijven van belang om de installatie zoveel mogelijk te gebruiken. Dankzij de nabijheid van zeehavens is het relatief goedkoop om afval te importeren uit Europese landen waar de capaciteit voor verwerking van afval schaars is. Per 1 januari 2020 is een importheffing op buitenlands afval ingevoerd als onderdeel van het Urgenda-pakket om CO2-uitstoot in Nederland te beperken. De Vereniging Afvalbedrijven heeft in 2019 een onderzoek laten uitvoeren dat aantoonde dat de importheffing geen CO2-besparing oplevert in Nederland (PwC, 2019). Een onderzoek van TNO ondersteunt dit: de gevolgen van het storten van het niet-geïmporteerde afval in het land van herkomst leiden op Europees niveau tot meer CO2-uitstoot (TNO, 2020b). Afvalbedrijven voorspelden ook dat het economisch onaantrekkelijk zou worden om afval te importeren door de nieuwe heffing (Vereniging Afvalbedrijven, 2019). De afgelopen twee jaar laten duidelijk een lagere inzet van afval zien, maar het is nog te vroeg om vast te stellen of dit doorzet en wat hiervan de oorzaak kan zijn. De cijfers over 2024 zijn nog voorlopig.
| Elektriciteit | Warmte | Fossiele brandstoffen | ||||
|---|---|---|---|---|---|---|
| vermogen (MW) | bruto productie | verbruik | netto productie | productie (TJ) | verbruik (TJ) | |
| 1990 | 196 | 933 | 134 | 799 | 3 325 | 0 |
| 2000 | 394 | 2 520 | 565 | 1 956 | 7 129 | 796 |
| 2010 | 586 | 3 376 | 701 | 2 675 | 11 194 | 950 |
| 2015 | 649 | 3 676 | 823 | 2 853 | 23 157 | 935 |
| 2020 | 780 | 4 060 | 765 | 3 295 | 14 969 | 677 |
| 2021 | 788 | 4 089 | 795 | 3 294 | 17 644 | 685 |
| 2022 | 788 | 4 120 | 875 | 3 246 | 17 136 | 540 |
| 2023** | 788 | 3 739 | 755 | 2 984 | 16 125 | 535 |
| 2024** | 788 | 3 554 | 705 | 2 849 | 15 875 | 499 |
| Bron: CBS. **Nader voorlopige cijfers | ||||||
| Bruto energetisch eindverbruik | Effect | ||||
|---|---|---|---|---|---|
| elektriciteit (TJ) | warmte (TJ) | totaal (TJ) | vermeden verbruik fossiele primaire energie (TJ) | vermeden emissie CO2 (kton) | |
| 1990 | 1 942 | 2 203 | 4 145 | 6 453 | 432 |
| 2000 | 4 578 | 4 548 | 9 126 | 12 420 | 835 |
| 2010 | 6 348 | 7 708 | 14 056 | 17 436 | 1 115 |
| 2015 | 7 188 | 13 523 | 20 711 | 26 462 | 1 783 |
| 2020 | 7 895 | 9 122 | 17 018 | 21 447 | 1 214 |
| 2023** | 7 133 | 9 446 | 16 579 | 21 582 | 1 238 |
| 2024* | 6 781 | 9 105 | 15 886 | 21 033 | 1 206 |
| Bron: CBS *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | |||||
Het verschil tussen de bruto en de netto elektriciteitsproductie is bij de AVI’s groter dan bij de andere vormen van biomassa (StatLine - Afvalverbrandingsinstallaties; energieproductie uit biomassa (cbs.nl)). Dit komt vooral doordat de AVI’s veel elektriciteit gebruiken voor rookgasreiniging. Sommige AVI’s gebruiken ook redelijk wat fossiele brandstoffen en warmte voor rookgasreiniging. Het verbruik van fossiele brandstoffen wordt verdisconteerd in de berekening van de productie van hernieuwbare elektriciteit en warmte (RVO en CBS, 2022).
Methode
Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.1 Afvalverbrandingsinstallaties uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS
Afvalverbrandingsinstallaties zijn verbrandingsinstallaties die geschikt zijn voor gemengde afvalstromen. Installaties die ontwikkeld zijn voor specifieke afvalstromen, zoals de thermische conversie-installatie in Duiven voor papierslib en de afvalhoutverbranders bij Twence in Hengelo, de AVR Rijnmond en de Huisvuilcentrale in Alkmaar, worden niet meegenomen bij de afvalverbrandingsinstallaties. Deze installaties tellen wel mee voor de hernieuwbare energie, maar dan bij de bedrijven die biomassa stoken voor elektriciteit (8.4).
De belangrijkste bron voor het bepalen van de (hernieuwbare) energieproductie uit afvalverbranding zijn rapportages die de AVI’s leveren aan Rijkswaterstaat Leefomgeving voor de WAR en de vaststelling van de R1-status (‘nuttige toepassing’). De eventuele ontbrekende gegevens zijn bijgeschat op basis van milieujaarverslagen.
Op basis van de vergelijking tussen de milieujaarverslagen en de R1-rapportages schat het CBS de onnauwkeurigheid in de geleverde energieproductie van de AVI’s op ongeveer 5 procent. De niet verkochte warmte is relatief gezien wat onzekerder, omdat het complex kan zijn om de stromen op een eenduidige manier af te bakenen. Alles bij elkaar genomen ligt de grootste onzekerheid in de hernieuwbare energie uit AVI’s bij de bepaling van de biogene fractie. Deze onzekerheid wordt geschat op 10 procent.
8.3 Meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales
Bij het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales gaat het om centrales die kolen gebruiken als hoofdbrandstof. Een gedeelte van deze kolen kan vervangen worden door verschillende soorten biomassa. Omdat alle installaties waarin biomassa wordt meegestookt een vermogen boven de grens van 20 MW uit de RED II hebben, moeten deze voldoen aan de duurzaamheidscriteria hiervan om mee te tellen voor het bruto energetisch eindverbruik. De bijdrage van meestoken van biomassa ligt in 2024 op 4 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.
| Perioden | Totaal verbruik (TJ) |
|---|---|
| 1995 | 33 |
| 1996 | 376 |
| 1997 | 357 |
| 1998 | 906 |
| 1999 | 1403 |
| 2000 | 1755 |
| 2001 | 5408 |
| 2002 | 9866 |
| 2003 | 7127 |
| 2004 | 14123 |
| 2005 | 30522 |
| 2006 | 29445 |
| 2007 | 15702 |
| 2008 | 19692 |
| 2009 | 22788 |
| 2010 | 28545 |
| 2011 | 27855 |
| 2012 | 26295 |
| 2013 | 15691 |
| 2014 | 8173 |
| 2015 | 4675 |
| 2016 | 4083 |
| 2017 | 4883 |
| 2018 | 5674 |
| 2019 | 15525 |
| 2020 | 40359 |
| 2021 | 56488 |
| 2022 | 46035 |
| 2023** | 31971 |
| 2024** | 27551 |
| **Nader voorlopige cijfers | |
Ontwikkelingen
De ontwikkeling van het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales verliep in de periode 2003-2012 met horten en stoten. Aanvankelijk zorgden technische aanpassingen van de centrales voor groei, maar halverwege de periode zorgde de afbouw van de MEP-subsidie voor stagnatie. Tussen 2013 en 2015 waren er geen subsidieregelingen die het meestoken van biomassa bij kolencentrales aantrekkelijk maakten.
In 2016 en 2017 zijn in het kader van SDE+ weer nieuwe subsidieaanvragen voor het meestoken van biomassa in grote installaties geaccepteerd. Sindsdien is er een duidelijke groei te zien in het verbruik van biomassa bij elektriciteitscentrales, tot 2021. In 2024 is 28 petajoule aan biomassa meegestookt. Het aandeel biomassa in kolencentrales bleef onveranderd ten opzichte van 2023, namelijk 31 procent.
| Bruto energetisch eindverbruik | Effect | ||||
|---|---|---|---|---|---|
| elektriciteit (TJ) | warmte (TJ) | totaal (TJ) | vermeden verbruik fossiele primaire energie (TJ) | vermeden emissie CO2 (kton) | |
| 1995 | 15 | 1 | 16 | 33 | 3 |
| 2000 | 748 | 15 | 763 | 1 755 | 166 |
| 2005 | 12 416 | 693 | 13 109 | 30 522 | 2 394 |
| 2010 | 11 653 | 1 267 | 12 920 | 28 545 | 2 703 |
| 2015 | 1 849 | 35 | 1 884 | 4 675 | 443 |
| 2020 | 17 144 | 2 542 | 19 687 | 40 359 | 3 822 |
| 2023** | 13 591 | 1 777 | 15 369 | 31 967 | 3 027 |
| 2024* | 11 859 | 1 282 | 13 142 | 27 551 | 2 609 |
| Bron: CBS *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | |||||
Methode
Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.5 Bij- en meestook van biomassa in elektriciteitscentrales uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS.
Voor de inzet van biomassa is gebruik gemaakt van de opgaven van bedrijven uit de CBS-enquêtes. De gegevens uit de administratie van VertiCer en de CBS-enquêtes zijn op individueel niveau met elkaar geconfronteerd. De onnauwkeurigheid in de hernieuwbare energie uit het meestoken van biomassa in centrales wordt geschat op 5 procent.
8.4 Stoken van biomassa voor elektriciteit en warmte (WKK) bij bedrijven
Het gaat hier om installaties die vaste of vloeibare biomassa verbranden voor de productie van elektriciteit, meestal in combinatie met warmteproductie, uitgezonderd het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales. De belangrijkste groep zijn de vier installaties voor het verbranden van afvalhout in Hengelo, Alkmaar, Rotterdam en Delfzijl. Daarnaast gaat het om het verbranden van diverse afvalstromen zoals kippenmest of papierslib in installaties die speciaal ontworpen zijn voor deze soorten biomassa en meerdere kleinschalige installaties die vooral schoon resthout verbranden. Voor deze kleine installaties is vaak warmte het hoofdproduct en elektriciteit het bijproduct.
De ongeveer vijftig installaties waren in 2024 goed voor 3 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.
| Perioden | Totaal verbruik (TJ) |
|---|---|
| 2000 | 3333 |
| 2001 | 3510 |
| 2002 | 3114 |
| 2003 | 3025 |
| 2004 | 3094 |
| 2005 | 3524 |
| 2006 | 3677 |
| 2007 | 3981 |
| 2008 | 9929 |
| 2009 | 13152 |
| 2010 | 12725 |
| 2011 | 10138 |
| 2012 | 12482 |
| 2013 | 13436 |
| 2014 | 14127 |
| 2015 | 16624 |
| 2016 | 18075 |
| 2017 | 18934 |
| 2018 | 18524 |
| 2019 | 22156 |
| 2020 | 24062 |
| 2021 | 27091 |
| 2022 | 26988 |
| 2023** | 23498 |
| 2024** | 23253 |
| **Nader voorlopige cijfers | |
Ontwikkelingen
De jaarlijkse productie van individuele installaties kan sterk fluctueren door het al dan niet optreden van storingen en de noodzaak tot onderhoud. De biomassa verbruikt in deze installaties kent een stabiele groei vanaf 2011 en laat sinds 2022 een lichte daling zien, die ook in 2024 verder doorliep. Het bruto energetisch eindverbruik is vergelijkbaar met een jaar eerder, hoewel hier een lichte stijging is. Zoals in onderdeel 8.1 “Duurzaamheid biomassa” wordt benoemd telt de ingezette biomassa alleen voor het bruto energetisch eindverbruik als deze voldoet aan de duurzaamheidseisen uit de RED II. Vanaf 2023 moet vaste biomassa ingezet voor energiedoeleinden aantoonbaar duurzaam zijn om als uitstootvrij te worden beschouwd volgens het ETS. Dit geldt voor installaties met een thermisch ingaand vermogen van 20 MW of meer; alle installaties die boven deze drempel zitten, voldoen aan deze eis.
MEP-subsidie is de belangrijkste subsidieregeling geweest voor het bouwen van installaties in deze categorie. De SDE-subsidieregeling heeft nog niet geleid tot veel grote nieuwe installaties. Wel is er met steun van de SDE een aantal kleinere installaties bijgekomen die vooral warmte leveren. Belangrijk in 2017 was de aansluiting van de afvalhoutverbrander in Delfzijl op het lokale stoomnet. Sinds 2018 leveren de drie andere grote installaties voor het verbranden van afvalhout (in Alkmaar, Hengelo en Rotterdam) warmte aan stadsverwarming, voor een gedeelte in plaats van leveringen van warmte door afvalverbrandingsinstallaties. Vanaf 2022 wordt er geen subsidie meer uitgegeven voor nieuwe installaties die laagwaardige warmte produceren (onder de 100°C). Eind 2024 waren de bio-WKKs samen goed voor 295 kW aan elektrisch vermogen en 782 kW aan thermisch vermogen.
| Aantal installaties | Bruto energetisch eindverbruik | Effect | ||||
|---|---|---|---|---|---|---|
| aantal einde jaar | elektriciteit (TJ) | warmte (TJ) | totaal (TJ) | vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ) | vermeden emissie CO2 (kton) | |
| 1990 | . | 124 | 233 | 357 | 574 | 37 |
| 2000 | 4 | 843 | 188 | 1031 | 2166 | 151 |
| 2010 | 18 | 3653 | 784 | 4436 | 8481 | 562 |
| 2015 | 19 | 4995 | 1464 | 6459 | 11909 | 900 |
| 2020 | 41 | 3679 | 10913 | 14592 | 14243 | 805 |
| 2023** | 48 | 3707 | 7096 | 10803 | 13706 | 784 |
| 2024* | 49 | 3236 | 8252 | 11488 | 13739 | 785 |
| Bron: CBS Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | ||||||
Methode
Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.4 Decentrale elektriciteitsproductie uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS
Voor de elektriciteits- en warmteproductie is VertiCer de belangrijkste bron, met informatie uit de winning- en omzettingsenquêtes van het CBS als aanvulling. Als verdere aanvulling en controle is gebruik gemaakt van milieujaarverslagen. De onzekerheid in de hernieuwbare energie uit de decentrale biomassaverbranding voor elektriciteit wordt geschat op ongeveer 10 procent.
8.5 Stoken van biomassa voor warmte bij bedrijven
Biomassa kan in vaste en vloeibare vorm (afvalhout, slachtafval, papierslib) verstookt worden in ketels en kachels voor warmteproductie. Zo heeft de houtverwerkende industrie al jaren houtketels waarin de bedrijven hun eigen afvalhout stoken. In de meeste gevallen wordt de warmte door de producent zelf verbruikt, maar de laatste jaren worden biomassa warmteketels ook voor stadsverwarming gebruikt. Er is ook een aantal biomassaketels voor stadsverwarming die naast warmte ook wat elektriciteit leveren. Deze installaties tellen mee bij “Stoken van biomassa voor elektriciteit bij bedrijven” (paragraaf 8.4).
Het stoken van biomassa voor warmte draagt in 2024 voor 3 procent bij aan het totale verbruik van hernieuwbare energie.
Ontwikkelingen
Sinds 2012 komen de grotere ketels (vanaf 500 kW) in aanmerking voor SDE-subsidie. Dat heeft geleid tot een toename van de grotere ketels (groter dan 1 MW). Van 2016 tot 2020 konden particulieren en bedrijven voor klein zakelijk gebruik met subsidie uit de ISDE-regeling een biomassaketel (of pelletkachel) met een vermogen tot en met 500 kW aanschaffen. Met name de zakelijke markt was geïnteresseerd in biomassaketels, de aanvragen namen tot 2019 jaarlijks toe. De ISDE-regeling is gestopt voor aanvragen in 2020; voor zakelijk gebruik (bedrijven) is de regeling per 1 januari 2020 geheel gestopt, voor particulieren was er een overgangsperiode. Hier is toen ook gebruik van gemaakt: het totale vermogen van de aangevraagde ketels was bijna 17 megawatt in 2020 en volledig bestemd voor woningen.
| Warmte-productie | Bruto eindverbruik | Effect | ||||
|---|---|---|---|---|---|---|
| Totaal (TJ) | wv. verkochte warmte (TJ) | Totaal bruto eindverbruik (TJ) | vermeden verbruik fossiele primaire energie (TJ) | vermeden emissie CO2 (kton) | ||
| Totaal | 1990 | 1 208 | 0 | 1 725 | 1 342 | 76 |
| Totaal | 2000 | 1 724 | 0 | 2 212 | 1 916 | 109 |
| Totaal | 2010 | 4 568 | 0 | 5 477 | 5 076 | 287 |
| Totaal | 2020 | 12 327 | 3 967 | 14 163 | 13 697 | 773 |
| Totaal | 2022 | 13 647 | 4 816 | 11 954 | 14 022 | 792 |
| Totaal | 2023 ** | 10 255 | 3 757 | 9 819 | 11 094 | 625 |
| Totaal | 2024 * | 9 383 | 4 213 | 10 007 | 11 048 | 622 |
| Hout | 2023 ** | 8 354 | 2 407 | 9 560 | 9 282 | 524 |
| Hout | 2024 * | 8 482 | 2 747 | 9 494 | 9 424 | 532 |
| Overig | 2023 ** | 1 901 | 1 350 | 259 | 1 812 | 101 |
| Overig | 2024 * | 902 | 1 466 | 513 | 1 624 | 90 |
| Bron: CBS. Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers StatLine - biomassaketels bedrijve, warmte; energieproductie uit biomassa (cbs.nl) | ||||||
In 2024 daalde de warmteproductie met 13 procent ten opzichte van 2023. De daling is vooral te zien bij bedrijven waar overige vaste biomassa wordt verbrand. Eind 2024 was het opgestelde vermogen van de houtketels nagenoeg gelijk aan het jaar ervoor. Een groot deel van de warmte wordt geproduceerd door energiebedrijven voor gebruik door derden. Bijvoorbeeld voor stadsverwarming. Deze verkochte warmte was in 2024 een stuk lager dan in 2023.
Installaties die laagwaardige warmte leveren (onder de 100°C) kunnen niet meer met subsidie worden geplaatst (Rijksoverheid, 2022b). De gedachte hierachter is dat deze warmtevraag met andere technieken zou kunnen worden voorzien. In paragraaf 8.1 is aandacht voor de ontwikkelingen op het gebied van de discussie over de wenselijkheid van de toepassing van biomassa als brandstof.
| Landbouw (TJ) | Energiebedrijf (TJ) | ZakelijkeDiensten (TJ) | FinancieleDiensten (TJ) | Bouw (TJ) | Houtindustrie (TJ) | Overige-industrie (TJ) | Handel (TJ) | Overig (TJ) | |
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| 2015 | 1853 | 284 | 721 | 105 | 68 | 320 | 332 | 72 | 524 |
| 2016 | 1971 | 450 | 921 | 232 | 77 | 348 | 277 | 78 | 600 |
| 2017 | 2301 | 135 | 970 | 257 | 91 | 353 | 237 | 95 | 682 |
| 2018 | 2773 | 258 | 1057 | 339 | 108 | 317 | 234 | 96 | 723 |
| 2019 | 3102 | 989 | 1243 | 348 | 126 | 345 | 204 | 115 | 807 |
| 2020 | 3433 | 1906 | 1410 | 374 | 375 | 346 | 234 | 159 | 857 |
| 2021 | 3676 | 2902 | 1437 | 404 | 329 | 329 | 202 | 180 | 870 |
| 2022 | 3367 | 2561 | 1382 | 405 | 370 | 325 | 204 | 194 | 981 |
| 2023** | 2502 | 2407 | 1048 | 377 | 351 | 311 | 264 | 203 | 891 |
| 2024* | 2441 | 2747 | 950 | 355 | 370 | 298 | 261 | 202 | 858 |
| *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | |||||||||
| ≤ 0,1 MW | > 0,1 t/m 0,5 MW | > 0,5 t/m 1,0 MW | > 1 MW | Totaal | ||
|---|---|---|---|---|---|---|
| Aantal | 2015 | 2 186 | 545 | 94 | 74 | 2 899 |
| Aantal | 2020 | 3 650 | 1 530 | 143 | 79 | 5 402 |
| Aantal | 2022 | 2 990 | 1 482 | 132 | 88 | 4 692 |
| Aantal | 2023** | 2 822 | 1 459 | 130 | 92 | 4 503 |
| Aantal | 2024* | 2 708 | 1 433 | 129 | 91 | 4 361 |
| Vermogen (MW) | 2015 | 121 | 138 | 69 | 195 | 523 |
| Vermogen (MW) | 2020 | 188 | 334 | 105 | 390 | 1 017 |
| Vermogen (MW) | 2022 | 147 | 326 | 96 | 422 | 991 |
| Vermogen (MW) | 2023** | 139 | 321 | 94 | 488 | 1 041 |
| Vermogen (MW) | 2024* | 133 | 316 | 94 | 504 | 1 047 |
| Bron: CBS. *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | ||||||
De meeste houtketels staan in Gelderland, Noord-Brabant en Overijssel. Dit zijn grote provincies met intensieve veehouderij, de sector met de meeste houtketels. Noord-Holland heeft het een na hoogste vermogen wegens de grote installatie van de stadverwarming in Purmerend.
Methode
Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.3 Warmteketels bij bedrijven voor vaste en vloeibare biomassa uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS
De informatie over de warmteproductie en het brandstofverbruik van de ketels en kachels op brandstoffen anders dan hout komt uit overheidsregistraties zoals een subsidieregeling of milieujaarverslag dan wel uit directe waarneming (bij de grotere installaties) door het CBS. Voor grotere installaties is warmteproductie via VertiCer beschikbaar.
De gegevens over de aantallen en het vermogen van houtkachels voor warmte bij bedrijven zijn gebaseerd op inventarisaties onder de leveranciers van houtketels en houtkachels groter dan 18 kW. Voor deze inventarisatie stuurt het CBS elk jaar een vragenlijst naar de leveranciers.
De uitsplitsing naar sector is gebaseerd op opgaven van de leveranciers van ketels en kachels en op gegevens van VertiCer. Ook de uitsplitsing naar provincie is gebaseerd op opgaven per installatie van de leveranciers van de ketels en kachels voor installaties groter dan 100 kW. Voor ketels en kachels kleiner dan 100 kW heeft het CBS geen gegevens per installatie. Voor deze ketels is de verdeling gebaseerd op de gemeenten van vestiging van de bedrijven die via de ISDE 2016-2019 een aanvraag voor een biomassaketel hebben gedaan.
Door de non-respons op de CBS-vragenlijst, de onzekerheid over het aantal vollasturen van de houtketels en de timing van het uit gebruik nemen, bevatten de cijfers over de houtketels bij bedrijven een behoorlijke onzekerheid. Deze onzekerheid neemt echter iets af door de groei van het aandeel warmteproductie die volgt uit de data die overgenomen wordt uit de SDE-registratie. Al met al schat het CBS schat de onzekerheid op 30 procent.
8.6 Stoken van biomassa door huishoudens
Ongeveer een miljoen huishoudens hebben een houtgestookte installatie. Meestal worden deze installaties niet als hoofdverwarming gebruikt, maar bij elkaar wordt er toch een aanzienlijke hoeveelheid hout verstookt. Voor het eindverbruik van hernieuwbare energie telt de hoeveelheid verstookt hout en dit kwam in 2024 overeen met 5 procent van het bruto eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland.
Daarnaast verbruiken veel Nederlandse huishoudens af en toe wat houtskool op de barbecue. Dit telt ook als verbruik van hernieuwbare energie. Het gaat om een tiende procent van het totale eindverbruik van hernieuwbare energie.
| Perioden | Biomassa huishoudens, houtkachels (TJ) | Biomassa huishoudens, houtskoolverbruik (TJ) | Biomassa huishoudens, inzethaarden (TJ) | Biomassa huishoudens, openhaarden (TJ) | Biomassa huishoudens, pelletkachels (TJ) |
|---|---|---|---|---|---|
| 2000 | 5421 | 270 | 5171 | 3165 | 0 |
| 2001 | 5453 | 270 | 5088 | 3127 | 0 |
| 2002 | 5498 | 270 | 4998 | 3090 | 0 |
| 2003 | 5972 | 270 | 4894 | 3050 | 0 |
| 2004 | 6835 | 270 | 4785 | 3011 | 0 |
| 2005 | 7750 | 270 | 4672 | 2972 | 0 |
| 2006 | 8689 | 270 | 4483 | 2952 | 0 |
| 2007 | 8875 | 270 | 4295 | 2938 | 0 |
| 2008 | 9182 | 270 | 4214 | 2856 | 0 |
| 2009 | 9563 | 270 | 4154 | 2777 | 0 |
| 2010 | 10013 | 270 | 4115 | 2700 | 0 |
| 2011 | 10439 | 270 | 4080 | 2624 | 0 |
| 2012 | 10763 | 270 | 3357 | 2549 | 0 |
| 2013 | 11113 | 270 | 3157 | 2472 | 0 |
| 2014 | 11120 | 270 | 3002 | 2397 | 109 |
| 2015 | 11092 | 270 | 2849 | 2322 | 211 |
| 2016 | 11040 | 270 | 2701 | 2247 | 310 |
| 2017 | 10875 | 270 | 2562 | 2174 | 551 |
| 2018 | 10713 | 270 | 2421 | 2103 | 939 |
| 2019 | 10421 | 270 | 2266 | 2008 | 1313 |
| 2020 | 10060 | 270 | 2242 | 1917 | 1679 |
| 2021 | 9780 | 270 | 2239 | 1845 | 2054 |
| 2022 | 9739 | 270 | 2229 | 1775 | 2182 |
| 2023** | 9673 | 270 | 2222 | 1707 | 2307 |
| 2024** | 9598 | 270 | 2218 | 1642 | 2428 |
| **Nader voorlopige cijfers | |||||
Ontwikkelingen
| Aantal in gebruik | Warmte-productie (TJ) | Bruto eindverbruik (TJ) | Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ) | Vermeden emissie CO2 (kton) | ||
|---|---|---|---|---|---|---|
| Totaal | 1990 | 899 | 4 647 | 12 851 | 5 094 | 289 |
| Totaal | 2000 | 942 | 5 929 | 14 027 | 6 699 | 380 |
| Totaal | 2010 | 981 | 9 598 | 17 099 | 10 339 | 585 |
| Totaal | 2015 | 996 | 10 253 | 16 743 | 10 847 | 613 |
| Totaal | 2020 | 983 | 10 683 | 16 168 | 11 215 | 633 |
| Totaal | 2023** | 974 | 11 020 | 16 180 | 11 600 | 653 |
| Totaal | 2024** | 972 | 11 096 | 16 155 | 11 680 | 658 |
| Openhaarden | 2023** | 252 | 171 | 1 707 | 180 | 10 |
| Openhaarden | 2024** | 243 | 164 | 1 642 | 173 | 10 |
| Inzethaarden | 2023** | 184 | 1 575 | 2 222 | 1 658 | 93 |
| Inzethaarden | 2024** | 184 | 1 589 | 2 218 | 1 672 | 94 |
| Houtkachels | 2023** | 455 | 7 313 | 9 673 | 7 698 | 433 |
| Houtkachels | 2024** | 457 | 7 280 | 9 598 | 7 663 | 431 |
| Pelletkachels | 2023** | 83 | 1 961 | 2 307 | 2 064 | 116 |
| Pelletkachels | 2024** | 88 | 2 064 | 2 428 | 2 172 | 122 |
| Houtskool (elk jaar) | 2000-2024** | 270 | ||||
| Bron: CBS Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. **Nader voorlopige cijfers | ||||||
Binnen de huishoudelijke houtkachels worden vier soorten onderscheiden: open haarden, inzethaarden, vrijstaande kachels en pelletkachels. De laatste twee groepen worden veel vaker gebruikt en hebben een hoger rendement dan open haarden. Het aantal openhaarden daalt en het aantal inzethaarden blijft min of meer stabiel. Mogelijk door de concurrentie van de toegenomen verkopen van pelletkachels (met ISDE-subsidie tot 2020) daalt het aantal houtkachels. Het totale verbruik van hout door huishoudens is de laatste jaren ongeveer constant.
Methode
Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.2 Houtkachels bij huishoudens uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS
De gegevens voor de aantallen in gebruik zijnde huishoudelijke houtkachels, het houtverbruik en het rendement zijn afkomstig van een model van TNO wat geijkt is met data van CBS uit de energiemodule van WoON-onderzoek (Middelkoop en Segers, 2019). In dit model (uit 2019) zijn de effecten van de hoge gasprijzen van de afgelopen jaren niet in meegenomen.
De verschillen met een schatting van het houtverbruik via de aanbodzijde zijn groot. Zowel de bepaling van het houtverbruik via de aanbodzijde (schatting van de opbrengst van brandhout uit bos, landschap, stedelijk groen en afval) als via de vraagzijde (enquête onder huishoudens) kent veel onzekerheden. Het CBS schat de onzekerheid in het houtverbruik op 30 procent (Middelkoop en Segers, 2019).
De schatting van het houtskoolverbruik is gebaseerd op expertkennis van buiten het CBS. De database van het CBS-Budgetonderzoek bevat ook gegevens over het houtskoolverbruik. Door de beperkte waarneemperiode is het aantal waarnemingen van houtskoolaankopen klein en zit er veel statistische ruis in de uitkomsten. Het CBS schat de onzekerheid in het houtskoolverbruik op 50 procent.
8.7 Stortgas
Stortgas is biogas uit stortplaatsen. Het meeste afgevangen stortgas wordt omgezet in een gas met eigenschappen die sterk lijken op die van aardgas. Dit groene gas wordt vervolgens in het aardgasnet geïnjecteerd. Daarnaast wordt er nog een beetje stortgas direct voor warmtetoepassingen gebruikt of gebruikt om elektriciteit op te wekken. In 2024 leverde het stortgas ongeveer 0,1 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.
| Perioden | Finaal verbruik (TJ) | Voor omzetting in elektriciteit/warmte (TJ) | Voor toevoeging aan het aardgasnet (TJ) |
|---|---|---|---|
| 1990 | 70 | 221 | 101 |
| 1991 | 118 | 392 | 171 |
| 1992 | 336 | 512 | 486 |
| 1993 | 319 | 895 | 462 |
| 1994 | 281 | 1348 | 407 |
| 1995 | 276 | 1563 | 399 |
| 1996 | 270 | 1777 | 392 |
| 1997 | 133 | 1628 | 376 |
| 1998 | 147 | 1648 | 425 |
| 1999 | 124 | 1669 | 513 |
| 2000 | 67 | 1697 | 549 |
| 2001 | 46 | 1775 | 482 |
| 2002 | 44 | 2037 | 414 |
| 2003 | 26 | 1915 | 316 |
| 2004 | 1605 | 436 | |
| 2005 | 1463 | 446 | |
| 2006 | 1480 | 445 | |
| 2007 | 1492 | 417 | |
| 2008 | 1462 | 396 | |
| 2009 | 1254 | 387 | |
| 2010 | 1193 | 345 | |
| 2011 | 1048 | 316 | |
| 2012 | 88 | 916 | 247 |
| 2013 | 118 | 789 | 173 |
| 2014 | 86 | 637 | 231 |
| 2015 | 79 | 550 | 186 |
| 2016 | 65 | 466 | 146 |
| 2017 | 118 | 430 | 157 |
| 2018 | 93 | 312 | 127 |
| 2019 | 105 | 188 | 144 |
| 2020 | 88 | 172 | 157 |
| 2021 | 60 | 156 | 179 |
| 2022 | 74 | 190 | 167 |
| 2023** | 65 | 217 | 134 |
| 2024** | 65 | 217 | 134 |
| **Nader voorlopige cijfers | |||
Ontwikkelingen
De productie van hernieuwbare energie uit stortgas is over haar hoogtepunt heen. De afname wordt veroorzaakt doordat steeds minder afval gestort wordt en het afval dat reeds gestort is steeds minder gas produceert (Rijkwaterstaat, 2015). Sinds 2014 is de hoeveelheid gestort afval licht gestegen. In 2018 bereikte deze een piek, waarna de hoeveelheid weer is afgenomen (Rijkswaterstaat, 2024). In 2023 is de winning van stortgas iets lager dan in 2022, namelijk 415 terajoule. Voor 2024 zijn nog geen uitkomsten beschikbaar en zijn de winningscijfers van 2023 overgenomen.
In 2021 zijn er aangescherpte duurzaamheidscriteria in gebruik genomen vanuit de RED II voor installaties boven de 2 MW die biogas gebruiken. De installaties die stortgas verbruik voor de productie van elektriciteit en/of warmte zitten onder deze grens.
| Bruto energetisch eindverbruik | Effect | |||||
|---|---|---|---|---|---|---|
| elektriciteit (TJ)1) | warmte (TJ)1) | vervoer (TJ)1) | vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ) | vermeden emissie CO2 (kton) | ||
| 1990 | 70 | 157 | . | 337 | 22 | |
| 2000 | 638 | 475 | . | 2 000 | 135 | |
| 2010 | 392 | 267 | . | 1 142 | 74 | |
| 2015 | 180 | 193 | 13 | 610 | 43 | |
| 2020 | 74 | 154 | 35 | 322 | 19 | |
| 2023** | 78 | 134 | 21 | 313 | 18 | |
| 2024* | 77 | 134 | 20 | 313 | 18 | |
| Bron: CBS 1) Inclusief elektriciteit, warmte of vervoer toegerekend aan de productie van groen gas (biogas opgewaardeerd tot aardgaskwaliteit en geïnjecteerd in aardgasnet). Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | ||||||
Methode
Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.6 Biogas uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS
Tot en met 1996 komen de gegevens uit de energie-enquêtes van het CBS. Vanaf het jaar 1997 zijn de gegevens afkomstig uit de stortgasenquête in het kader van de Werkgroep Afvalregistratie. Tot en met het verslagjaar 2004 werd deze enquête uitgevoerd door de Vereniging Afvalbedrijven, vanaf 2005 door Rijkswaterstaat Leefomgeving. In deze enquête worden energiegegevens van alle stortplaatsen gevraagd.
De respons op de WAR-enquête is de laatste jaren (bijna) 100 procent. Eventuele ontbrekende gegevens zijn geschat op basis van de wel bekende gegevens. Het bruto eindverbruik van het in aardgas omgezette stortgas is berekend zoals beschreven in 8.1. De onzekerheid in het bruto eindverbruik van energie uit stortgas schat het CBS op 10 procent.
8.8 Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties
Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZI’s) komt vrij door het vergisten van het uit het zuiveringsproces geproduceerde zuiveringsslib. Slibgisting wordt vooral bij de grotere RWZI’s toegepast. Er zijn ongeveer 330 RWZI’s in Nederland en bij circa 70 RWZI’s wordt biogas gewonnen en nuttig gebruikt. Biogas uit RWZI’s draagt in 2024 ongeveer 1 procent bij aan het eindverbruik van hernieuwbare energie.
| Perioden | Finaal verbruik (TJ) | Voor omzetting in elektriciteit/warmte (TJ) | Voor toevoeging aan het aardgasnet (TJ) |
|---|---|---|---|
| 1990 | 625 | 891 | 0 |
| 1991 | 649 | 1051 | 0 |
| 1992 | 492 | 1117 | 0 |
| 1993 | 633 | 1194 | 0 |
| 1994 | 601 | 1226 | 0 |
| 1995 | 508 | 1326 | 0 |
| 1996 | 569 | 1258 | 0 |
| 1997 | 589 | 1315 | 0 |
| 1998 | 553 | 1244 | 0 |
| 1999 | 559 | 1331 | 0 |
| 2000 | 579 | 1345 | 0 |
| 2001 | 530 | 1537 | 0 |
| 2002 | 399 | 1674 | 0 |
| 2003 | 446 | 1560 | 0 |
| 2004 | 407 | 1627 | 0 |
| 2005 | 370 | 1575 | 0 |
| 2006 | 285 | 1725 | 0 |
| 2007 | 185 | 1813 | 0 |
| 2008 | 227 | 1818 | 0 |
| 2009 | 219 | 1828 | 0 |
| 2010 | 175 | 1926 | 0 |
| 2011 | 162 | 1995 | 0 |
| 2012 | 139 | 2083 | 0 |
| 2013 | 188 | 2233 | 0 |
| 2014 | 154 | 2205 | 0 |
| 2015 | 140 | 2177 | 0 |
| 2016 | 167 | 2257 | 0 |
| 2017 | 220 | 2135 | 0 |
| 2018 | 275 | 2077 | 75 |
| 2019 | 331 | 2121 | 113 |
| 2020 | 434 | 2175 | 289 |
| 2021 | 304 | 1958 | 585 |
| 2022 | 191 | 1759 | 567 |
| 2023** | 367 | 1669 | 658 |
| 2024** | 367 | 1669 | 658 |
| **Nader voorlopige cijfers | |||
Ontwikkelingen
De productie van hernieuwbare energie met behulp van biogas uit RWZI’s was ongeveer stabiel tot en met 2010 maar nam daarna langzaam maar gestaag toe tot 2015. In de daarop volgende jaren was een toename te zien in het verbruik van biogas uit RWZI’s, in het bijzonder voor de productie van groen gas. In 2020 bereikte dit een piek en in recente jaren is de productie weer te stabiliseren. De totale inzet is in 2023 licht gestegen ten opzichte van een jaar eerder naar 2,7 PJ. Voor 2024 zijn de cijfers nog niet beschikbaar en zijn de cijfers van 2023 overgenomen.
In 2021 zijn er aangescherpte duurzaamheidscriteria in gebruik genomen vanuit de RED II voor installaties boven de 2 MW die biogas gebruiken. De installaties die biogas uit RWZI’s verbruik voor de productie van elektriciteit en/of warmte zitten onder deze grens.
| Bruto energetisch eindverbruik | Effect | |||||
|---|---|---|---|---|---|---|
| elektriciteit (TJ)1) | warmte (TJ)1) | vervoer (TJ)1) | vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ) | vermeden emissie CO2 (kton) | ||
| 1990 | 254 | 1 142 | 1 026 | 68 | ||
| 2000 | 398 | 1 361 | 1 467 | 97 | ||
| 2010 | 590 | 1 258 | 1 508 | 100 | ||
| 2015 | 743 | 1 205 | 1 940 | 146 | ||
| 2020 | 783 | 1 649 | 65 | 2 329 | 133 | |
| 2023** | 662 | 1 452 | 105 | 2 057 | 120 | |
| 2024** | 658 | 1 451 | 101 | 2 057 | 120 | |
| Bron: CBS 1) Inclusief elektriciteit, warmte of vervoer toegerekend aan de productie van groen gas (biogas opgewaardeerd tot aardgaskwaliteit en geïnjecteerd in aardgasnet). Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen. *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | ||||||
Methode
Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.6 Biogas uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS
De gegevens zijn afkomstig uit de CBS-enquête Zuivering van Afvalwater. De respons op deze enquête is 100 procent. Vanaf het verslagjaar 2011 is het energiegedeelte van deze enquête gecombineerd met de uitvraag voor de Meerjarenafspraken Energiebesparing in samenwerking met Unie van Waterschappen, RVO en Arcadis. De grootste onzekerheid zit in de warmte; deze warmte wordt vaak niet gemeten maar geschat.
Vanaf verslagjaar 2004 is voor het eerst gevraagd om de warmte uit te splitsen naar gebruiksdoel. Het blijkt dat een groot deel van de warmte wordt gebruikt om het productieproces van het biogas op temperatuur te houden. Deze warmte telt niet mee bij de berekening van het vermeden verbruik van fossiele primaire energie, maar wel bij de berekening van het bruto eindverbruik.
Bij tien RWZI’s wordt het biogas omgezet in aardgas. Vanwege de geringe hoeveelheid, mogelijke vertrouwelijkheid van de gegevens en eenvoud werd deze aardgasproductie tot en met 2017 geteld als finaal verbruik van biogas.
De onnauwkeurigheid van de hernieuwbare energie uit biogas van RWZI’s wordt geschat op 10 procent.
8.9 Biogas, co- en monovergisting van mest
Co- en monovergisting van mest omvat de productie van biogas uit het vergisten van mest, al dan niet samen met andere plantaardige materialen. Gemakshalve wordt co- en monovergisting van mest ook aangeduid als mestvergisting. Monovergisting van mest komt in mindere hoeveelheden voor, in 2024 was 11 procent van de energieproductie uit mestvergisting afkomstig uit een monovergister (inclusief vergisting met 95%-mestgehalte). Co- en monovergisting van mest leverde in 2024 ongeveer 1 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.
| Perioden | Voor omzetting in elektriciteit/warmte (TJ) | Voor toevoeging aan het aardgasnet (TJ) |
|---|---|---|
| 2005 | 85 | 0 |
| 2006 | 561 | 0 |
| 2007 | 1772 | 0 |
| 2008 | 3505 | 0 |
| 2009 | 5002 | 0 |
| 2010 | 5445 | 0 |
| 2011 | 5326 | 0 |
| 2012 | 5214 | 0 |
| 2013 | 4977 | 0 |
| 2014 | 4972 | 0 |
| 2015 | 5241 | 0 |
| 2016 | 4966 | 0 |
| 2017 | 4821 | 0 |
| 2018 | 4675 | 638 |
| 2019 | 4462 | 1599 |
| 2020 | 4237 | 2739 |
| 2021 | 4326 | 3554 |
| 2022 | 4239 | 4096 |
| 2023** | 3062 | 5501 |
| 2024** | 1708 | 5563 |
| **Nader voorlopige cijfers | ||
Ontwikkelingen
Na een snelle opkomst van de mestvergisting onder invloed van de MEP-subsidie in de jaren tot en met 2008 vlakte de groei of trad er zelfs een daling op mede door de hoge prijzen van de co-substraten (Peene et al., 2011 en van den Boom en van der Elst, 2013). Daarna groeide het eindverbruik doordat, onder invloed van de aangepaste subsidieregels, er steeds meer warmte geproduceerd werd door de WKK-installaties. Vanaf 2018 is er een duidelijke groei van de totale winning en verbruik van biogas uit mestvergisting te zien. Dat hangt vooral samen met de toename van de productie van groen gas. Biogas uit mest voor elektriciteit- en warmteproductie neemt de laatste jaren af. In 2024 is de totale winning van biogas uit mest voor het eerst gedaald sinds 2018.
Volgens cijfers uit de SDE++ is er in 2024 9 procent minder biogas uit mest gebruikt voor energietoepassingen dan in 2023. Bijna 90 procent van het biogas wordt met co-substraten vergist. 6 procent bestaat uit minimaal 95% dierlijke mest, 5 procent is 100% dierlijke mest.
| 100% dierlijke mest (MWh) | min. 95% dierlijke mest (MWh) | co-vergisting van dierlijke mest (MWh) | |
|---|---|---|---|
| 2023 | 25561 | 29985 | 800893 |
| 2024 | 35635 | 49124 | 697890 |
| Bron: CBS, RVO | |||
In 2021 zijn er aangescherpte duurzaamheidscriteria in gebruik genomen vanuit de RED II voor installaties boven de 2 MW die biogas gebruiken. Voor de installaties boven deze grens heeft het CBS geen informatie over of deze aan de duurzaamheidscriteria voldoen. Omdat dit een vereiste is om mee te mogen tellen voor het bruto energetische eindverbruik is dit biogas niet meegenomen in de berekende cijfers. Biogas voor vervoer valt onder al lang bestaande certificering qua duurzaamheid volgens de RED en wordt gecontroleerd door de NEa. Dit telt daarom volledig mee.
| Aantal locaties | Elektriciteit | Bruto energetisch eindverbruik | Effect | ||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|
| vermogen (MW)1) | elektriciteit (TJ)2) | warmte (TJ)2) | vervoer (TJ)2) | vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ) | vermeden emissie CO2 (kton) | ||
| 2005 | 17 | 5 | 32 | 18 | 80 | 5 | |
| 2010 | 92 | 98 | 2 069 | 1 333 | 4 990 | 331 | |
| 2015 | 97 | 133 | 1 992 | 2 300 | . | 5 910 | 428 |
| 2020 | 95 | 104 | 2 032 | 3 444 | 623 | 7 070 | 412 |
| 2023** | 142 | 101 | 203 | 1 987 | 880 | 4 749 | 286 |
| 2024* | 142 | 101 | 150 | 1 966 | 851 | 4 677 | 282 |
| Bron: CBS 1) Aan het einde van het verslagjaar. 2) Inclusief elektriciteit, warmte of vervoer toegerekend aan de productie van groen gas (biogas opgewaardeerd tot aardgaskwaliteit en geïnjecteerd in aardgasnet). Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen. *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | |||||||
Methode
Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.6 Biogas uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS
De bruto elektriciteitsproductie van de mestvergisters is bepaald aan de hand van gegevens uit de administratie van de certificaten voor Garanties van Oorsprong voor groene stroom van VertiCer.
De certificaten voor Garanties van Oorsprong voor groene stroom of groen gas van VertiCer zijn een noodzakelijke voorwaarde voor de subsidie of claim voor de verplichting hernieuwbare energie voor vervoer, die weer een noodzakelijke voorwaarde is voor het rendabel exploiteren van mestvergisters. Het is dus zeer waarschijnlijk dat de administratie van VertiCer een nagenoeg volledig beeld geeft van de elektriciteits- en groen gasproductie door biogasinstallaties op landbouwbedrijven. De onzekerheid in de bruto elektriciteits- en groen gasproductie wordt daarom geschat op maximaal 5 procent. De onzekerheid in de warmteproductie is iets groter, omdat de warmte voor de gisting geschat wordt met een kengetal. Het CBS schat de totale onzekerheid in het bruto eindverbruik van co-vergisting van mest op 5 à 10 procent.
8.10 Overig biogas
Overig biogas omvat vanaf de jaren negentig biogas uit afvalwater dat gewonnen en gebruikt wordt in de voedingsmiddelenindustrie. Daar wordt via anaerobe afvalwaterzuivering biogas gewonnen dat wordt gebruikt voor de opwekking van elektriciteit en/of proceswarmte. Later zijn daar andere natte biomassastromen bijgekomen, zoals groente- fruit- en tuinafval of afval uit de voedingsmiddelenindustrie. In 2024 was overig biogas goed voor 1 procent van het bruto eindverbruik van hernieuwbare energie.
| Perioden | Finaal verbruik (TJ) | Voor omzetting in elektriciteit/warmte (TJ) | Voor toevoeging aan het aardgasnet (TJ) |
|---|---|---|---|
| 1990 | 423 | 45 | 0 |
| 1991 | 506 | 57 | 0 |
| 1992 | 538 | 78 | 0 |
| 1993 | 538 | 102 | 0 |
| 1994 | 665 | 81 | 0 |
| 1995 | 697 | 129 | 0 |
| 1996 | 722 | 177 | 0 |
| 1997 | 823 | 134 | 0 |
| 1998 | 745 | 154 | 0 |
| 1999 | 703 | 235 | 0 |
| 2000 | 700 | 274 | 0 |
| 2001 | 717 | 272 | 0 |
| 2002 | 658 | 336 | 0 |
| 2003 | 738 | 391 | 0 |
| 2004 | 884 | 327 | 0 |
| 2005 | 750 | 405 | 0 |
| 2006 | 809 | 573 | 0 |
| 2007 | 680 | 795 | 0 |
| 2008 | 597 | 1253 | 0 |
| 2009 | 679 | 1569 | 0 |
| 2010 | 657 | 2243 | 0 |
| 2011 | 453 | 2440 | 228 |
| 2012 | 580 | 2270 | 628 |
| 2013 | 648 | 2331 | 1320 |
| 2014 | 537 | 2550 | 1721 |
| 2015 | 482 | 2501 | 2337 |
| 2016 | 539 | 2371 | 2475 |
| 2017 | 579 | 1974 | 2943 |
| 2018 | 957 | 2082 | 2535 |
| 2019 | 1125 | 2322 | 2646 |
| 2020 | 1410 | 2297 | 3202 |
| 2021 | 1451 | 2421 | 2842 |
| 2022 | 1365 | 2402 | 3223 |
| 2023** | 1332 | 2305 | 3425 |
| 2024** | 1167 | 2046 | 3834 |
| **Nader voorlopige cijfers | |||
Ontwikkelingen
| Bruto energetisch eindverbruik | Effect | |||||
|---|---|---|---|---|---|---|
| elektriciteit (TJ)1) | warmte (TJ)1) | vervoer (TJ) | vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ) | vermeden emissie CO2 (kton) | ||
| 1990 | 15 | 446 | 0 | 432 | 25 | |
| 2000 | 61 | 897 | 0 | 928 | 54 | |
| 2010 | 707 | 1 424 | 0 | 2 593 | 163 | |
| 2015 | 1 153 | 2 958 | 166 | 4 615 | 310 | |
| 2020 | 1 223 | 3 675 | 723 | 5 774 | 340 | |
| 2023** | 382 | 1 842 | 548 | 3 960 | 236 | |
| 2024* | 348 | 1 874 | 587 | 4 110 | 245 | |
| Bron: CBS 1) Inclusief elektriciteit, warmte of vervoer toegerekend aan de productie van groen gas (biogas opgewaardeerd tot aardgaskwaliteit en geïnjecteerd in aardgasnet). *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | ||||||
De productie van hernieuwbare energie uit overig biogas neemt gestaag toe. In de jaren 2021 en 2022 was er een kleine terugval, voornamelijk door een afname van het finaal energieverbruik van biogas voor verwarming. Deze daling van het finaal energieverbruik zette zich voort in 2024, ook de omzetting van overig biogas in warmte en of elektriciteit neemt af. De omzetting van overig biogas in groen gas neemt daarentegen toe; in 2024 is iets meer dan de helft van dit type biogas hiervoor gebruikt.
De toename tot en met 2010 betrof vooral nieuwe projecten waarbij elektriciteit werd gemaakt uit biogas. Het opstarten was toen relatief aantrekkelijk vanwege de ondersteuning via de MEP-regeling. Vanaf 2011 wordt steeds meer overig biogas ingezet voor de productie van groen gas. De productie van groen gas wordt ondersteund door de SDE(+)(+)–subsidieregeling en de mogelijkheid om groen gas mee te laten voor het voldoen aan de verplichting hernieuwbare energie voor vervoer.
In 2021 zijn er aangescherpte duurzaamheidscriteria in gebruik genomen vanuit de RED II voor installaties boven de 2 MW die biogas gebruiken. Voor de installaties boven deze grens heeft het CBS geen informatie over of deze aan de duurzaamheidscriteria voldoen. Omdat dit een vereiste is om mee te mogen tellen voor het bruto energetische eindverbruik is dit biogas niet meegenomen in de berekende cijfers. Biogas voor vervoer valt onder al lang bestaande certificering qua duurzaamheid volgens de RED en wordt gecontroleerd door de NEa. Dit telt daarom volledig mee.
Methode
Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.6 Biogas uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS
Voor biogas in de industrie berust de waarneming deels op de reguliere CBS-enquêtes voor de winning, omzetting en het gebruik van energie. Non-respons wordt bijgeschat op basis van historische gegevens.
Van veel nieuwere projecten, vaak buiten de industrie, is de elektriciteitsproductie en groengasproductie bekend bij VertiCer. Het CBS ontvangt deze productiegegevens van VertiCer en gebruikt de gegevens als basis om de benodigde gegevens uit te rekenen zonder directe waarneming.
Het zwakste punt in de waarneming is de schatting van de warmteproductie, omdat warmte vaak niet wordt verkocht en daarom ook vaak niet wordt gemeten. Het CBS schat de onzekerheid in de hernieuwbare energie uit overig biogas op 10 procent.
8.11 Vloeibare biotransportbrandstoffen
Biobrandstoffen voor het wegverkeer zijn duurder dan de op aardolie gebaseerde brandstoffen. Om het verbruik van biobrandstoffen te stimuleren heeft de overheid de leveranciers van benzine en diesel vanaf 2007 verplicht om deze te leveren. Leveranciers kunnen ook (deels) aan deze verplichting voldoen door aardgas voor vervoer te administratief te vergroenen met groen-gascertificaten uit Nederland mits over de productie van dit groene gas geen subsidie wordt verstrekt.
De meeste biobrandstoffen kunnen in pure vorm niet in gewone motoren van wegvoertuigen gebruikt worden. Motoren van bestaande wegvoertuigen draaien wel op met biobrandstoffen bijgemengde benzine en diesel, zolang de bijmengpercentages niet te groot worden. Aan benzine wordt maximaal 10 procent bio-ethanol toegevoegd en verkocht als E10 benzine. Bij diesel wordt een maximum van 7 procent biobrandstof toegevoegd en dit is als B7 diesel verkrijgbaar aan de pomp.
Het overheidsbeleid voor biobrandstoffen wordt sterk beïnvloed door Europese richtlijnen. Eerst was er de EU-Richtlijn voor Hernieuwbare Brandstoffen in het vervoer uit 2003 (Europees Parlement en de Raad, 2003). In deze richtlijn hebben lidstaten een niet-bindende afspraak gemaakt om het aandeel biobrandstoffen op te laten lopen van 2 procent in 2005 tot 5,75 procent in 2010. De richtlijn was aanleiding voor het Besluit Biobrandstoffen (Staatsblad, 2006), dat leveranciers verplichtte om biobrandstoffen te leveren.
Later kwam er discussie over de wenselijkheid van biobrandstoffen. Als voordelen van biobrandstoffen worden genoemd: de reductie van broeikasgasemissies en de verminderde afhankelijkheid van de steeds schaarser wordende fossiele olie, die regelmatig afkomstig is uit landen waarmee de politieke relatie als instabiel wordt ervaren. Als nadeel van biobrandstoffen wordt vaak genoemd dat reductie van broeikasgasemissies maar zeer beperkt is, soms zelfs nihil, als alle, vaak indirecte, effecten worden meegenomen (Europese Commissie, 2012), ook al is het lastig om de indirecte effecten te berekenen. Ook kunnen biobrandstoffen concurreren met voedsel, wat daardoor duurder kan worden. Tot slot kunnen natuurgebieden bedreigd worden door een toename van de teelt van biobrandstoffen. Om dit te voorkomen zijn er in de vernieuwde RED II voorschriften opgenomen die eisen aan de aard en oorsprong van de biobrandstoffen stellen.
In de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED I) uit 2009 was bindend afgesproken dat in 2020 10 procent van alle energie voor vervoer uit hernieuwbare bronnen afkomstig is. Hernieuwbare elektriciteit voor vervoer telt daarbij ook mee (zie paragraaf 2.4). Als gevolg van de discussie over de wenselijkheid van biobrandstoffen zijn in de RED I duurzaamheidscriteria opgenomen voor vloeibare biomassa. Deze criteria moeten waarborgen dat mensen, natuur en milieu voldoende worden beschermd bij de productie van de gebruikte vloeibare biomassa. In 2015 is de RED I aangepast en is afgesproken dat het verbruik van biobrandstoffen uit voedselgewassen beperkt wordt tot 7 procent van het totaal verbruik van benzine, diesel en elektriciteit voor vervoer. Zie ook paragraaf 2.4. Vanaf verslagjaar 2021 geldt de vernieuwde EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED II), waarin is opgenomen dat het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer moet oplopen tot 14 procent in 2030 volgens een indicatief traject dat lidstaten zelf moeten vaststellen (artikel 25, RED II). De definitie van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer in RED II is wel anders dan in RED I, zie ook paragraaf 2.4. Ook is de definitie van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer in de RED anders dan de definitie die de nationale overheid hanteert bij het opleggen van de verplichting tot het gebruik van hernieuwbare energie voor vervoer. In samenhang daarmee is het verplichte aandeel vanuit de nationale overheid ook anders. Zie paragraaf 2.4 voor meer uitleg.
Eind 2023 is er wederom een nieuwe versie van de RED vastgesteld: de RED III. In deze RED zijn nieuwe doelen gedefinieerd en zijn de rekenwijzen voor sommige bestaande doelen aangepast. Met ingang van verslagjaar 2025 gaat Eurostat de rekenregels van RED III toepassen en CBS zal Eurostat hierin volgen. Aanpassing van de nationale verplichting voor bedrijven is complex en zal met ingang van verslagjaar 2026 geïmplementeerd worden (Rijksoverheid, 2024b). Voor een uitgebreidere beschrijving van de belangrijkste wijzigingen voor vervoer in de RED III ten opzichte van de RED II kan een eerder verschenen publicatie van ons geraadpleegd worden (CBS, 2025a).
Ontwikkelingen
| Dubbel tellend (PJ) | Enkel tellend (PJ) | |
|---|---|---|
| '05 | 0,1 | |
| '06 | 1,8 | |
| '07 | 13 | |
| '08 | 12 | |
| '09 | 3,2 | 12,4 |
| '10 | 3,6 | 6 |
| '11 | 7 | 6,5 |
| '12 | 7,4 | 5,2 |
| '13 | 7,5 | 4,6 |
| '14 | 8,9 | 5,2 |
| '15 | 6 | 6,4 |
| '16 | 5 | 4,8 |
| '17 | 7,1 | 5,4 |
| '18 | 14,6 | 6,4 |
| '19 | 20,2 | 5,6 |
| '20 | 15,3 | 6,8 |
| '21 | 19,4 | 5,3 |
| '22 | 17,8 | 6,1 |
| '23** | 18,9 | 6,6 |
| '24* | 35,5 | 5 |
| *Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers | ||
Het fysieke verbruik van duurzame vloeibare biobrandstoffen voor vervoer is in 2024 gestegen van 25,5 naar 40,5 petajoule. Het verbruik van biobenzine is in 2024 gelijk gebleven op 10,8 petajoule en dat van biodiesel verdubbelde van 12,1 naar 24,6 petajoule. Een verklaring voor deze grote stijging kan worden gevonden in de sterk gestegen jaarverplichting. Deze jaarverplichting wordt bovendien vooral ingevuld door biodiesel en niet door biobenzine. Bij biodiesel wordt namelijk grotendeels gebruik gemaakt van dubbeltellende biobrandstoffen, terwijl het bij biobenzine voor het grootste deel enkeltellende biobrandstoffen betreft. In 2024 is daarnaast de inzet van HVO sterk toegenomen, en daarmee dus de totale hoeveelheid biodiesel. De NEa publiceert jaarlijks een rapport met veel informatie over de herkomst en aard van de biobrandstoffen die meetellen voor de nationale verplichting (NEa, 2025).
Vanaf verslagjaar 2018 is het voor oliebedrijven mogelijk om biobrandstoffen geleverd aan schepen mee te tellen voor de verplichting om hernieuwbare energie voor vervoer te leveren. Als gevolg daarvan worden sinds 2018 ook biobrandstoffen geleverd aan schepen. De meeste van deze schepen varen naar het buitenland en als gevolg daarvan tellen deze leveringen als bunkers, een soort export, en niet bij het verbruik. De hoeveelheid bijgemengde biodiesel in bunkerbrandstoffen is flink gestegen sinds 2018. In 2024 werd 10,1 petajoule biodiesel bijgemengd in de bunkerbrandstof. Dit is een daling van 26 procent ten opzichte van 2023. Ook in 2023 zagen we al een daling ten opzichte van het jaar ervoor. De daling kan worden verklaard door verschillende reguleringen van de overheid om het aandeel hernieuwbare energie in de zeevaart beter te balanceren ten opzichte van de andere vervoerssectoren. De sterke toename die te zien is bij biodiesel is dan ook naar het wegvervoer gegaan.
Hoewel biodiesel in scheepsbrandstof wel een bijdrage levert aan het verminderen van CO2-uitstoot, tellen deze hoeveelheden niet mee in de doelstellingen voor vervoer en het overkoepelende doel uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie. Reden is dat het verbruik van bunkerbrandstoffen in de internationale scheepvaart ook niet meetelt voor de grondslag (noemer) van de doelen uit deze richtlijn. In de nieuwe RED III, die in zal gaan vanaf verslagjaar 2025, wordt hier expliciet van afgeweken. Daarin gaat hernieuwbare energie voor de bunkers wel meetellen (RED III artikel 7.4(a)).
| Afleveringen, totaal = Bruto energetisch eindverbruik2), zonder verrekening dubbeltelling | Afleveringen, dubbeltellend3), zonder verrekening dubbeltelling | Effect | |||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|
| Mobiele werktuigen (telt als warmte) (TJ) | Binnenlands vervoer4) + luchtvaart (telt als vervoer) (TJ) | Totaal (TJ) | Binnenlands vervoer4) + luchtvaart (telt als vervoer) (TJ) | Vermeden verbruik fossiele primaire energie (TJ) | Vermeden emissie CO2 (kton) | ||
| Totaal | 2010 | 9 577 | 9 577 | 3 574 | 9 577 | 518 | |
| Totaal | 2015 | 923 | 12 392 | 13 315 | 6 033 | 13 315 | 845 |
| Totaal | 2020 | 2 211 | 22 117 | 24 328 | 15 283 | 24 328 | 1 742 |
| Totaal | 2021 | 2 958 | 24 780 | 27 739 | 19 450 | 27 739 | 2 204 |
| Totaal | 2022 | 2 651 | 23 906 | 26 557 | 17 810 | 26 557 | 2 087 |
| Totaal | 2023** | 2 633 | 25 524 | 28 157 | 18 928 | 28 157 | 2 218 |
| Totaal | 2024* | 5 585 | 40 471 | 46 056 | 35 503 | 46 056 | 3 693 |
| Biobenzine | 2010 | 5 614 | 5 614 | 5 614 | |||
| Biobenzine | 2015 | 5 950 | 5 950 | 5 950 | 323 | ||
| Biobenzine | 2020 | 9 480 | 9 480 | 9 481 | 592 | ||
| Biobenzine | 2021 | 9 766 | 9 766 | 9 766 | 720 | ||
| Biobenzine | 2022 | 10 512 | 10 512 | 10 512 | 759 | ||
| Biobenzine | 2023** | 10 781 | 10 781 | 10 781 | 794 | ||
| Biobenzine | 2024* | 10 752 | 10 752 | 10 752 | 804 | ||
| Biodiesel | 2010 | 3 963 | 3 963 | 3 963 | |||
| Biodiesel | 2015 | 923 | 6 442 | 7 365 | 7 365 | 522 | |
| Biodiesel | 2020 | 2 211 | 12 636 | 14 847 | 14 847 | 1 150 | |
| Biodiesel | 2021 | 2 958 | 15 015 | 17 973 | 17 973 | 1 484 | |
| Biodiesel | 2022 | 2 651 | 12 515 | 15 167 | 15 167 | 1 252 | |
| Biodiesel | 2023** | 2 633 | 12 097 | 14 730 | 14 730 | 1 196 | |
| Biodiesel | 2024* | 5 585 | 24 602 | 30 187 | 30 187 | 2 444 | |
| Biokerosine | 2010 | ||||||
| Biokerosine | 2015 | ||||||
| Biokerosine | 2020 | ||||||
| Biokerosine | 2021 | ||||||
| Biokerosine | 2022 | 878 | 878 | 878 | 76 | ||
| Biokerosine | 2023** | 2 646 | 2 646 | 2 646 | 229 | ||
| Biokerosine | 2024* | 5 117 | 5 117 | 5 117 | 444 | ||
| 1) Vanaf 2011 afgeleid uit opgaven van oliebedrijven aan NEa. In de jaren daarvoor was er nog geen verplichting tot het gebruik van systemen voor certificatie van de duurzaamheid van biomassa. In Europees verband is afgesproken om tot en met 2010 alle vloeibare biomassa als duurzaam te tellen. 2) Volgens de berekening van de doelstelling voor hernieuwbare energie totaal uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009, dus zonder dubbeltelling. 3) Dubbeltellend voor de verplichting uit de wet Hernieuwbare Energie Vervoer en de doelstelling voor hernieuwbare energie voor vervoer uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009. 4) Binnenlands vervoer omvat weg- en railverkeer en binnenvaart. Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen. **Nader voorlopige cijfers *Voorlopige cijfers | |||||||
| Productiecapaciteit | Aanbod | Verbruik | Bijmenging | ||||||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| Totaal | Productie | Netto invoer, puur en bijgemengd | Netto invoer, puur | Netto invoer, bijgemengd | Voorraadmutatie, puur en bijgemengd | Bunkers2), puur en bijgemengd | Totaal | ||||
| Totaal | 2010 | . | 9 577 | . | . | . | 940 | 2 585 | . | 9 577 | 8 637 |
| Totaal | 2015 | . | 13 439 | . | . | . | -2 074 | 498 | . | 13 439 | 15 513 |
| Totaal | 2020 | . | 24 615 | . | . | . | -8 725 | 1 998 | 9 894 | 24 615 | 42 949 |
| Totaal | 2021 | . | 28 234 | . | . | . | -4 501 | -3 039 | 6 954 | 28 234 | 39 194 |
| Totaal | 2022 | . | 26 141 | . | . | . | -5 125 | -15 907 | 19 004 | 26 141 | 49 808 |
| Totaal | 2023** | . | 25 878 | . | . | . | -4 587 | 13 515 | 16 416 | 25 878 | 46 513 |
| Totaal | 2024* | . | 41 421 | . | . | . | -379 | 3 124 | 15 262 | 41 421 | 56 580 |
| Biobenzine | 2010 | . | 5 614 | . | . | . | 1 010 | 199 | . | 5 614 | 4 604 |
| Biobenzine | 2015 | . | 5 950 | . | . | . | -279 | 57 | . | 5 950 | 6 230 |
| Biobenzine | 2020 | . | 9 766 | . | . | . | -2 710 | -1 791 | . | 9 766 | 12 191 |
| Biobenzine | 2021 | . | 10 261 | . | . | . | -2 118 | 854 | . | 10 261 | 11 883 |
| Biobenzine | 2022 | . | 10 975 | . | . | . | -2 867 | -4 094 | . | 10 975 | 13 380 |
| Biobenzine | 2023** | . | 11 148 | . | . | . | -3 587 | 345 | . | 11 148 | 14 367 |
| Biobenzine | 2024* | . | 11 234 | . | . | . | -4 247 | 1 498 | . | 11 234 | 14 999 |
| Biodiesel | 2010 | 48 322 | 3 963 | 14 134 | -12 557 | -12 487 | -70 | 2 386 | . | 3 963 | 4 033 |
| Biodiesel | 2015 | 80 512 | 7 488 | 60 273 | -53 226 | -51 431 | -1 795 | 442 | . | 7 488 | 9 283 |
| Biodiesel | 2020 | 80 930 | 14 848 | 73 257 | -52 303 | -46 288 | -6 015 | 3 789 | 9 894 | 14 848 | 30 758 |
| Biodiesel | 2021 | 86 903 | 17 973 | 75 577 | -46 757 | -44 374 | -2 383 | -3 892 | 6 954 | 17 973 | 27 310 |
| Biodiesel | 2022 | 83 872 | 15 167 | 71 942 | -26 836 | -23 700 | -3 136 | -11 813 | 18 126 | 15 167 | 36 429 |
| Biodiesel | 2023** | 81 753 | 14 730 | 79 793 | -64 464 | -60 817 | -3 646 | 13 171 | 13 769 | 14 730 | 32 146 |
| Biodiesel | 2024* | 81 967 | 30 187 | 78 715 | -40 010 | -38 760 | -1 250 | 1 626 | 10 144 | 30 187 | 41 581 |
| Biokerosine | 2010 | . | . | ||||||||
| Biokerosine | 2015 | . | . | ||||||||
| Biokerosine | 2020 | . | . | ||||||||
| Biokerosine | 2021 | . | . | . | . | . | |||||
| Biokerosine | 2022 | . | . | . | 878 | 878 | . | ||||
| Biokerosine | 2023** | . | . | . | 2 646 | 2 646 | . | ||||
| Biokerosine | 2024* | . | . | . | 5 117 | 5 117 | . | ||||
| Bron: CBS. 1) Het gaat in deze tabel om alle biobrandstoffen, ongeacht of ze voldoen aan de duurzaamheidscriteria. Dit in tegenstelling tot tabel 8.11.2 waar het alleen gaat om duurzame biobrandstoffen. 2) Dit zijn leveringen aan schepen die naar het buitenland varen en telt mee als een soort export en niet bij het verbruik. Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen. **Nader voorlopige cijfers *Voorlopige cijfers | |||||||||||
In 2024 was de Nederlandse productie van biodiesel 79 petajoule. Dat is veel meer dan het binnenlands verbruik (30 petajoule) en de hoeveelheid in Nederland gebunkerde biobrandstoffen (10 petajoule). In tegenstelling tot eerdere jaren ging in 2024 een minder groot deel van de geproduceerde biodiesel naar het buitenland vanwege het gestegen binnenlandse verbruik.
De productiecapaciteit van de biodieselfabrieken is in 2024 ongeveer gelijk gebleven en bedraagt 82 petajoule. Hiermee komt de bezettingsgraad van de installaties voor biodiesel uit op 96 procent.
In Nederland wordt ook biobenzine geproduceerd. Het gaat om bio-ethanol, bio-methanol en bionafta. Er zijn niet zoveel fabrieken voor de productie van biobenzine. Daarom zijn de uitkomsten over de productie vertrouwelijk.
Er wordt in Nederland geen biokerosine geproduceerd. Wel wordt er sinds 2022 bijgemengde biokerosine ingevoerd en geleverd aan vliegtuigen. In de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED II) tellen bunkers van duurzame biobrandstoffen voor internationaal vliegverkeer wel mee voor de doelstelling voor totaal verbruik van hernieuwbare energie en verbruik van hernieuwbare energie voor vervoer. De totale bunkers voor internationaal vliegverkeer tellen wel mee voor de grondslag van de overkoepelende doelstelling (met een plafond), maar niet als grondslag voor de doelstelling voor hernieuwbare energie voor vervoer.
Methode
Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.7 Vloeibare biotransportbrandstoffen uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS
De cijfers over de productie van biobrandstoffen zijn afgeleid uit een enquête van het CBS. De respons op deze enquête was 90 procent. Non-respons is geschat op basis van data van het voorafgaande jaar. Voor de energie-inhoud is gebruik gemaakt van de standaardwaarden uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie.
De waarneming voor de handel, bijmenging en het verbruik van biobrandstoffen is gebaseerd op een combinatie van gegevens uit:
- de biobrandstoffenrapportages die oliebedrijven inleveren bij de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa);
- de aardoliestatistiek van het CBS.
In het kader van de verplichting tot het leveren van hernieuwbare energie voor vervoer leveren oliebedrijven jaarlijks een rapportage aan de overheid over de hoeveelheid voor de markt geclaimde duurzame biobrandstoffen en aan schepen geleverde biobrandstoffen per locatie, inclusief de aard en oorsprong van de grondstoffen van de geleverde biobrandstoffen. Het CBS heeft per bedrijf de fysieke gegevens uit deze rapportages ontvangen van de NEa.
Voor de CBS-oliestatistiek vullen alle belangrijke spelers op de oliemarkt (raffinaderijen, petrochemische industrie, handelaren en opslagbedrijven) elke maand een formulier in, met per olieproduct een complete balans. Bio-ETBE, bio-MTBE, biobenzine en biodiesel worden apart onderscheiden. De respons op deze enquête was 100 procent voor de bedrijven die relevant zijn voor biobrandstoffen. Er is echter wel een onzekerheid in de resultaten voor de balans van pure biobrandstoffen door het gebrek aan kwaliteit en volledigheid van de respons bij sommige bedrijven en doordat niet alle bedrijven die biobrandstoffen opslaan in de populatie zitten.
Voor veel bedrijven is het beantwoorden van de vraag over de aanvoer en aflevering van bijgemengde biobrandstoffen lastig en veel werk. Om de administratieve lasten te beperken, staat het CBS toe dat deze vraag niet maandelijks wordt ingevuld. In plaats daarvan ontvangen de relevante bedrijven een extra jaarlijkse vragenlijst waarin wordt gevraagd naar de invoer en uitvoer van bijgemengde biobrandstoffen.
De informatie van de NEa over biobrandstoffen is in principe betrouwbaar en voor het CBS altijd een cruciale bron. Door definitieverschillen tussen de Energiestatistieken en de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer moet CBS soms een vertaalslag maken, vaak op basis van extra informatie van de bedrijven. Deze vertaalslag kent echter wel een onzekerheid, maar in de jaren met weinig definitieverschillen (vanaf 2018) is de onzekerheid in de CBS-cijfers relatief klein.
De oliestatistiek van het CBS richt zich op fysieke stromen en voorraden. Echter, voorraden van bijgemengde biobrandstoffen worden slechts door een enkel bedrijf gerapporteerd, omdat het lastig is om gegevens over bijgemengde biobrandstoffen af te leiden uit de bedrijfsadministratie. Daarom neemt het CBS aan dat de veranderingen in de fysieke voorraden van bijgemengde biobrandstoffen nihil zijn en dat de bijgemengde biobrandstoffen direct worden geëxporteerd of geleverd op de binnenlandse markt.
De eigen waarneming van het CBS bevat geen informatie over de duurzaamheid van de gebruikte biobrandstoffen, de dubbeltelling van biobrandstoffen en de vermeden emissies van broeikasgassen. Echter, door het combineren van informatie uit de rapportages aan de NEa met fysieke afzetcijfers kan het CBS toch deze informatie afleiden.
De onzekerheid in de cijfers over de (fysiek) op de markt gebrachte biobrandstoffen zit vooral in de bestemming van de biobrandstoffen nadat ze door de bedrijven zijn geclaimd voor de Nederlandse markt bij de NEa. Komen deze op de binnenlandse markt, of worden ze uiteindelijk geëxporteerd? De wetgeving en de controles van de NEa zijn in steeds sterkere mate gericht op het borgen dat voor de binnenlandse markt geclaimde biobrandstoffen ook daadwerkelijk fysiek op de markt geleverd zijn. Het CBS schat de onzekerheid in de cijfers over de op de Nederlandse markt gebrachte biobrandstoffen op maximaal 5 procent voor verslagjaar 2024.
Literatuur
Agentschap NL (2013), Statusdocument bio-energie 2012.
Boom, van den en van der Elst, C. (2013), Toekomst Biogas: Van laagwaardige input naar hoogwaardige output Rabobank Food & Agri Thema-update: Biogas, Januari 2013.
CBS (2023a) Onderzoek naar productiefactoren zonnestroom in 2022 | CBS
CBS (2023b) Belevingen (Klimaatverandering en energietransitie: opvattingen en gedrag van Nederlanders in 2023)
CBS(2024) Rendementen, CO2-emissie elektriciteitsproductie, 2023 | CBS
CBS (2025a) De invloed van RED III op berekeningen hernieuwbare energie | CBS
CBS (2025b) Zonnestroom op regionaal niveau (cbs.nl)
Consumentenbond (2024) Terugleverkosten zonnepanelen | Zonnepanelen (consumentenbond.nl), geraadpleegd op 17 juli 2024.
CE Delft (2025) Convenant duurzaamheid biomassa. Jaarrapportage over 2024 - CE Delft, mei 2025.
Europees Parlement en de Raad (2003), Richtlijn 2003/30/EG ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer.
Europees Parlement en de Raad (2009), Directive of the European Parliament and of the Council of 23 April 2009 on the promotion of the use of energy from renewable sources and amending and subsequently repealing Directives 2001/77/EC and 2003/30/EC.
Europees Parlement en de Raad (2018), RICHTLIJN (EU) 2018/2001 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.
Europees Parlement en de Raad (2023), Richtlijn (EU) 2023/2413 van het Europees Parlement en de Raad van 18 oktober 2023 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001, Verordening (EU) 2018/1999 en Richtlijn 98/70/EG wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad
Europese Commissie (2012), Proposal for a DIRECTIVE OF THE EUROPEAN PARLIAMENT AND OF THE COUNCIL amending Directive 98/70/EC relating to the quality of petrol and diesel fuels and amending Directive 2009/28/EC on the promotion of the use of energy from renewable sources. COM(2012) 595 final.
Europese Commissie (2013), Besluit van de Commissie tot vaststelling van de richtsnoeren inzake de berekeningen van de Hernieuwbare energie uit warmtepompen.., C(2013) 1082.
Europese Commissie (2022), REPORT FROM THE COMMISSION TO THE EUROPEAN PARLIAMENT AND THE COUNCIL 2022 Report on the Achievement of the 2020 Renewable Energy Targets EUR-Lex - 52022DC0639 - EN - EUR-Lex (europa.eu)
Europese Commissie (2023a) Renewable energy targets - European Commission (europa.eu)
Europese Commissie (2023c) Commission sets out rules for renewable hydrogen (europa.eu)
Eurostat (2011), Minutes of the meeting of the Working Party on “Renewable Energy Statistics” in December 2010.
Eurostat (2025), Additional data - Energy - Eurostat (europa.eu), Short assessment of renewable energy sources (SHARES)
Geertsema, G.T. en van den Brink, H.W. (2014). Windkaart van Nederland op 100 m hoogte. Technisch rapport; TR-351, KNMI, De Bilt.
Geothermie Nederland (2021), Adviesrapport Geothermie in de gebouwde omgeving
Hermans, S.T.M. (2025). Het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee [Kamerbrief].
Ipsos I&O (2024). Onderzoek energiebesparende maatregelen & aardgasvrij (rvo.nl)
Middelkoop en Segers (2019), Houtverbruik huishoudens WoON-onderzoek 2018, Website CBS, oktober 2019.
Ministerie van Economische Zaken (2006), Doelstelling 9 procent duurzame elektriciteit in 2010 gehaald. Persbericht, 18 augustus 2006.
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (2022) Kamerbrief over beleidsinzet biogrondstoffen | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl
Ministerie van Klimaat en Groene Groei (2025). Kamerbrief De ontwikkeling van geothermie (aardwarmte), 4 juli 2025.
Nederlandse Emissieautoriteit (2015), Naleving jaarverplichting 2014 hernieuwbare energie vervoer en verplichting brandstoffen luchtverontreiniging, NEa, juli 2015.
Nederlandse Emissieautoriteit (2023) Biomassa | Monitoring emissies | Nederlandse Emissieautoriteit
Peene, P., Velghe F., Wierinck, I. (2011), Evaluatie van de vergisters in Nederland. Organic Waste Systems NV (OWS) in opdracht van Agentschap NL, september 2011, Gent, België.
Platform Bio-Energie en Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2024) PBE Annual Report 2023; use of woody biomass for energy generation - Biomass facts (biomassafeiten.nl), juni 2024.
Platform Groen Gas (2025) Terugvallende productiegroei groen gas: “We staan stil” - Platform Groen Gas
PBL (z.d.) Adviezen op de SDE++- en SCE-regelingen | Planbureau voor de Leefomgeving (pbl.nl)
PBL (2020) Advies uitfasering houtige biogrondstoffen voor warmtetoepassingen | PBL Planbureau voor de Leefomgeving, december 2020
PBL (2021), Monitor RES 1.0. Een analyse van de Regionale Energiestrategieën 1.0 (pbl.nl), 2021
PricewaterhouseCoopers Advisory (PwC) (2019), Importheffing Buitenlands Afval en Uitstoot van Broeikasgassen, september 2019
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en CBS (2022), Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie RVO CBS, update 2022.
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2023a), Monitor Zon-pv 2023 in Nederland, Monitor Zon-pv 2023 in Nederland | Rapport | Rijksoverheid.nl
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2023b). ISDE: Wat is gewijzigd in 2024? | RVO.nl
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2024), Monitor Zon-PV 2024, Monitor Zon-PV 2024 | Rapport | Rijksoverheid.nl
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2025a), Kasuitgaven per technologie en Verwachte kasuitgaven, Feiten en cijfers SDE(+)(+) | RVO.nl
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2025b). Monitor Wind op Land 2024.
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2025c) RVO Verificatieprotocol duurzaamheid biomassa 2025
Rijksoverheid (z.d.), Waar staan en komen de windparken op zee?
Rijksoverheid (2010), Nationaal actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen, Richtlijn 2009/28/EG.
Rijksoverheid (2015), Kamerbrief Warmtevisie, april 2015.
Rijksoverheid (2022a, Voortgangsrapportage hernieuwbare energie en energiebesparing over 2020 | Rapport | Rijksoverheid.nl, juni 2022
Rijksoverheid (2022b), Onmiddellijke subsidiestop voor laagwaardige warmte uit biogrondstoffen | Nieuwsbericht | Rijksoverheid.nl
Rijksoverheid (2024a), Subsidieregeling voor duurzame energie en verlagen CO2-uitstoot vanaf september geopend | Nieuwsbericht | Rijksoverheid.nl
Rijksoverheid (2024b), Kamerbrief over voortgang implementatie RED-III vervoer | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl, april 2024.
Rijkswaterstaat (2024), Storten van afval 2022 - Afval Circulair
Segers, R. (2008), Three options to calculate the percentage renewable energy: an example for a EU policy debate. Energy Policy 36, p. 3243-3248.
Segers, R. (2010), Energiebalans van Nederland: CBS versus IEA, Eurostat en UNFCCC, CBS website maart 2010.
Segers, R. en Busker, H. (2015), Equivalent full load hoursfor heating of reversible air-air heat pumps (cbs.nl), CBS, juni 2015.
SER (2013), Energieakkoord voor duurzame groei, website SER, september 2013.
SER (2020), Advies Biomassa in balans, juli 2020
Staatsblad (2006), Besluit Biobrandstoffen, nummer 542.
Staatsblad (2024), Besluit van 20 maart 2024 tot wijziging van het Besluit energie vervoer in verband met het verhogen van de jaarverplichting hernieuwbare energie voor de kalenderjaren 2024 en 2025.
Staatscourant (2019), Staatscourant 2019, 66566 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen (officielebekendmakingen.nl), december 2019
TNO (2020a) Aanzet tot Routekaart Zonnewarmte, juni 2020.
TNO (2020b) De bijdrage van verbranden van geïmporteerd afval aan de Nederlandse en Europese CO2-emissies., april 2020.
Tweede Kamer der Staten-Generaal (2023) Stimulering duurzame energieproductie | Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vereniging Afvalbedrijven (2019), Importheffing op buitenlands afval gaat door; alternatieve plan VA niet van tafel (verenigingafvalbedrijven.nl), december 2019.
VertiCer (2025), Data overzichten | VertiCer B.V., Data overzicht van meerdere perioden.
Warmerdam, J.M.(2003), Bijdrage Thermische zonne-energie 2002. Ecofys i.o.v de NOVEM, Utrecht.