Circulaire economie en de Sustainable Development Goals

3. Resultaten

In dit hoofdstuk worden resultaten gepresenteerd waarmee de onderzoeksvragen kunnen worden beantwoord. De resultaten bestaan uit een overzicht van hoe Nederland scoort voor de 21 geselecteerde SDG-subdoelen die direct gerelateerd zijn aan CE. Figuur 3.1 geeft een overzicht van de SDG’s waar de geselecteerde subdoelen onder vallen. Per subdoel wordt inzichtelijk gemaakt of, en zo ja op welke manier CE-middelen bijdragen aan de SDG-doelen. Eerst worden de geselecteerde SDG (subdoelen) besproken in kader van de situatie in Nederland. De indicatoren die bij de SDG-subdoelen horen worden getoond. Daarna wordt er met de CE-bril gekeken naar wat belangrijke aspecten zijn voor CE binnen het SDG(sub)doel. Op basis hiervan wordt een selectie van SDG-indicatoren volgens de CE-bril gemaakt. Indien dit nieuwe CE-indicatoren oplevert die iets kunnen toevoegen aan de SDG-rapportage worden deze besproken. De resultaten geven een beter beeld van hoe de CE in Nederland gemeten kan worden volgens de SDG-systematiek.

3.1 Geselecteerde SDG’s

Dit figuur toont de tien SDG’s die worden behandeld in het onderzoek.

De SDG-indicatoren die volgens dit onderzoek gebruikt kunnen worden om CE te monitoren, zijn weergegeven in figuur 3.2. De SDG-indicatoren, die per SDG-subdoel zijn geclusterd, worden in tabel 3.31) toegelicht. In het binnenste wiel worden de trends over de periode 2013–2020 weergegeven (voor zover er data beschikbaar zijn). De buitenste ring van het wiel presenteert de meest recente jaarmutatie, waar mogelijk voor 2020. Aan de trends wordt een kwalificatie gegeven in de vorm van drie kleuren. Wanneer de trend positief is dan is er een groene kleur te zien, voor neutraal een grijze kleur en een negatieve trend krijgt een rode kleur. 

De meeste indicatoren in figuur 3.2. kleuren groen en grijs. De verdeling is ongeveer gelijk. Een klein deel van de indicatoren kleurt rood. Aan de hand van de geselecteerde indicatoren lijkt Nederland zich in de richting van een CE te bewegen. Hierbij moeten twee kanttekeningen worden gemaakt.

  1. Figuur 3.2. bevat alleen maar indicatoren die worden gebruikt om de SDG’s te monitoren. Niet alle aspecten van CE zijn hierin (volledig) vertegenwoordigd.
  2. De kleuren geven aan of de indicator richting het doel beweegt. Er wordt geen rekening gehouden met wanneer het doel behaald moet worden.
3.2. CE en SDG’s wielDit figuur toont een wiel die de indicatoren uit de SDG-rapportage bevat, die kunnen worden gebruikt om een deel van de circulaire economie te meten. Weinig van deze indicatoren laten een negatieve ontwikkeling zien. SDG-indicatorendirect gerelateerdaan CELegendaLangjarige trend (8 jaar) Mutatie (laatste jaar)StijgingGeen veranderingDalingOnvoldoende data(kwaliteit)3.2. CE en SDG’s wiel
  

3.3 SDG-doel en SDG-subdoel direct gerelateerd aan CE zoals in het wiel
SDG-doelSDG-subdoel
SDG 2 Geen honger2.4 Duurzame voedselproductiesystemen
SDG 6 Schoon water en sanitair6.3 Reductie van vervuiling, en meer zuivering
en recycling
6.4 Efficiëntie watergebruik en duurzame
zoetwaterwinning
SDG 7 Betaalbare en duurzame energie7.1 Toegang tot energiediensten
7.2 Bevorderen van gebruik van hernieuwbare
energie
7.3 Verbetering van energie-efficiëntie
SDG 8 Waardig werk en economische groei8.4 Grondstoffenefficiëntie
SDG 9 Industrie, innovatie en infrastructuur9.2 Verduurzaming economie
9.4 Duurzaamheid infrastructuur en
bedrijvigheid
SDG 11 Duurzame steden en gemeenschappen11.6 Verminder milieu-impact in steden
SDG 12 Verantwoorde consumptie en productie12.2 Duurzaam management en efficiënt
gebruik van natuurlijke hulpbronnen
12.4 Gevaarlijk afval
12.5 Afvalrecycling
SDG 14 Leven in het water14.1 Vermindering van mariene vervuiling
SDG 15 Leven op het land15.1 Bescherming van natuurlijke habitatten
15.3 Aantasting land en bodem

Om goed inzicht te krijgen in de link tussen CE en de SDG’s is het van belang om naar de achterliggende gedachte voor Nederland van de SDG’s te kijken.

Bijvoorbeeld bij SDG 9.4 “Duurzaamheid infrastructuur en bedrijvigheid” blijkt de infrastructuur voor een elektriciteitsnet dat is berekend op stroomtoevoer uit duurzame energieopwekkers, zoals zon en wind, niet te worden meegenomen. Deze infrastructuur valt onder SDG 7. Een verdere uitdieping van de indicatoren wordt daarom hieronder per relevante SDG weergegeven in een dashboard. Per subdoel worden de indicatoren in een dashboard weergegeven om de huidige stand van zaken in Nederland, de bijbehorende trend en de positie binnen Europa voor de indicator visueel inzichtelijk te maken. 

Het dashboard bestaat uit drie delen. 

  1. Aan de linkerzijde wordt de huidige stand van zaken met betrekking tot de indicator weergegeven. In het voorbeelddashboard hieronder (figuur 3.4) gaat het om 347,3 kg chemische gewasbeschermingsmiddelen. In figuur 3.4 is de eenheid kilogrammen, maar dat kan ook iets anders zijn, bijvoorbeeld m2, per 100 duizend inwoners of CO2-equvalenten.
  2. In het midden wordt, indien van toepassing, een pijl aangegeven. Een groene pijl laat een positieve trend zien: de indicator beweegt in de richting die wordt geassocieerd met een bijdrage aan de SDG. Wanneer er geen pijl staat, daalt of stijgt de indicator niet significant. Wanneer er een rode pijl staat beweegt de indicator in de richting die wordt geassocieerd met een afbreuk aan de SDG. Soms wijst de pijl omhoog en soms omlaag, dit komt omdat soms een vermindering en soms een vermeerdering van de desbetreffende indicator leidt tot een bijdrage aan de SDG.
  3. Aan de rechterzijde is de positie van Nederland ten opzichte van andere EU-landen gevisualiseerd. In het voorbeelddashboard hieronder neemt Nederland een tweede positie in. Omdat niet altijd voor alle EU-landen data beschikbaar zijn om de vergelijking te maken, wordt er per indicator het aantal landen voor de vergelijking aangegeven. In het voorbeelddashboard gaat het om 18 landen.Net als bij de pijl kan ook de positie van Nederland gekleurd zijn: groen, grijs of rood. Wanneer de positie groen gekleurd is, dan staat Nederland in het bovenste kwartiel van de EU-ranglijst. Als de positie grijs gekleurd is dan staat Nederland in het midden van de EU-ranglijst (tussen het eerste en het derde kwartiel van de frequentieverdeling). De positie kan ook rood gekleurd zijn; dat laat zien dat Nederland in het onderste kwartiel van de EU-ranglijst staat.
    Naast de positie van Nederland is aan de rechterzijde ook te zien voor welk jaar de meest recente data zijn. De score en de positie van Nederland zijn altijd afkomstig van hetzelfde jaar. 

Voorbeeld  

347,3
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
2e

 

3.1 SDG 2 Geen honger

3.1.1 SDG 2.4 Duurzame voedselproductiesystemen

SDG 2 heeft als doel om honger te beëindigen door middel van voedselzekerheid, betere voeding en duurzame voedselproductiesystemen. Voor SDG 2 is subdoel SDG 2.4 geïdentificeerd als een directe connectie met CE. De omschrijving van SDG 2.4 is: 

Duurzame voedselproductiesystemen garanderen en veerkrachtige landbouwpraktijken implementeren die de productiviteit en de productie kunnen verhogen, die helpen bij het in stand houden van ecosystemen, die de aanpassingscapaciteit verhogen in de strijd tegen klimaatverandering, extreme weersomstandigheden, droogte, overstromingen en andere rampen en die op een progressieve manier de kwaliteit van het land en de bodem verbeteren.

In Nederland komt ondervoeding en voedselonzekerheid niet vaak voor. Daarom wordt de nadruk gelegd op de duurzaamheid van voedselproductiesystemen en de impact van de voedselproductie op de kwaliteit van de leefomgeving en het dierenwelzijn. De voedselproductiesystemen omvatten landbouw, tuinbouw en veeteelt. Voor Nederland wordt SDG 2.4 gemeten aan de hand van de volgende 14 indicatoren:

3.1.1.1 Indicatoren behorende bij SDG 2.4
NummerIndicator
1Biologische landbouw
2Veestapeldichtheid
3Eiwitrijke gewassen
4Benutting stikstof cultuurgrond
5Benutting fosfor cultuurgrond
6Weidegang van melkvee
7Vlees met duurzaamheidskenmerk
8Chemische gewasbeschermingsmiddelen
9Fosforoverschot
10Stikstofoverschot
11Voedselverspilling
12Cultuurgrond (akkerbouw, tuinbouw, veehouderij)
13Antibioticagebruik veehouderij
14Marktaandeel biologisch voedsel

Als we het over duurzame voedselproductiesystemen hebben, gaat het, in termen van CE, snel over de kringlooplandbouw. Kringlooplandbouw bestaat uit verschillende aspecten. Het ministerie van LNV omschrijft het als een keten waarbij er minimale afval vrijkomt, de uitstoot van schadelijke stoffen minimaal is en de grondstoffen en eindproducten zo benut worden dat er minimale verliezen zijn (ministerie van LNV, z. d.). De WUR definieert kringlooplandbouw als het vasthouden van voedingsstoffen opgeslagen in agrarische biomassa. De beschikbaarheid van circulaire grondstoffen wordt dan de leidraad voor de productiecapaciteit en de mogelijkheden voor consumptie (WUR, z.d.).

In het huidige voedselproductiesysteem wordt er door de verschillende betrokken partijen nog te weinig naar het systeem als geheel gekeken. Het gebruik van grondstoffen kan verlaagd worden door verliezen, inefficiënties en andere ongewenste effecten in de keten te verbeteren. Het doel hierbij is grondstoffen die ergens in de keten overblijven optimaal in te zetten bij schakels ergens anders in de keten. Het streven om biomassa voor de meest waardevolle toepassing te gebruiken wordt ook wel cascadering genoemd (Bos et al., 2014). De circulaire ketens kunnen verschillen van omvang; ze kunnen binnen een bedrijf, binnen een regio, binnen Nederland of grensoverschrijdend voorkomen. Het streven is om zo veel mogelijk lokaal te doen wat kan en pas internationaal te werk gaan wanneer dat echt noodzakelijk is (ministerie van LNV, 2019).

Indicatoren
SDG 2.4 gaat m.b.t. duurzame voedselproductiesystemen verder dan alleen kringlooplandbouw. De indicatoren die bij deze target horen hebben bijvoorbeeld ook betrekking op dierenwelzijn. Op basis van bovenstaande definities van kringlooplandbouw concluderen we dat de indicatoren 4, 5, 8, 9, 10 en 11 zijn gerelateerd aan CE. Voor indicator 8 worden niet-hernieuwbare grondstoffen gebruikt. Indicatoren 9 en 10 hebben betrekking op de nutriëntenkringloop en indicator 11 op het vrijkomen van afval.

3.1.1.2 SDG 2.4 Duurzame voedselproductiesystemen  

58,9%
13e
87,6%
9e
347,3
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
2e
1,2
12e
176,4
19e
127
 

Figuur 3.1.1.2. presenteert de indicatoren van SDG 2.4 die gerelateerd zijn aan CE. Het dashboard laat per indicator zien hoe Nederland ervoor staat en wat de trend is over de middellange termijn. Van de zes indicatoren laat alleen Chemische gewasbeschermingsmiddelen een positieve trend zien: in Nederland worden steeds minder chemische gewasbeschermingsmiddelen gebruikt. Wat er nog wordt gebruikt, is naar Europese begrippen erg laag en levert een tweede positie op van de 18 landen in de Europese ranglijst. Voor de rest van de indicatoren is er geen trendmatige ontwikkeling. Met uitzondering van Stikstofoverschot is de Europese positie van Nederland voor de rest van de indicatoren in de middenmoot. Het stikstofoverschot in Nederland is relatief hoog, en Nederland heeft de 19e positie van de 19 EU-landen waar dit gemeten is.

Bovenstaande resultaten hebben maar betrekking op een deel van de kringlooplandbouw. Er zijn andere indicatoren die relevant zijn voor CE maar niet onder SDG 2.4 zijn meegenomen. Zo wordt er op dit moment gewerkt aan een indicator voor cascadering in het kader van het CE-werkprogramma. Een ander belangrijk aspect van kringlooplandbouw, de nutriëntenkringloop, wordt wel indirect aangestipt door indicatoren 4, 5 ,9 en 10, maar is nog niet voldoende vertegenwoordigd; denk aan kunstmestgebruik en dierlijke mestoverschotten. Daarnaast wordt lokale productie niet meegenomen in de indicatoren van SDG 2.4, terwijl dit wel belangrijk is voor de CE (Jurgilevich et al., 2016; ministerie van LNV, 2019). Ten slotte zou het gebruik van kunstmest, als niet-hernieuwbare grondstof, of de substitutie ervan met natuurlijke mest een relevante indicator zijn om op te nemen.

3.2 SDG 3 Goede gezondheid en welzijn

3.2.1 SDG 3.9 Substantieel verminderen van het aantal sterfte en ziektegevallen veroorzaakt door gevaarlijke chemicaliën, vervuiling en contaminatie van lucht, water en bodem

Het doel van SDG 3 is het realiseren van een goede gezondheid en welzijn voor iedereen. Van SDG 3 is subdoel SDG 3.9 geïdentificeerd als een directe connectie met CE. De omschrijving van SDG 3.9 is:

In aanzienlijke mate het aantal sterfgevallen en zieken verminderen als gevolg van gevaarlijke chemicaliën en de vervuiling en besmetting van lucht, water en bodem.

Onderstaande twee indicatoren worden gebruikt om vorderingen voor dit subdoel te monitoren. Indicatoren die direct betrekking hebben op de oorzaak van de sterfgevallen, zoals lucht- en watervervuiling, zijn vanuit de VN bij andere SDG’s opgenomen.

3.2.1.1 Indicatoren behorende bij SDG 3.9
NummerIndicator
1Sterfte door verontreinigd water/sanitair en gebrekkige hygiëne
2Sterfte toegeschreven aan onopzettelijke vergiftiging

Een CE kan leiden tot minder vervuiling van lucht, water en bodem. Door de vervuiling te verminderen, neemt ook het aantal sterfte- en ziektegevallen af. Het inzetten op CE kan dus indirect bijdragen aan het behalen van SDG 3.9.

De vermindering van vervuiling komt onder andere door de focus van CE op de transitie van het storten en verbranden van afval naar recycling en hergebruik. Bij recycling en hergebruik komt minder vervuiling vrij in lucht, water en bodem vergeleken met de andere afvalverwerkingsopties. Kortom, een hoogwaardiger afvalverwerking vermindert indirect de negatieve effecten op de gezondheid. 

Het recyclen en hergebruiken van producten betekent echter niet dat er geen vervuiling en vergiftiging meer kan plaatsvinden. Bij recycling – bijvoorbeeld van elektronisch afval – kunnen giftige en vervuilende stoffen vrijkomen. Dit gebeurt bijvoorbeeld als e-waste zonder goede voorzorgsmaatregelen op het gebied van gezondheid en veiligheid wordt verwerkt. Voor Nederland is dit misschien minder een probleem vanwege goede regelgeving en controle op illegale praktijken, maar in minder ontwikkelde landen speelt dit wel. Het is daarom belangrijk om de export van afval en tweedehands producten in de gaten te houden om te zien of we andere landen niet opzadelen met gevaarlijke stoffen en de bijbehorende gezondheidsrisico’s.

Een manier om meer, en vooral een hoogwaardigere, recycling in Nederland mogelijk te maken en gezondheidsrisico’s van recycling te beperken zou zijn om zo min mogelijk gevaarlijke stoffen in producten te gebruiken. Daarom valt onderzoek naar zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) ook binnen het CE-beleidsprogramma. Hier is met name RIVM bij betrokken (Beekman et al., 2019). RIVM stelt dat als ZZS worden toegepast in producten en materialen, deze stoffen in een CE opnieuw in omloop kunnen komen. Hierdoor kunnen werknemers, consumenten en het milieu onbedoeld worden blootgesteld aan deze stoffen. Het is daarom cruciaal om te weten wat er met ZZS gebeurt wanneer producten en materialen een tweede (of volgende) toepassing krijgen. Een voorbeeld waarbij de aanwezigheid van ZZS in producten de toepassing van secundaire materialen belemmeren is het gebruik van rubbergranulaat op kunstgrasvelden. Overigens kunnen gevaarlijke stoffen ook bijdragen aan een langere levensduur of een veiliger gebruik van een product. Denk in het laatste geval aan brandvertragers in een bankstel. Een veiliger alternatief zou in dit geval een oplossing kunnen zijn.

Indicatoren
De indicatoren onder SDG 3.9 meten het aantal mensen dat overlijdt door vervuiling en gevaarlijke stoffen. Indicatoren over de oorzaak zelf (bijvoorbeeld luchtvervuiling) worden hier niet opgenomen. Vandaar dat CE, een mogelijk middel voor het terugbrengen van luchtvervuiling, alleen indirect gerelateerd is aan SDG 3.9. De indicatoren die gebruikt worden om SDG 3.9 te monitoren lijken dan ook te ver af te staan van CE om daar iets over te kunnen zeggen. 

Dat wil niet zeggen dat CE-indicatoren die indirect gerelateerd zijn aan SDG 3.9 niet relevant zijn voor een transitie naar een duurzame maatschappij, maar alleen dat ze beter passen bij een andere SDG.

De indirecte bijdrage van CE kan in de eerste plaats worden meegenomen in een indicator die de hoeveelheid gerecycled en hergebruikt afval beschrijft. Hierbij onderscheid makend tussen verschillende soorten afval zoals chemisch en elektronisch. Aanvullend is er de wens om te monitoren hoeveel van dit afval eerst werd verbrand en hoeveel eerst werd gestort. Dit zou goed passen onder SDG-subdoelen 12.4 ‘Gevaarlijk afval’ en 12.5 ‘Afvalrecycling’. 

In de tweede plaats zal vermindering van ZZS in producten leiden tot effectievere en hoogwaardigere recycling en tot minder sterf- en ziektegevallen door vervuiling of vergiftiging bij het gebruik of verwerking van producten. Zowel RIVM als Eurostat ontwikkelen indicatoren over ZZS die in de toekomst kunnen worden gebruikt bij bijvoorbeeld 12.4 en 12.5.

Een indicator over de export van afval en tweedehandsproducten is relevant voor SDG 3.9 omdat je als land de vervuiling en bijbehorende gezondheidsrisico’s niet naar het buitenland wil verplaatsen. Zeker niet als de arbeidsomstandigheden daar onder de maat zijn. Deze indicator sluit goed aan bij de dimensie ‘elders’ van de Monitor Brede Welvaart & de Sustainable Development Goals. Deze dimensie kijkt naar het effect van de welvaart in Nederland op de brede welvaart van andere landen. Vanuit de SDG’s wordt hier weinig naar gekeken. Een connectie kan gemaakt worden door middel van SDG 17, die de focus legt op partnerschap om de doelen te bereiken. Het exporteren van (gevaarlijk) afval naar het buitenland zorgt voor meer vervuiling en de bijbehorende milieu en gezondheidsrisico’s in andere landen. Dit belemmert voortgang voor SDG’s 3 ‘Goede gezondheid en welzijn’, 14 ‘Leven in het water’ en 15 ‘Leven op het land’ in die landen. Mochten de arbeidsomstandigheden beneden peil zijn in het desbetreffende ontvangende land, belemmert het ook de voortgang richting SDG 8 ‘Waardig werk en economische groei’. 

Het effect van chemische stoffen en vervuiling is breder dan alleen de gezondheid van de mens. Ze hebben ook effect op het milieu. Dit aspect zal verder worden behandeld bij SDG 14.1 ‘Vermindering van mariene vervuiling’.

3.3 SDG 6 Schoon water en sanitair

Het doel van SDG 6 is om de beschikbaarheid en duurzaam management van water en sanitair te realiseren voor iedereen. Een CE kan bijdragen aan het behalen van het doel door middel van subdoelen 6.1 ‘drinkwatervoorziening voor iedereen’, 6.2 ‘Sanitaire voorzieningen’, 6.3 ‘Reductie van vervuiling, en meer zuivering en recycling’ en 6.4 ‘Efficiëntie watergebruik en duurzame zoetwaterwinning’.

3.3.1 SDG 6.1 Het bereiken van veilige, vrijelijk toegankelijke en betaalbare drinkwatervoorziening voor iedereen

De omschrijving van SDG 6.1 is:

Komen tot een universele en gelijke toegang tot veilig en betaalbaar drinkwater voor iedereen.

Voor Nederland is de toegang tot schoon en betaalbaar drinkwater goed geregeld. Wat dat betreft is dit subdoel behaald. Wel wordt de betaalbaarheid van drinkwater nog steeds gemonitord omdat dit een essentieel onderdeel van onze samenleving is. Het subdoel wordt met behulp van de volgende 3 indicatoren gemeten:

3.3.1.1 Indicatoren behorende bij
SDG 6.1
NummerIndicator
1Productiekosten drinkwaterbedrijf
2Klanttevredenheid drinkwater
3Prijs van drinkwater (eindafnemers)

CE kan indirect bijdragen aan het schoon en betaalbaar houden van drinkwater. In een CE zijn vervuilende emissies naar het milieu zo laag mogelijk. Wat betreft water kan het dan gaan om overgebleven vervuiling in het gezuiverd water uit rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZIs) en afvalwater van bedrijven. Beide soorten emissies komen verder aan bod bij SDG 6.3. Minder lozingen voorkomt vervuiling van oppervlaktewater waardoor dit water minder zuivering door hoeft te maken ten behoeve van de productie van leidingwater. De productiekosten van drinkwater blijven op deze manier laag. Aan de andere kant, een lage drinkwaterprijs geeft geen stimulans tot een hoogwaardigere inzet, meer hergebruik en besparing van water (zie SDG 6.4).

Indicatoren
Bovenstaande indicatoren relateren niet direct aan CE en worden daarom hier niet gepresenteerd. 

3.3.2 SDG 6.2 Sanitaire voorzieningen

De omschrijving van SDG 6.2 is: 

Komen tot toegang tot gepaste en degelijke sanitaire voorzieningen en hygiëne voor iedereen en een einde maken aan openbare ontlasting, waarbij speciale aandacht wordt besteed aan de behoeften van vrouwen en meisjes en mensen in kwetsbare situaties.

Voor Nederland is SDG 6.2 gerealiseerd omdat bijna ieder huishouden op het riool is aangesloten en voorzien is van sanitair. Om deze reden wordt SDG 6.2 niet meer gemonitord en zijn er geen indicatoren meer voor opgenomen. 

3.3.3 SDG 6.3 Reductie van vervuiling, en meer zuivering en recycling

De omschrijving van SDG 6.3 is:

De waterkwaliteit verbeteren door verontreiniging te beperken, de lozing van gevaarlijke chemicaliën en materialen een halt toe te roepen en de uitstoot ervan tot een minimum te beperken waarbij ook het aandeel van onbehandeld afvalwater wordt gehalveerd en recyclage en veilige hergebruik wereldwijd aanzienlijk worden verhoogd.

In Nederland ligt de focus op minder lozingen van vervuilende stoffen, direct of via de bodem, die de kwaliteit van binnenwateren en grondwater beïnvloeden. Met waterzuivering wordt de vervuiling teruggebracht om de waterkwaliteit te verbeteren. SDG 6.3 wordt met behulp van de volgende 11 indicatoren gemeten:

3.3.3.1 Indicatoren behorende bij SDG 6.3
NummerIndicator
1Deel van de bevolking aangesloten op afvalwaterzuiveringsinstallaties
2Kwaliteit van zwemwater binnenwateren
3Totaal waterlichamen met goede waterkwaliteit voor natuur
4Meren en open water met goede waterkwaliteit voor natuur
5Rivieren met goede waterkwaliteit voor natuur
6Oppervlaktewater van goede chemische kwaliteit
7Oppervlaktewater van goede biologische kwaliteit
8Grondwater met goede waterkwaliteit voor natuur
9Zuiveringsrendement stikstof stedelijk afvalwater
10Zuiveringsrendement fosfor stedelijk afvalwater
11Stikstofemissie naar oppervlaktewater

Geen vervuilende emissies naar het water en het hergebruik van restproducten uit de rioolwaterzuivering zijn onderdeel van een CE. In Nederland wordt rioolwater opgevangen, gezuiverd en geloosd op het oppervlaktewater. Zo wordt water weer teruggeleverd aan de natuur. De kanttekening die hier geplaats kan worden is dat de oorsprong van dit water vaak grondwater is en niet oppervlaktewater waardoor de cirkel niet helemaal rond is. Ook is het belangrijk dat de kwaliteit van het geloosde afvalwater voldoende is zodat de natuur in staat is om de restvervuiling te zuiveren en niet wordt aangetast. Afvalwater van fabrieken wordt soms niet op het riool maar direct op het oppervlaktewater geloosd, hoewel meestal via een industriële zuiveringsinstallatie. Regelgeving moet voorkomen dat met deze lozingen gevaarlijke chemicaliën en metalen in het milieu komen die de kwaliteit van het water aantasten. 

Bij het zuiveren van het rioolwater komen restproducten vrij die gedeeltelijk weer hergebruikt kunnen worden. De reststoffen uit de afvalwaterzuivering worden bijvoorbeeld gebruikt als grondstof voor papier en struviet2) (voor fosfaat). Daarbij moet er zoveel mogelijk voorkomen worden dat nutriënten die in de landbouw als bodemverbeteraar op het land worden gebracht in het oppervlaktewater terecht komen Dit ondersteunt het streven naar een kringlooplandbouw zoals beschreven in SDG 2.4 ‘Duurzame voedselproductiesystemen’. Daarnaast is het mogelijk om zuiveringsslib direct als grondstof te gebruiken, maar meestal worden dit slib en andere reststoffen verbrand. De reden hiervoor is dat er reststoffen in het slib zitten die een hoogwaardige inzet bemoeilijken. Op dit moment zijn de gehaltes zware metalen zo hoog dat het slib niet direct in te zetten is als bodemverbeteraar. 

Waterschappen zijn actief om waterzuivering in te zetten als ‘grondstoffenfabriek’. Een van de standpunten van de Unie van Waterschappen is dat grondstoffen uit het rioolwater gehaald worden met de Energie- en Grondstoffenfabriek (EFGF). Voorbeelden van de grondstoffen die zo worden gewonnen zijn cellulose, fosfaat, biomassa en gezuiverd water (Unie van Waterschappen, z.d.)

Indicatoren
Op basis van bovenstaande relateren we de SDG-indicatoren 9, 10 en 11 aan CE. De indicatoren hebben betrekking op nutriënten en sluiten daarom aan bij die indicatoren in SDG 2.4 over de nutriëntenkringloop die in het kader van de kringlooplandbouw is besproken. Met name indicator 10 is indirect een maat voor het potentieel aan terug te winnen fosfaat.

3.3.3.2 SDG 6.3 Reductie van vervuiling, en meer zuivering en recycling  

85%
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
87%
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
3,9

De indicatoren van SDG-subdoel 6.3, die gerelateerd zijn aan CE, zijn gepresenteerd in figuur 3.3.3.2. Het dashboard laat per indicator zien hoe Nederland ervoor staat en wat de trend is over de middellange termijn. Voor geen van de indicatoren is het mogelijk een vergelijking te maken met andere EU-landen. Het zuiveringsrendement voor zowel stikstof als fosfor in stedelijk afvalwater laat een positieve trend zien. Dit betekent dat het zuiveringsrendement stijgt. Voor de indicator Stikstofemissie naar oppervlaktewater is er geen trendmatige ontwikkeling op de middellange termijn. 

Bij deze SDG zijn er aanvullende indicatoren die voor zowel de SDG-target als CE relevant zijn. Eén ervan zijn de emissies van zware metalen en andere vervuilende en/of zeer zorgwekkende stoffen naar water. Daarnaast zouden indicatoren over de terugwinning van niet-nutriënten uit de rioolwaterzuivering hier op hun plaats zijn. In de ICER is geen waterzuiveringsindicator opgenomen. Deze indicator is wel relevant voor CE omdat hij inzicht geeft in of de waterkwaliteit van afvalwater goed genoeg is voor hoogwaardig hergebruik. Deze indicator kan bijdragen aan SDG’s 6.3, 6.4 en 2.4. 

3.3.4 SDG 6.4 Efficiëntie watergebruik en duurzame zoetwaterwinning

De omschrijving van SDG 6.4 is:

In aanzienlijke mate de efficiëntie van het watergebruik verhogen in alle sectoren en het duurzaam winnen en verschaffen van zoetwater garanderen om een antwoord te bieden op de waterschaarste en om het aantal mensen dat af te rekenen heeft met waterschaarste, aanzienlijk te verminderen.

De focus voor Nederland ligt op integraal zoetwaterbeheer om de beschikbaarheid van water zeker te stellen. Hergebruik van water en een lager watergebruik moeten waterschaarste tegen gaan. 

Dit subdoel wordt met behulp van de volgende vier indicatoren gemeten:

3.3.4.1 Indicatoren behorende bij
SDG 6.4
NummerIndicator
1Waterproductiviteit
2Niveau van waterstress
3Onttrekking zoet oppervlaktewater
4Onttrekking grondwater

Water is een natuurlijke hulpbron en in een CE wil je die zo efficiënt mogelijk en zo duurzaam mogelijk inzetten. Het efficiënt inzetten van water betekent niet alleen het creëren van een hoge waterproductiviteit. Er moet ook worden gekeken naar een zo hoogwaardig mogelijke inzet van water, waarbij onder andere de kwaliteit van het water bepalend is. Een voorbeeld is het gebruik van drinkwater voor het doorspoelen van het toilet of het sproeien van de tuin. Als voor dit soort doeleinden water met een lagere kwaliteit (bijvoorbeeld regenwater of gezuiverd afvalwater) kan worden ingezet, hoeft er minder grondwater onttrokken te worden waardoor er minder waterstress in droge periodes ontstaat. Waterstress (SDG-indicator 6.4.2) monitort de onttrekking van zoet grond- en oppervlaktewater ten opzichte van de beschikbare hoeveelheid water, rekening houdend met water voor het milieu. Daarnaast hoeven er minder kosten gemaakt te worden om drinkwater te produceren (SDG 6.1).

CE kan ook indirect bijdragen aan het verminderen van watergebruik door een meer circulaire levensstijl. Bijvoorbeeld, bij de productie van textiel wordt veel water gebruikt en dat vaak op plekken waar water al schaars is. Nu belandt 60 tot 70 procent van het textiel in het restafval terwijl zeker de helft daarvan hergebruikt zou kunnen worden (Hanemaaijer, 2021). Andere manieren om het watergebruik terug te dringen zijn korter douchen en minder vlees en zuivel consumeren. Daarnaast zal het herontwerpen van producten en productieprocessen het watergebruik kunnen verminderen, voorbeelden hiervan zijn zuinigere wasmachines en koelwater dat wordt hergebruikt. Momenteel vindt 90 procent van watervoetafdruk als gevolg van de Nederlandse consumptie in het buitenland plaats (Hanemaaijer, 2021). 

Om minder afhankelijk te zijn van de huidige waterbronnen en zo efficiënt en zorgvuldig mogelijk met het watersysteem om te gaan, wordt de zogeheten Waterfabriek ingezet als alternatieve waterbron. “Waterfabrieken zijn RWZIs (rioolwaterzuiveringen) waarvan het effluent3) wordt opgewerkt tot een hogere kwaliteit om het te kunnen leveren aan specifieke afnemers” (Van Laarhoven et al., 2019, p 10). 

Indicatoren
Alle bovenstaande indicatoren lijken te zijn gerelateerd aan CE als gaat om kwantitatief watergebruik. Meer hergebruik van gezuiverd afvalwater leidt tot een lagere water stress, er is immers minder water uit het milieu nodig. De hoeveelheid zoet- en grondwater dat wordt onttrokken gaat omlaag (indicator 2, 3 en 4).

3.3.4.2 SDG 6.4 Efficiëntie watergebruik en duurzame zoetwaterwinning  

€ 88
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
8e
15,9%
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
11e
401
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
14e
69
8e

Het dashboard in figuur 3.3.4.2 laat de indicatoren van SDG 6.4 die gerelateerd zijn aan CE zien; per indicator zien we hoe Nederland ervoor staat en wat de trend is over de middellange termijn. Voor alle vier indicatoren kan een vergelijking worden gemaakt met andere EU-landen. Nederland neemt hierbij een middenpositie in met uitzondering van Onttrekking zoet oppervlaktewater. In vergelijking met andere EU-landen onttrekt Nederland veel zoet oppervlaktewater, en heeft het een 14e positie van de 15. De trend is echter wel positief. De onttrekkingen van zoet oppervlaktewater betreft voornamelijk gebruik voor koelwater. Deze hoeveelheden nemen af in de tijd omdat nieuwe elektriciteitscentrales voornamelijk zijn gebouwd op kustlocaties waar voor koeling zout oppervlaktewater kan worden gebruikt. Voorts zijn enkele centrales in het binnenland inmiddels gesloten (CLO, 2021a; CLO, 2021b). Dit is een autonome ontwikkeling die er voor zorgt dat de druk op het zoete watersysteem afneemt (Wolters et al., 2018). De ICER bevat ook een indicator voor wateronttrekking, maar deze is door een gebrek aan data niet ingevuld. Ook de indicatoren Waterproductiviteit en Niveau van waterstress laten een positieve trend zien. Gemiddeld over het jaar is er geen sprake van waterstress.

3.4 SDG 7 Betaalbare en duurzame energie

Het doel van SDG 7 is om toegang tot betaalbare, betrouwbare en duurzame energie te realiseren voor iedereen. CE kan bijdragen aan het behalen van het doel door middel van SDG-subdoelen 7.1 ‘Toegang tot energiediensten’, 7.2 ‘Bevorderen van gebruik van hernieuwbare energie’, en 7.3 ‘Verbetering van energie-efficiëntie’.

3.4.1 SDG 7.1 Toegang tot energiediensten

De omschrijving van SDG 7.1 is:

Universele toegang tot betaalbare, betrouwbare en moderne energiediensten garanderen.

In Nederland is de energiezekerheid van huishoudens groot. De focus in Nederland ligt op de betrouwbaarheid en de betaalbaarheid van energie, waarbij de betaalbaarheid belangrijk is voor de toegankelijkheid. Het overgrote deel van de energievoorziening in Nederland wordt gegenereerd door middel van fossiele brandstoffen (CBS, 2021c). De berouwbaarheid van energie is daarom mede afhankelijk van de beschikbare fossiele brandstofreserves. Daarnaast is Nederland, zeker nu de gaswinning in Groningen stopt, niet zelfvoorzienend als het gaat om energie: een deel wordt geïmporteerd vanuit het buitenland. Deze afhankelijkheid is ook belangrijk voor de betrouwbaarheid. De duurzame implicaties van het huidige energiesysteem worden besproken bij SDG 7.2.

Dit subdoel wordt met behulp van de volgende zeven indicatoren gemeten:

3.4.1.1 Indicatoren behorende bij SDG 7.1
NummerIndicator
1Uitgaven aan energie door huishoudens
2Fossiele energiereserves
3Verbruik van aardolieproducten
4Invoer fossiele energiedragers uit LDC's
5Invoer fossiele energiedragers
6Afhankelijkheid van energie-invoer
7Totaal energieverbruik

CE heeft als streven de leveringszekerheid van grondstoffen te waarborgen; hieronder vallen ook (duurzame) energiedragers. De leveringszekerheid van energie(dragers) is belangrijk om de economie draaiend te houden. Daarnaast zet CE in op hernieuwbare energie. De transitie naar hernieuwbare energiebronnen zorgt er voor dat Nederland in staat is om in de eigen energiebehoefte te voorzien. Fossiele brandstoffen hoeven dan niet meer te worden geïmporteerd en de verminderde afhankelijkheid van het buitenland is goed voor de leveringszekerheid van energie. Daarnaast is ook de prijs van energie niet meer afhankelijk van buitenlandse activiteiten. Nederland is echter veelal afhankelijk van het buitenland als het gaat om het aanschaffen van producten en materialen die nodig zijn om zelf energie op te wekken. Denk aan materialen die nodig zijn voor zonnepanelen en accu’s. Het waarborgen van de leveringszekerheid van deze materialen valt ook samen met CE. De schaarse materialen die nodig zijn om hernieuwbare energie zelf op te wekken verdwijnen bij CE niet uit de keten als afval (SDG 12). Het inzetten op de leveringszekerheid van deze materialen draagt bij aan de betrouwbaarheid van energiediensten in de toekomst.

Indicatoren
Indicatoren 3, 5, 6 en 7 lijken relevant in een CE-transitie. CE streeft naar een minimaal verbruik van fossiele energie door bijvoorbeeld efficiënter energieverbruik en meer gebruik van hernieuwbare energie. Dit sluit aan bij aan indicatoren 3 en 7. Door zelf als land energiedragers te winnen of energie op te wekken wordt de afhankelijkheid van de energie-invoer verlaagd. Dit sluit aan bij indicatoren 5 en 6. Aan de andere kant is Nederland veelal afhankelijk van het buitenland als het gaat om de aanschaf van zonnepanelen, windturbines of accu’s voor het opwekken en opslaan van elektriciteit. 

3.4.1.2 SDG 7.1 Toegang tot energiediensten  

2,9
De langjarige trend wijst op een daling van de brede welvaart
12,2
27e
64,3%
De langjarige trend wijst op een daling van de brede welvaart
13e
4 195
23e

De indicatoren van SDG 7.1 die gerelateerd zijn aan CE zijn gepresenteerd in figuur 3.4.1.2. Het dashboard laat per indicator zien hoe Nederland ervoor staat en wat de trend is over de middellange termijn. Zowel het Verbruik van aardolieproducten en de Afhankelijkheid van energie-invoer neemt toe. Dit is negatief voor het behalen van zowel SDG 7.1 als voor een CE. De overige twee indicatoren laten geen trend zien maar Nederland neemt een lage positie in binnen de EU. 

Een SDG-indicator die onze afhankelijkheid van benodigde materialen voor onze eigen energieproductie meet zou een actuele toevoeging zijn. Het alternatief voor zelf elektriciteit opwekken is de import van elektriciteit uit het buitenland. Dit is meegenomen in indicator 7. Een belangrijk punt, omdat we door van het aardgas af te gaan, in de toekomst meer elektriciteit nodig zullen hebben. 

Indicator 1 lijkt een CE juist tegen te werken omdat hogere beprijzen van energieverbruik, met gevolg een hogere uitgave aan energie, een stimuleringsmiddel kan zijn om het energieverbruik te verlagen. Dit is tegenstrijdig met het gedachtengoed van de SDG’s dat iedereen toegang moet hebben tot betaalbare energie. 

3.4.2 SDG 7.2 Bevorderen van gebruik van hernieuwbare energie

De omschrijving van SDG 7.2 is:

In aanzienlijke mate het aandeel hernieuwbare energie in de globale energiemix verhogen.

Het bevorderen van het gebruik van duurzame energie heeft voornamelijk te maken met het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen (SDG 13). De ontwikkeling en het gebruik van duurzame energiebronnen en -technologieën wordt gezien als het middel om de uitstoot terug te dringen. SDG 7.2 kijkt naar het gebruik van duurzame energie, niet naar de bijbehorende effecten op het klimaat. Het wordt gemeten met behulp van de volgende vier indicatoren:

3.4.2.1 Indicatoren behorende bij SDG 7.2
NummerIndicator
1Hernieuwbare energie
2Werkgelegenheid duurzame energiesector
3Opgesteld vermogen hernieuwbare elektriciteit
4Investeringen hernieuwbare energie en besparingen

Vanuit CE gezien is het gebruik van fossiele brandstoffen niet circulair. Het substitueren van fossiel door hernieuwbare energie is daarom een belangrijk deel van een transitie naar een CE. Vanuit CE wil je het gebruik van fossiele brandstof reduceren of zelfs stoppen. Biomassa kan gebruikt worden in plaats van fossiele brandstof, maar verbranding van biomassa leidt ook tot emissies. Daarnaast zitten er nog wel wat haken en ogen aan het gebruik van biomassa zoals vermeld bij SDG-subdoelen 12.2 ‘Duurzaam management en efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen’ en 15.2 ‘Bescherming bossen’.

Als biomassa wordt ingezet als alternatief voor fossiele brandstoffen is het essentieel dat duurzame biomassa wordt gebruikt. De inzet van bijvoorbeeld hout mag geen structureel negatieve impact op de biodiversiteit hebben, noch in Nederland noch in het buitenland. Andere alternatieven voor elektriciteit opwekking dan fossiele brandstoffen is door middel van zonnepanelen en windturbines. Zoals al besproken bij SDG 7.1 worden bij het produceren van deze energiebronnen kritieke materialen gebruikt die risico’s kennen met betrekking tot de leveringszekerheid en waarvan de winning een relatief grote milieu-impact veroorzaakt. Met deze afruil moet rekening worden gehouden bij de transitie naar hernieuwbare energie. 

De druk op de ruimte in Nederland is groot en is flink toegenomen vanwege de woningnood, landbouw en de behoefte aan recreatie en natuur (Rijksoverheid, z.d.a). Daarnaast is er ruimte nodig om zonnepanelen en windmolens te plaatsen voor een hernieuwbare energievoorziening. Bij het plaatsen van bijvoorbeeld windmolens moet rekening worden gehouden met verschillende omgevingsfactoren. Zo is er bijvoorbeeld de wens dat de windmolens niet te dichtbij woonwijken geplaatst worden (‘not in my backyard’), maar ook niet te veel bij natuurgebieden (landschapsvervuiling).

Indicatoren
Indicatoren 1, 3 en 4 lijken relevant in de transitie naar een CE.

Het aandeel hernieuwbare energie (indicator 1) in het totale energieverbruik is belangrijk omdat daaruit de substitutie naar voren komt. Indicator 2 ‘Werkgelegenheid duurzame energiesector’ is te specifiek voor duurzame energie om iets te zeggen over CE. Bij SDG 9 ‘Industrie, innovatie en infrastructuur’ komt de werkgelegenheid die is gerelateerd aan CE aan bod.

3.4.2.2 SDG 7.2 Bevorderen van gebruik van hernieuwbare energie  

8,8%
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
25e
964,3
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
18e
1,1%
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart

De indicatoren van SDG 7.2 die zijn gerelateerd aan CE zijn gepresenteerd in figuur 3.4.2.2. Het dashboard laat per indicator zien hoe Nederland ervoor staat en wat de trend is over de middellange termijn. Hoewel alle drie de indicatoren een positieve trend laten zien, scoort Nederland relatief laag als het gaat om Hernieuwbare energie met een 25e positie van de 27 EU-landen. Voor de indicator Opgesteld vermogen hernieuwbare elektriciteit neemt Nederland een middenpositie in binnen de EU.

Het zou mogelijk interessant zijn een aparte indicator te maken voor biomassa. Door het af te splitsen van indicator 1 komt er meer inzicht in de hoeveelheid biomassa dat wordt gebruikt voor energieopwekking. Een uitsplitsing naar soort biomassa zou kunnen bijdragen aan het in kaart brengen van de afruilen.

3.4.3 SDG 7.3 Verbetering van energie-efficiëntie

De omschrijving van SDG 7.3 is:

De globale snelheid van verbetering in energie-efficiëntie verdubbelen.

Het verbeteren van de energie-efficiëntie moet bijdragen aan het verminderen van het energiegebruik. Om het subdoel te halen wordt er vooral gekeken naar (het ontwikkelen van) technologieën voor energiebesparing. Het effect van deze energiebesparende technologieën komt tot uiting in de energie-intensiteit van de economie. 

Het subdoel wordt met behulp van één indicator gemeten:

3.4.3.1 Indicatoren behorende bij
SDG 7.3
NummerIndicator
1Energie-intensiteit van de economie

Voor een CE is het belangrijk om zo efficiënt mogelijk om te gaan met grondstoffen, dus ook met energie. Dit geldt zowel voor het directe energieverbruik in Nederland als in de gehele productieketen. Een belangrijke reden om niet alleen naar de energie-intensiteit in Nederland te kijken is dat wellicht zware industrie, met een hoge energie-intensiteit, uit Nederland naar het buitenland verplaatst wordt. Hierdoor neemt de energie-intensiteit van Nederland weliswaar af maar op mondiaal niveau wordt er geen efficiëntiewinst wordt. Energie-efficiëntie kan behaald worden door het inzetten van nieuwe, zuinigere, technologieën maar ook door het optimaal benutten van de energieverliezen. Hierbij moet gedacht worden aan herwinning van warmteverlies bij industriële processen en ‘waste-to-energy’-netwerken4).

Indicatoren
Indicator 1 past bij CE, omdat het laat zien hoe efficiënt de economie is; hoe efficiënter er met grondstoffen wordt omgegaan hoe meer we richting een CE gaan. 

3.4.3.2 SDG 7.3 Verbetering van energie-efficiëntie  

116,4
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
10e

De indicatoren van SDG 7.3 die zijn gerelateerd aan CE zijn gepresenteerd in figuur 3.4.3.2. Het dashboard laat per indicator zien hoe Nederland ervoor staat en wat de trend is over de middellange termijn. Voor dit subdoel is maar een indicator geselecteerd. De Energie-intensiteit van de economie laat een dalende trend zien wat positief is voor het behalen van het subdoel en voor CE. Binnen de EU neemt Nederland de 10e positie in van de 27 landen. 

Naast de energie-intensiteit van de economie is het vanuit een CE ook belangrijk om te kijken naar het energieverbruik van Nederland in de gehele keten. Dit kan worden gemonitord aan de hand van een energievoetafdruk. Het verhuizen van bedrijven met een hoge energie-intensiteit naar het buitenland wordt met een voetafdruk ondervangen. Er wordt nu voornamelijk gebruik gemaakt van een broeikasgassenvoetafdruk; om te sturen op energie-efficiëntie is ook een energievoetafdruk nodig.

3.5 SDG 8 Waardig werk en economische groei

Het bevorderen van aanhoudende, inclusieve en duurzame economische groei, volledige productieve tewerkstelling en waardig werk voor iedereen is het doel van SDG 8. De SDG-subdoelen 8.2 ‘Economische productiviteit’ en 8.4 ‘Grondstoffenefficiëntie’ hebben een directe relatie met CE.

3.5.1 SDG 8.2 Economische productiviteit

De omschrijving van SDG 8.2 is:

Tot meer economische productiviteit komen door diversificatie, technologische modernisatie en innovatie, ook door de klemtoon te leggen op sectoren met hoge toegevoegde waarde en arbeidsintensieve sectoren.

Om economische productiviteit te genereren zijn er verschillende soorten kapitaal, arbeid en grondstoffen nodig. Het gebruik van grondstoffen valt onder SDG 8.4 en wordt daarom bij dit subdoel niet verder meegenomen. De focus van SDG 8.2 ligt voornamelijk op de inzet van kapitaal en arbeid om economische productiviteit, en daarmee materiële welvaart, te genereren. Hoe de verschillende soorten kapitaal worden ingezet wordt niet gemeten. Wel wordt vanuit de SDG’s aangegeven dat kapitaal ingezet dient te worden op diversificatie, technologische modernisatie en innovatie, en dan voornamelijk in sectoren met hoge toegevoegde waarde en arbeidsintensiviteit. 

Dit subdoel wordt met behulp van de volgende vier indicatoren gemeten:

3.5.1.1 Indicatoren behorende bij
SDG 8.2
NummerIndicator
1Fysieke kapitaalgoederenvoorraad
2Kenniskapitaalgoederenvoorraad
3Arbeidsinkomensquote
4Arbeidsproductiviteit

Wil CE bijdragen aan het behalen van SDG 8.2, dan moeten CE-praktijken zorgen voor meer economische productiviteit. Verschillende CE-praktijken hebben veel toegevoegde waarde en de potentie voor innovatie. Denk hierbij aan industriële symbiose, herfabricage en hoogwaardige recycling. Deze praktijken maken allemaal gebruik van ‘afval’ van anderen, dat een lage waarde heeft, om veel waarde toe te voegen aan het eindproduct. Dit draagt bij aan de economische productiviteit.

Verder is CE gelinkt aan kenniskapitaalgoederenvoorraad, omdat voor een toekomstige CE moderne technische kennis essentieel is. Bepaalde technologieën achter producten worden belangrijker in een CE: zonnepanelen, windmolens, zuiveringsinstallaties etc. Om gebruik te kunnen maken van deze technologieën is het essentieel dat de bijbehorende kennis wijdverspreid is. Het ontwikkelen, produceren, installeren, gebruiken en onderhouden, vereist andere kennis dan in de huidige economie. Ook het toepassen van de R-strategieën zoals bijvoorbeeld het efficiënter maken, repareren of opknappen van producten vereist andere kennis. Verder moeten in een CE keuzes worden gemaakt met betrekking tot het efficiënt inzetten van de best passende opties. Ook hier is kennis essentieel. 

Indicatoren
Alleen indicator 2, kenniskapitaalgoederenvoorraad, heeft een connectie met CE, maar niet een directe connectie. De extra kennis die volgt uit de transitie naar CE betekent niet per se dat het kenniskapitaal groeit. De nieuwe verworven kennis kan ook huidige kennis vervangen. Daarnaast zijn nog een hoop andere manieren om de kenniskapitaalgoederenvoorraad van Nederland te bevorderen. CE specifieke kenniskapitaal zou wel relevant zijn maar deze indicator maakt geen onderscheid tussen verschillende soorten kennis. 

3.5.2 SDG 8.4 Grondstoffenefficiëntie

De omschrijving van SDG 8.4 is:

Geleidelijk aan de wereldwijde efficiëntie, productie en consumptie van hulpbronnen verbeteren en streven naar de ontkoppeling van economische groei en achteruitgang van het milieu, volgens het 10-jarig Programmakader voor Duurzame Consumptie en Productie, waarbij de ontwikkelde landen de leiding nemen.

Dit subdoel kijkt of grondstoffen op een duurzame en productieve manier worden ingezet. De focus ligt op het reduceren van het gebruik van grondstoffen en materialen om minder druk te leggen op natuurlijke hulpbronnen. Vanuit het perspectief van de Monitor Brede Welvaart betekent het behalen van SDG 8.4 ook dat er rekening moet worden gehouden met waar de grondstoffen vandaan komen. Het gebruik van ingevoerde hulpbronnen leidt tot uitputting van deze hulpbronnen in het buitenland, wat een grote impact heeft op de welvaart in deze (voornamelijk arme) landen. Om die reden wordt er bij dit subdoel ook gekeken naar de invoer van grondstoffen. 

SDG 8.4 wordt met behulp van de volgende 12 indicatoren gemeten:

3.5.2.1 Indicatoren behorende bij
SDG 8.4
NummerIndicator
1Invoer fossiele energiedragers uit LDC's
2Invoer fossiele energiedragers
3Invoer metalen
4Invoer metalen uit LDC's
5Invoer biomassa
6Invoer biomassa uit LDC's
7Invoer niet-metaal mineralen
8Invoer niet-metaal mineralen uit LDC's
9Grondstoffenproductiviteit
10Grondstoffenvoetafdruk
11Binnenlands materialenverbruik
12Grondstoffenvoetafdruk (bbp)

CE draagt bij aan het behalen van SDG 8.4 door bijvoorbeeld efficiënter om te gaan met grondstoffen. Minder grondstoffengebruik tijdens het productieproces draagt bij aan het doel om minder druk te leggen op de benodigde hulpbronnen in binnen- en buitenland. CE omvat een breed scala aan manieren om dit doel te behalen, denk bijvoorbeeld aan minder verspilling, verlenging van de levensduur van producten, recycling, hergebruik en samenwerking waardoor minder grondstoffen nodig zijn. Circulariteit verlaagt de grondstoffenvoetafdruk, kan bijdragen aan de ontkoppeling van grondstoffengebruik en economische groei en achteruitgang van het milieu. Daarnaast wordt ingezet op een deeleconomie en het repareren van producten. Hierdoor hoeven er minder producten geproduceerd te worden waardoor er ook minder grondstoffen nodig zijn. 

De indicatoren van SDG 8.4 overlappen voor een groot deel met die van SDG 12.2 ‘Duurzaam management en efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen’. Vanuit SDG 8 ligt het perspectief op verantwoorde economische groei, een duurzame economie. SDG 12, ‘Verantwoorde consumptie en productie’, kijkt vanuit de consument. Beiden perspectieven zijn relevant voor CE maar ze vragen om een andere interpretatie van de indicatoren. 

Indicatoren
De indicatoren 3, 5 en 7 bevatten ook wederuitvoer en daardoor kan er niet gemeten worden of CE minder druk legt op invoer voor binnenlands gebruik. Daarom zijn deze indicatoren minder relevant voor CE in Nederland. 

De indicatoren 9 tot en met 12 lijken relevant te zijn voor een CE-transitie. CE kan ook leiden tot kleinere voetafdrukken; dit is gerelateerd aan indicatoren 10 en 12. Indicator 10 is absoluut, waarbij het de bedoeling is dat de voetafdruk kleiner wordt. Indicator 12 is relatief: het geeft inzicht in of de efficiëntie omhoog gaat. Het is de bedoeling om efficiënter te worden door middel van CE: met zo min mogelijke input een zo hoog mogelijke monetaire output creëren. Deze grondstoffenefficiëntie draagt ook bij aan indicatoren 9 en 11.

3.5.2.2 SDG 8.4 Grondstoffenefficiëntie  

€ 4,42
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
1e
7,5
9 505
3e
161

De indicatoren van SDG 8.4 die zijn gerelateerd aan CE zijn weergegeven in figuur 3.5.2.2. Het dashboard laat per indicator zien hoe Nederland ervoor staat en wat de trend is over de middellange termijn. Voor de indicator Grondstoffenproductiviteit neemt Nederland de eerste plaats in op de ranglijst van de 27 EU-landen. De stijgende trend laat zien dat de grondstoffenproductiviteit is toegenomen op de middellange termijn en richting SDG 8.4 en CE beweegt. Nederland heeft een relatief laag Binnenlands materialengebruik ten opzichte van andere EU-landen met een derde positie van de 27. 

Voor SDG 8.4 zou een grondstoffenvoetafdruk iets moeten zeggen over de voetafdruk van de productie binnen de Nederlandse economie. De voetafdruk die hier wordt gebruikt is echter gebaseerd op de consumptie. Dit is het perspectief van SDG 12. Een nieuwe indicator voor SDG 8.4 zou een grondstoffenvoetafdruk gebaseerd op productie kunnen zijn. 

Een mogelijk extra CE-indicator om de grondstoffenefficiëntie te meten is de ratio tussen de inzet van grondstoffen (in kilo’s) en het vrijgekomen afval (in kilo’s). Dit maakt inzichtelijk welk deel van je grondstoffen in het product terecht komt en welk deel afval wordt. Daarnaast zou er gemonitord kunnen worden wat het aanbod van afval is dat gebruikt wordt als grondstof. Dit draagt namelijk bij aan de verlaging van de consumptie van nieuwe grondstoffen. Door te kijken voor welk doel afval wordt ingezet, bijvoorbeeld energieopwekking, recycling of als materiaal, kan een relatie met de R-ladder worden gelegd.

3.6 SDG 9 Industrie, innovatie en infrastructuur

Het doel van SDG 9 is om een veerkrachtige infrastructuur te bouwen, inclusieve en duurzame industrialisering te bevorderen en innovatie te stimuleren. Binnen SDG 9 kan CE een positieve bijdrage leveren aan SDG’s 9.2 en 9.4.

3.6.1 SDG 9.2 Verduurzaming economie

De omschrijving van SDG 9.2 is: 

Bevorderen van inclusieve en duurzame industrialisering en het aandeel in de werkgelegenheid en het bruto binnenlands product van de industrie aanzienlijk doen toenemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden, en dat aandeel verdubbelen in de minst ontwikkelde landen.

Nederland heeft een goed ontwikkeld bedrijfsleven waardoor de focus niet meer ligt op het vergroten van de werkgelegenheid en het bbp van de industrie maar op het verduurzamen ervan. Hierbij zijn voornamelijk de relaties tussen bedrijven en werknemers en het aandeel van duurzame bedrijven binnen de industrie van belang. De impact op het milieu valt onder SDG 9.4. 

Dit subdoel wordt met behulp van de volgende zeven indicatoren gemeten:

3.6.1.1 Indicatoren behorende bij SDG 9.2
NummerIndicator
1Toegevoegde waarde milieusector
2Werkgelegenheid milieusector
3Toegevoegde waarde van de industrie (aandeel bbp)
4Werkgelegenheid in de industrie
5Mvo jaarverslagen bedrijven
6Tevredenheid met arbeidsomstandigheden (werknemers)
7Arbeidsinkomensquote

De milieusector omvat bedrijven die goederen en diensten produceren gericht op het beschermen van het milieu en het beheren van natuurlijke hulpbronnen. De CE-sector heeft veel overlap met de milieusector en draagt daarom ook bij aan deze SDG. In de milieusector zitten ook activiteiten die niet onder CE vallen zoals activiteiten rondom natuurbeheer. CE-activiteiten zijn soms ook wat breder dan de milieusector, bijvoorbeeld activiteiten die zijn gerelateerd aan verdienstelijking of verhuur van producten. Ook deze activiteiten zouden kunnen bijdragen aan dit SDG-subdoel.

Indicatoren
Indicatoren 1 en 2 kunnen beide als proxy gebruikt worden voor de voortgang van CE en worden daarom gezien als relevante indicatoren voor de CE-transitie. Het is daarbij belangrijk om te noemen dat CE en de milieusector op de hierboven beschreven aspecten niet overlappen. 

3.6.1.2 SDG 9.2 Verduurzaming economie  

2,4%
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
10e
2,3%

De indicatoren van SDG 9.2 die zijn gerelateerd aan CE zijn gepresenteerd in figuur 3.6.1.2. Het dashboard laat per indicator zien hoe Nederland ervoor staat en wat de trend is over de middellange termijn. De indicator Toegevoegde waarde milieusector laat een positieve trend zien. De positie van Nederland binnen de EU-ranglijst is 10e van 23 landen. Voor Werkgelegenheid milieusector is er geen positieve of negatieve trend. Ook is het niet mogelijk om een vergelijking te maken met andere EU-landen.

CE-activiteiten hoger op de R-ladder hebben vaak een nieuw en innovatief karakter. Qua werkgelegenheid en toegevoegde waarde dragen deze activiteiten echter nog niet veel bij aan de Nederlandse economie. Indien wordt aangenomen dat innovatieve activiteiten vooral bij startups plaatsvinden, zou de ontwikkeling in het aantal startups met CE gerelateerde activiteiten ook iets kunnen zeggen over de transitie die plaatsvindt naar een duurzamere industrie. Ook binnen grote bedrijven vinden natuurlijk innovatieve ontwikkelingen plaats maar hier zijn moeilijk cijfers over te verzamelen zolang deze innovaties niet resulteren in een substantieel deel van de economische activiteiten.  

3.6.2 SDG 9.4 Duurzaamheid infrastructuur en bedrijvigheid

De omschrijving van SDG 9.4 is:

De infrastructuur moderniseren en industrieën aanpassen om hen duurzaam te maken, waarbij de focus ligt op een grotere doeltreffendheid bij het gebruik van hulpbronnen en van schonere en milieuvriendelijke technologieën en industriële processen, waarbij alle landen de nodige actie ondernemen volgens hun eigen respectieve mogelijkheden.

Het subdoel bestaat in feite uit twee delen: het moderniseren van de infrastructuur en het verduurzamen van de industrie. 

Nederland heeft al een sterk ontwikkelde infrastructuur, zowel fysiek als digitaal. Deze infrastructuur moet wel onderhouden worden en mee kunnen bewegen met nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen. Daarom blijven investeringen in de infrastructuur van belang. Het verder moderniseren van de infrastructuur zit voor Nederland voornamelijk in het verduurzamen. Dit betreft zowel de fysieke infrastructuur zelf als de manier waarop het wordt gebruikt. Denk hierbij aan het leggen van duurzaam geproduceerd asfalt, de infrastructuur die nodig is voor het opladen van elektrische auto’s maar ook het rijden in elektrische auto’s. Het aanpassen van het stroomnetwerk voor elektriciteit uit zonnepanelen en windturbines valt echter onder SDG 7 ‘Betaalbare en duurzame energie’. 

Het verduurzamen van de industrie heeft voor dit subdoel voornamelijk te maken met minder milieu-impact in de vorm van broeikasgasemissies en efficiënt gebruik van hulpbronnen. 

Het subdoel wordt met behulp van de volgende negen indicatoren gemeten:

3.6.2.1 Indicatoren behorende bij SDG 9.4
NummerIndicator
1Broeikasgasintensiteit van de economie
2CO2-uitstoot binnenlands verkeer en vervoer
3CO2-uitstoot nationale luchtvaartmaatschappijen
4Investeringen in ICT
5Investeringen in grond-, weg- en waterbouw
6Elektrische personenauto's
7Binnenlands materialenverbruik
8Energie-intensiteit van de economie
9Bruto investeringen in materiële vaste activa

CE draagt bij aan het verminderen van de broeikasgasintensiteit van de economie door zo efficiënt mogelijk met grondstoffen om te gaan. Bij het verwerken van grondstoffen tot producten is energie, meestal in de vorm van het verbranden van fossiele energiedragers, nodig. Hoe efficiënter het productieproces verloopt, hoe minder energie gerelateerde emissies er vrijkomen.

De gebruikers van de infrastructuur, zoals auto’s, kunnen ook verduurzaamd worden. Denk aan auto’s die niet op fossiele brandstoffen rijden, zoals elektrische auto’s en voertuigen met brandstofcellen (waterstof). Hier zitten dan wel weer andere haken en ogen aan zoals onderdelen die (nog) niet helemaal circulair zijn, bijvoorbeeld de kritieke materialen die nodig zijn om de batterijen voor elektrische auto’s te maken (Chen et al., 2019). Ook zijn deze batterijen nog lastig recyclebaar. Het kijken door de CE-bril biedt andere mogelijkheden om te kijken naar het verduurzamen van de infrastructuur en het gebruik ervan. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van de strategieën refuse, rethink en reduce. Hierbij kan gedacht worden aan dienstreizen met het vliegtuig te beperken (refuse), een alternatief te bedenken zoals reizen met de trein (rethink) en te kijken of het fysiek reizen ook verminderd of vervangen kan worden door onlinediensten (Zoom, MS Teams, Skype) (reduce).

Daarnaast gaat CE ook over de inzet van secundaire stromen versus primaire grondstofstromen. Dit zou kunnen bijdragen aan een grote doeltreffendheid bij het gebruik van hulpbronnen in de infrastructuur. Doordat de methodes rondom recycling zich blijven ontwikkelen en verbeteren, zijn steeds meer grondstoffen herbruikbaar. Gefreesd en gebroken asfalt kunnen bijvoorbeeld hergebruikt worden bij zowel de productie van nieuw asfalt als asfaltgranulaatcement en wegfunderingen (Rijkswaterstaat, z.d.a). Door het inzetten van secundaire grondstoffenstromen in plaats van primaire grondstoffenstromen zullen broeikasgasintensiteit en binnenlands materiaalverbruik dalen. 

Indicatoren
CE draagt bij aan een vermindering van de broeikasgasintensiteit van de economie. De ontwikkeling van indicator 1 kan daarom direct aan CE worden gekoppeld. Daarnaast draagt CE bij aan indicatoren 2 en 3. Hier geldt dat ook andere middelen invloed kunnen hebben op deze indicatoren zoals de COVID-19 pandemie.

Indicatoren 4, 5 en 9 zijn niet specifiek genoeg om ze te relateren aan CE. Met indicator 6 is er wel een connectie met CE maar er zitten te veel haken en ogen aan om direct te relateren aan CE. Denk hierbij aan de manier waarop de elektriciteit is opgewekt en kritieke materialen in de batterijen. Indicatoren 7 en 8 zijn al eerder aan bod gekomen (SDG 7.3 en 8.4), waarbij is geconcludeerd dat ze wel direct iets zeggen over CE. 

3.6.2.2 SDG 9.4 Duurzaamheid infrastructuur en bedrijvigheid  

0,28
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
9e
1 919,5
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
335,0
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
23e
9 505
3e
116,4
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
10e

De indicatoren van SDG 9.4 die zijn gerelateerd aan CE zijn gepresenteerd in figuur 3.6.2.2. Het dashboard laat per indicator zien hoe Nederland ervoor staat en wat de trend is over de middellange termijn. Het Binnenlands materialenverbruik in Nederland is relatief laag vergeleken met andere EU-landen, een derde positie van de 27. Er is geen positieve of negatieve trend wat betekent dat het binnenlands materialenverbruik over de middellange termijn constant is. Alle andere indicatoren laten wel een positieve trend zien. De Energie-intensiteit van de Nederlandse economie en de Broeikasgasintensiteit van de economie zijn gemiddeld voor EU-landen met een 10e en een 9e positie van de 27. Voor CO2-uitstoot nationale luchtvaartmaatschappijen scoort Nederland relatief laag met een 32e positie van de 27.

Aanvullend zou een indicator gemaakt kunnen worden die kijkt naar het deel secundair materiaal dat wordt gebruik in de infrastructuur.

3.7 SDG 11 Duurzame steden en gemeenschappen

3.7.1 SDG 11.6 Verminder milieu-impact van steden

Het doel van SDG 11 is om steden en menselijke nederzettingen inclusief, veilig, veerkrachtig en duurzaam te maken. Binnen deze SDG kan CE een positieve bijdrage leveren aan SDG 11.6. De omschrijving van dit subdoel is: 

De nadelige milieu-impact van steden per capita reduceren, ook door bijzondere aandacht te besteden aan de luchtkwaliteit en aan het gemeentelijk en ander afvalbeheer.

Dit subdoel wordt met behulp van de volgende 5 indicatoren gemeten:

3.7.1.1 Indicatoren behorende bij SDG 11.6
NummerIndicator
1Stedelijke blootstelling aan fijnstof (PM2,5)
2Emissies van verzurende stoffen
3Gemeentelijk afval
4Trend stadsvogels
5Overheidsuitgaven aan milieubescherming

Het terugbrengen van het vrijkomen van afval, waaronder ook gemeentelijk afval, is een van de hoofddoelstellingen van CE. Daarnaast wordt in steden het meeste gebouwd, onderhouden en gesloopt. Inzicht in waar welke producten zijn die kunnen worden gerecycled (urban mine) zal bijdragen aan het verminderen van de milieu-impact van steden. Hoogwaardige inzet van (secundaire) bouwmaterialen in de bouwsector is een belangrijk thema in de CE. Hiervoor worden ‘materialenpaspoorten’ voor gebouwen ontwikkeld, waarin precies staat wat er allemaal in een gebouw aanwezig is qua materialen. Vervolgens kan hier rekening mee worden gehouden bij de sloop van het gebouw. Meer onderdelen zijn daardoor te recyclen en opnieuw te gebruiken. 

Wanneer er voorafgaand aan het bouwen gedacht wordt vanuit een CE-invalshoek zal ook gekeken worden hoe onderdelen makkelijker gerepareerd kunnen worden, hergebruikt kunnen worden of langer mee kunnen gaan. Een manier van ontwerpen en bouwen is modulair bouwen. Door deze circulaire techniek wordt het hergebruiken van de grondstoffen makkelijker gemaakt. Dit komt doordat de onderdelen makkelijker uit elkaar te halen zijn waarna ze vervolgens weer ergens anders gebruikt kunnen worden. Een voordeel hiervan is minder sloop, waardoor er minder restafval is (BAM, z.d.). Een ander voordeel is veel minder transportbewegingen, en dus een reductie in CO2 en fijnstof (BAM, z.d.). 

Een stad is ook een plek waar veel mensen aanwezig zijn. Dit maakt het delen van producten en de omloop van tweedehandsproducten makkelijker, waardoor gemeentelijk afval wellicht verminderd zal worden en de milieu-impact van steden dus ook lager zal zijn. 

Zoals omschreven bij SDG 9.4 ‘Duurzaamheid infrastructuur en bedrijvigheid’ past ook het gebruik van elektrische auto’s en auto’s met een brandstofcel bij een CE-transitie. Dit draagt ook bij aan SDG 11.6 omdat bij deze auto’s geen fijnstof uit de uitlaat vrijkomt. Op dit moment zijn personenauto’s via de uitlaat nog verantwoordelijk voor een groot deel van de uitstoot van fijnstof. Er moet niet vergeten worden dat er nog wel fijnstof vrijkomt van de banden en de remmen van de auto’s. 

Indicatoren
Indicatoren 2 en 3 zijn gerelateerd aan CE. Een reductie van fijnstof (indicator 1) kan wel een gevolg zijn van CE maar heeft betrekking op de gezondheid, wat geen effectdoel is binnen CE.

3.7.1.2 SDG 11.6 Verminder milieu-impact van steden  

0,95
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
13e
552
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
15e

De indicator van SDG 11.6 die relateert aan CE is gepresenteerd in figuur 3.7.1.2. Het dashboard laat per indicator zien hoe Nederland ervoor staat en wat de trend is over de middellange termijn. Beiden indicatoren laten een dalende trend zien en scoort Nederland gemiddeld met aan 13e positie van de 27 landen en een 15e positie van de 25 landen. 

3.8 SDG 12 Verantwoorde consumptie en productie

SDG 12 heeft als doel duurzame consumptie- en productiepatronen te verzekeren. Het streven is efficiënter gebruik te maken van grondstoffen (waaronder hoogwaardig hergebruik van materialen) en stimuleren van reductie en hergebruik van afval. Deze speerpunten zijn ook onderdeel van een CE. 

De specifieke subdoelen binnen SDG 12 waar CE aan bijdraagt zijn SDG’s 12.2, 12.4 en 12.5.

3.8.1 SDG 12.2 Duurzaam management en efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen

De omschrijving van SDG 12.2 is: 

Het duurzame beheer en het efficiënte gebruik van natuurlijke hulpbronnen realiseren.

Vanuit het perspectief van de Monitor Brede Welvaart kijken we voor dit SDG-subdoel niet alleen naar de natuurlijke hulpbronnen in eigen land maar ook naar de natuurlijke hulpbronnen in andere landen. Daarom wordt er bij dit subdoel ook gekeken naar voetafdrukken en de invoer van primaire grondstoffen. Verder overlapt SDG 12.2 in grote mate met SDG 8.4 ‘Grondstoffenefficiëntie’. Het verschil zit in het perspectief waarmee naar duurzaam en efficiënt beheer van natuurlijke grondstoffen wordt gekeken. SDG 12.2 kijkt vanuit de consument en SDG 8.4 vanuit de producent. De indicatoren voor beide subdoelen zijn dan ook hetzelfde maar vanuit een andere insteek relevant.

Dit subdoel wordt met behulp van de volgende indicator gemeten:

3.8.1.1 Indicatoren behorende bij
SDG 12.2
NummerIndicator
1Landvoetafdruk
2Invoer metalen
3Invoer metalen uit LDC's
4Invoer biomassa
5Invoer biomassa uit LDC's
6Invoer niet-metaal mineralen
7Invoer niet-metaal mineralen uit LDC's
8Grondstoffenproductiviteit
9Grondstoffenvoetafdruk
10Grondstoffenvoetafdruk (bbp)
11Binnenlands materialenverbruik
12Invoer fossiele energiedragers uit LDC’s
13Invoer fossiele energiedragers

Net als bij SDG 12.2 staat in een CE duurzaam omgaan met natuurlijke hulpbronnen centraal. In een CE zijn er minder ‘nieuwe’ grondstoffen nodig en is de grondstofefficiëntie hoog. Er zijn verschillende CE-strategieën waarmee de consument hier aan kan bijdragen. De consument kan bijdragen aan een efficiënte kringloop van grondstoffen door bijvoorbeeld een dieettransitie naar minder vlees en meer plantaardige producten. Hierdoor kan de voedselketen efficiënter worden en bijdragen aan onder andere het verlagen van de landvoetafdruk. Deelnemen aan de deeleconomie is ook een manier waarop de consument kan bijdragen. Door producten niet zelf te kopen maar te lenen hoeven er minder van dezelfde producten te worden gemaakt. Hierdoor zijn minder grondstoffen nodig. Zelf producten uitlenen draagt hier ook aan bij. Het substitueren van fossiele energiedragers door wind- en zonne-energie kan ook bijdragen aan het duurzaam omgaan met natuurlijke hulbronnen.

Consumenten kunnen hier aan bijdragen door bijvoorbeeld te kiezen voor groene stroom of eigen zonnepanelen te nemen. Zoals besproken bij SDG 7 ‘Betaalbare en duurzame energie’ zitten hier wel haken en ogen aan in verband met de winning en beschikbaarheid van de benodigde kritieke materialen.

Indicatoren
Indicatoren 2 tot en met 13 die bij deze SDG horen worden ook besproken bij SDG 8.4. Vanuit de insteek van SDG 12, namelijk vanuit het perspectief van de consument, past de grondstoffenvoetafdruk die is gebaseerd op consumptie hier beter. 

Indicatoren 8 tot en met 11 zijn belangrijk omdat zij het effect van een CE op het grondstoffenverbruik laten zien. Deze vier indicatoren relateren daarom direct aan een CE.

3.8.1.2 SDG 12.2 Duurzaam management en efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen  

€ 4,42
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
1e
7,5
161
9 505
3e

De indicatoren van SDG 12.2 die zijn gerelateerd aan CE zijn gepresenteerd in figuur 3.8.1.2. Het dashboard laat per indicator zien hoe Nederland ervoor staat en wat de trend is over de middellange termijn. Bij twee van de vier indicatoren scoort Nederland relatief hoog binnen de EU. Voor Grondstoffenproductiviteit een eerste positie van de 27 EU-landen en voor Binnenlands materialenverbruik een derde positie. Naast een eerste positie binnen de EU laat de grondstoffenproductiviteit van Nederland ook een positieve trend zien over de middellange termijn. De overige indicatoren hebben geen trendmatige ontwikkeling ondergaan. 

3.8.2 SDG 12.4 Gevaarlijk afval

De omschrijving van SDG 12.4 is: 

Komen tot een milieuvriendelijk beheer van chemicaliën en van alle afval gedurende hun hele levenscyclus, in overeenstemming met afgesproken nationale kaderovereenkomsten, en de uitstoot aanzienlijk beperken in lucht, water en bodem om hun negatieve invloeden op de menselijke gezondheid en het milieu zoveel mogelijk te beperken.

De focus van SDG 12.4 ligt op het milieuvriendelijke beheer van gevaarlijk afval. Hierbij wordt gekeken naar de hoeveelheden geproduceerde gevaarlijk afval en naar het aandeel dat wordt gerecycled. Het subdoel wordt met behulp van de volgende twee indicatoren gemeten:

3.8.2.1 Indicatoren behorende bij SDG 12.4
NummerIndicator
1Gevaarlijk afval
2Recycling van gevaarlijk afval

CE draagt bij aan SDG 12.4 omdat het streeft naar vermindering van de hoeveelheid vrijgekomen afval die gestort of verbrand moet worden. Gevaarlijk afval wordt vaak gestort of verbrand omdat de mogelijkheden voor recycling beperkt zijn. Het uitbannen van gevaarlijke stoffen, zoals asbest, of het gebruiken van een milieuvriendelijk alternatief zijn CE-middelen die bijdragen aan het verminderen van storten of verbranden van dit afval. Daarnaast draagt CE bij aan deze SDG met dezelfde insteek als bij SDG 3.9 ‘Verminderen van sterfte- en ziektegevallen veroorzaakt door gevaarlijke stoffen‘, namelijk een product zo ontwerpen dat gevaarlijke stoffen achterwege gelaten kunnen worden. Een belangrijke kanttekening bij (gevaarlijk) afval is dat de wetgeving bepaalt wat (gevaarlijk) afval is. Bijvoorbeeld, toen asbest werd aangemerkt als gevaarlijk afval is de hoeveelheid gevaarlijk afval toegenomen, terwijl de situatie op dat moment feitelijk niet is veranderd. 

Indicatoren
Indicatoren 1 en 2 zijn allebei relevant voor CE. CE streeft in de eerste plaats naar het terugdringen van afval, zoals gevaarlijk afval, dat niet opnieuw of alleen laagwaardig kan worden ingezet in de economie. Het beter recyclebaar maken van het gevaarlijk afval dat toch ontstaat, is ook een stap naar meer circulariteit.

3.8.2.2 SDG 12.4 Gevaarlijk afval  

299
21e
63,9%
7e

De indicatoren van SDG 12.4 die zijn gerelateerd aan CE zijn gepresenteerd in figuur 3.8.2.2. Het dashboard laat per indicator zien hoe Nederland ervoor staat en wat de trend is over de middellange termijn. Voor beide indicatoren heeft er geen positieve of negatieve ontwikkeling plaatsgevonden over de middellange termijn. De hoeveelheid Gevaarlijk afval die in Nederland per inwoner vrijkomt is relatief hoog binnen de EU, met een 21e positie van de 27 landen. De hoeveelheid van het Gevaarlijke afval dat wordt gerecycled in Nederland is wel relatief hoog binnen de EU, met een zevende positie van 25 landen.

Aanvullend op bovenstaande indicatoren zouden de volgende samengestelde indicatoren gemaakt kunnen worden die CE meten en bijdragen aan de SDG’s: 1) vrijgekomen gevaarlijk afval ten opzichte van het totale afval (op dit moment wordt er gekeken naar de hoeveelheid per inwoner); 2) gerecycled gevaarlijk afval ten opzichte van storten/verbranden van gevaarlijk afval.

3.8.3 SDG 12.5 Afvalrecycling

De omschrijving van SDG 12.5 is: 

De afvalproductie aanzienlijk beperken via preventie, vermindering, recyclage en hergebruik.

Dit subdoel wordt met behulp van de volgende 4 indicatoren gemeten:

3.8.3.1 Indicatoren behorende bij SDG 12.5
NummerIndicator
1Recycling van gemeentelijk afval
2Recycling van afval
3Recycling van bedrijfsafval
4Bedrijfsafval
5Gemeentelijk afval

Net als bij 12.4, draagt CE bij aan het beperken van de afvalproductie omdat CE streeft naar het verminderen van afval dat vrijkomt en vervolgens gestort of verbrand moet worden. Eén manier om storten en verbranden te verminderen is recycling te stimuleren. Overigens ligt in de CE-transitie de nadruk er sterk op dat CE meer is dan het optimaliseren van recycling: het streven is zo hoogwaardig inzetten van secundaire grondstoffen, zodat de waarde van materialen behouden blijft. Dit doe je door middel van bijvoorbeeld reparatie, hergebruik, opknappen en herfabricage. Door deze middelen neemt de levensduur van producten toe en ontstaat er minder afval. Recycling staat laag, net boven verbranden met energie terugwinning, op de circulaire R-ladder. CE streeft naar een verschuiving hoger op de R-ladder.

Er kan verwarring ontstaan over het begrip afval en gerelateerde materiaalstromen zoals restproducten, secundaire grondstoffen en residuen. Deze begrippen kunnen verschillende definities hebben. Zo is er een afvalverwerker met de slogan ‘afval bestaat niet’ omdat er bijna altijd wel een toepassing voor afval gevonden kan worden. In het Nederlands beleid, en ook in dit rapport, wordt aan afval de betekenis gegeven van een afgedankt product waarvan de eigenaar zich wil ontdoen en dat verbrand, gestort of gerecycled kan worden. In het laatste geval wordt afval weer in het productieproces ingezet als een secundair materiaal. Maar restproducten (bijvoorbeeld biomassa-afval) die niet gerecycled worden maar wel als secundair materiaal voor, bijvoorbeeld, veevoederproductie worden ingezet zou je ook afval kunnen noemen. Als een afgedankt product zijn functie behoudt doordat het gerepareerd wordt of na bewerking hergebruikt (bijv. een statiegeldfles) kan worden, dan noemen we het hier geen afval.

Vanuit de SDG’s wordt hier iets anders tegenaan gekeken. Recycling wordt gezien als een manier om de afvalproductie te verminderen. Technisch gezien gebeurt dit niet, alleen het label verandert van afval naar secundaire grondstof. Dat betekent dat afval niet meer wordt gezien als afval als het vervolgens gebruikt kan worden voor recycling. 

Verder is het goed om te realiseren dat er in Nederland en Europa vanuit beleid wordt bepaald wat afval is. Wellicht wordt afval in de toekomst (bijv. ijzerschroot) anders gelabeld (bijv. secundaire grondstof) vanwege het hoge hergebruik en recyclingpercentages. Hierdoor neemt de afvalproductie op papier af terwijl er in de praktijk niets in materiaalstromen is veranderd. 

Indicatoren
Alle bovenstaande indicatoren zijn gerelateerd aan CE, omdat er wordt gekeken naar recyclingpercentages en hoeveelheden afvalproductie. 

3.8.3.2 SDG 12.5 Afvalrecycling  

56,9%
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
4e
79,6%
3e
74,6%
1 423
552
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
15e

De indicatoren van SDG 12.5 die zijn gerelateerd aan CE zijn gepresenteerd in figuur 3.8.3.2. Het dashboard laat per indicator zien hoe Nederland ervoor staat en wat de trend is over de middellange termijn. Voor zowel de Recycling van gemeentelijk afval als van Recycling van afval in het algemeen scoort Nederland relatief goed binnen de EU met een respectievelijke vierde positie van 25 en een derde positie van 27 landen. De recycling van gemeentelijke afval laat ook nog een trendmatige positieve ontwikkeling zien over de middellange termijn. Dit gaat gepaard met een trendmatige daling van de hoeveelheid Gemeentelijke afval die er vrijkomt per inwoner. Deze hoeveelheid is gemiddeld binnen EU en zorgt voor een 15e positie van Nederland van 25 landen. Voor de indicatoren Recycling van bedrijfsafval en Bedrijfsafval laten de data geen trendmatige ontwikkeling zien. Ook is het niet mogelijk om een vergelijking te maken met andere Europese landen. 

Bovenstaande indicatoren hebben betrekking op afval in Nederland. Een indicator die toegevoegd zou kunnen worden is de uitvoer van afval. Verwerkingsketens kunnen over landsgrenzen gaan als blijkt dat het voor sommige afvalsoorten economisch haalbaarder is om in het buitenland te worden gerecycled. Wel is het dan belangrijk dat de recycling duurzaam gebeurt. 

Een andere zinvolle indicator die vanuit CE-perspectief goed bij SDG 12.5 zou passen is er één die waardebehoud van materialen meet. Deze indicator zou aan kunnen geven in welke mate een economie hoger de R-ladder opschuift, dus van recycling naar reparatie en hergebruik. Een eenduidige indicator voor hergebruik bestaat nog niet. Nu wordt wel al gekeken of de economische waarde van bijvoorbeeld reparatiediensten of tweedehandswinkels toeneemt. Dit relateert ook aan SDG 9.2 waar de toegevoegde waarde van de milieusector als indicator wordt meegenomen.

3.9 SDG 14 Leven in het water

3.9.1 SDG 14.1 Vermindering van mariene vervuiling

De doelstelling van SDG 14 is het behouden en duurzaam gebruik maken van oceanen, zeeën en maritieme hulpbronnen. Het subdoel SDG 14.1 kan worden bevorderd door middel van CE. De omschrijving van dit subdoel is:

De vervuiling van de zee voorkomen en in aanzienlijke mate verminderen, in het bijzonder als gevolg van activiteiten op het land, met inbegrip van vervuiling door ronddrijvend afval en voedingsstoffen.

Dit target wordt met behulp van de volgende zes indicatoren gemeten:

3.9.1.1 Indicatoren behorende bij
SDG 14.1
NummerIndicator
1Kwaliteit van zwemwater kustwateren
2Clean water index
3Potentieel eutroof zee- en kustwater
4Eutroof zee- en kustwater
5Niet-eutroof zee- en kustwater
6Zwerfvuil op stranden

Een CE kan aan deze SDG bijdragen doordat het streeft naar minder vervuiling; hieronder valt ook mariene vervuiling. Plastic afval is een probleem bij mariene vervuiling en is daarom een belangrijk aspect binnen Europees en Nederlands beleid (Rijksoverheid z.d.b).  

Eén van de manieren waarop CE bijdraagt aan minder vervuiling, is de oproep om producten vaker te weigeren, zoals is aangegeven bij de bovenste R (‘refuse en rethink’) van de R-ladder. Voor afvalvermindering in zee zal het weigeren of verbieden van plastic wegwerpartikelen (die vaak in het water belanden) en microplastics in zeep gunstig zijn (ECHA, z.d.; RIVM, z.d.)5). Een voorbeeld van een relevant beleidsmaatregel in dit opzicht is een verkoopverbod van bepaalde plastic wegwerpproducten vanaf 2021 (Rijksoverheid, z.d.b). Ook de recente maatregel om voor kleine plastic flesjes statiegeld te betalen is bedoeld om zwerfafval te voorkomen. 

Door middel van ‘industrial symbiosis’ wordt de reststroom van het ene bedrijf weer gebruikt door een ander bedrijf, zoals genoemd bij het voorbeeld bij SDG 9.4. In de huidige economie wordt koelwater (dit is verwarmd water) geloosd in het mariene ecosysteem. Het lozen van koelwater kan een ecosysteem aantasten vanwege het temperatuurverschil met het mariene ecosysteem (Rijkswaterstaat, z.d.b). Het CE-middel industrial symbiosis stimuleert industrie om koelwater, her te gebruiken door bijvoorbeeld een andere industrie of voor het verwarmen van huizen (Rijksoverheid, z.d.a). Hierdoor zal er minder warmwater in het mariene ecosysteem terechtkomen en dit dan ook minder aantasten. Dit linkt ook aan SDG 3.9, waarbij er vanuit de SDG’s wordt ingezet op het substantieel verminderen van het aantal sterfte- en ziektegevallen door onder andere vervuild water. CE kan hier een indirecte bijdrage aan leveren. Het inzetten op de R-ladder zorgt er voor dat er minder afval vrijkomt, en dat wat er vrijkomt niet eindigt in de natuur maar kan worden hergebruikt of gerecycled. 

Nutriëntenkringlopen zijn een belangrijk onderdeel van een CE en linken aan SDG 2.4. Excessieve reststromen van nutriënten veroorzaken eutrofiering, dat marine ecosystemen kan verstoren. CE draagt bij aan een vermindering van eutrofiering doordat grondstoffen specifieker ergens anders kunnen worden ingezet. Een voorbeeld hiervan is akkerbouwers die mest van veehouders optimaal benutten. Door nutriënten circulair met elkaar in verbinding te zetten zullen er minder overmatige reststromen zijn, met minder eutrofiering tot gevolg. Een reststroom zal sneller benut worden als het ergens anders weer van waarde kan zijn. 

Indicatoren
De Kwaliteit van zwemwater kustwateren, indicator 1, is van veel verschillende factoren afhankelijk en de CE-bijdrage hieraan zou erg indirect zijn. De ontwikkelingen van indicator 1 worden daarom niet direct aan CE gekoppeld. 

Indicatoren 2 en 6 zijn relevant voor CE omdat ze zijn gerelateerd aan het streven naar minder afval, wat goed past bij het CE-gedachtegoed. 

Indicatoren 3, 4 en 5 zijn relevant voor CE vanwege de nutriënten die meer circulair ingezet kunnen worden om eutrofiering te verminderen en vanwege het zorgvuldige gebruik van grondstoffen. 

3.9.1.2 SDG 14.1 Vermindering van mariene vervuiling  

45,5
16e
50,0%
43,0%
7,0%

De indicatoren van SDG 14.1 die zijn gerelateerd aan CE worden weergegeven in figuur 3.9.1.2, behalve indicator 6 omdat daar het cijfer ontbreekt. Het dashboard laat per indicator zien hoe Nederland ervoor staat en wat de trend is over de middellange termijn. Geen van de indicatoren laat een ontwikkelingstrend zien. Voor de indicator Clean water index scoort Nederland gemiddeld binnen de EU, met een 16e positie van 22 landen. Voor de andere indicatoren kan geen vergelijking worden gemaakt met andere EU-landen. 

3.10 SDG 15 Leven op het land

SDG 15 heeft als doel het duurzame gebruik van ecosystemen op het vasteland te beschermen, herstellen en bevorderen, bossen en wouden duurzaam te beheren, landdegradatie te stoppen en het verlies aan biodiversiteit tot halt te roepen en terug te draaien. Het betreft bescherming, herstel en duurzaam beheer van alle vormen van leven op het land. We onderzoeken of CE kan bijdragen aan het behalen van dit doel d.m.v. SDG’s 15.1, 15.2 en 15.3.

3.10.1 SDG 15.1 Bescherming van natuurlijke habitatten

De omschrijving van SDG 15.1 is: 

Het behoud, herstel en het duurzaam gebruik van terrestrische en inlandse zoetwaterecosystemen en hun diensten waarborgen, in het bijzonder bossen, moeraslanden, bergen en droge gebieden, in lijn met de verplichtingen van de internationale overeenkomsten.

De focus van het subdoel voor Nederland ligt voornamelijk op de hoeveelheden (beschermde) natuur en bosgebieden en gebieden die een grote bijdrage leveren aan de biodiversiteit. 

SDG 15.1 wordt met behulp van de volgende vier indicatoren gemeten:

3.10.1.1 Indicatoren behorende bij SDG 15.1
NummerIndicator
1Natuur- en bosgebieden
2Hotspots voor terrestrische biodiversiteit
3Hotspots voor zoetwaterbiodiversiteit
4Beheerde natuur in Natuur Netwerk Nederland

Door grondstoffenwinning in natuurlijke gebieden worden natuurlijke habitatten aangetast. 

CE streeft naar het duurzaam gebruiken van natuurlijke hulpbronnen waarbij gebruik niet ten koste gaat van natuurlijke ecosystemen. CE-middelen zoals hergebruik, recycling en efficiëntie zorgen er voor dat er minder grondstoffen nodig zijn waardoor ze in mindere mate gewonnen hoeven te worden uit de natuurlijke hulpbronnen. De druk op natuurlijke ecosystemen neemt door de CE-middelen af, waardoor behoud, herstel en duurzaam gebruik mogelijk worden. Natuurbehoud is dan ook een onderdeel is van CE. 

Vervuiling heeft ook impact op de biodiversiteit. Het inzetten op kringlooplandbouw (SDG 2.4) zorgt voor minder overschotten van voedingstoffen, wat beter is voor natuurlijke ecosystemen. Naast minder vervuiling vanuit de landbouw, draagt CE ook bij aan minder vervuiling door middel van gevaarlijke stoffen (SDG 3.9 ‘Verminderen van sterfte- en ziektegevallen veroorzaakt door gevaarlijke stoffen’). Gevaarlijke stoffen zijn niet alleen slecht voor de gezondheid van de mens maar komen ook in natuurlijke ecosystemen terecht en kunnen zo de biodiversiteit beïnvloeden. Zoals omschreven bij SDG 6.3 kan CE ook bijdragen aan reductie van vervuiling door middel van waterzuivering. Dit heeft indirect een positief effect op het beschermen van natuurlijke habitatten. 

Een potentieel risico voor natuurlijke ecosystemen komt voort uit de CE-strategie om niet-hernieuwbare grondstoffen te vervangen door biomassa. Hierdoor kan de druk op de natuur toenemen. Het is nog niet zeker hoe de vraag naar biomassa zich zal ontwikkelen. De mogelijkheden om biomassa in te zetten zal afhankelijk moeten zijn van de impact op natuurlijke ecosystemen en de beschikbaarheid van duurzame biomassa. 

Indicatoren
Indicator 1 kijkt naar natuur- en bosgebied als percentage van de totale Nederlandse oppervlakte. Vanuit CE moet er worden voorkomen dat CE-beleid zorgt voor een afname in natuur- en bosgebieden en daarmee samengaande verlies aan biodiversiteit. Indicator 1 geeft hier zicht op. Als de natuur- en bosgebieden afnemen is er onderzoek nodig om te analyseren of CE-beleid hier aan bij draagt. Bijvoorbeeld door de substitutie van niet-hernieuwbare grondstoffen door biomassa. 

Dezelfde redenering geldt voor indicatoren 2 en 3. Vanuit CE is het belangrijk dat biodiversiteit hotspots in stand blijven. Het effect van CE-beleid op biodiversiteitshotspots wordt hier niet mee gemeten. 

Natuurbeheer, indicator 4, is het beheren van natuur zodat ecosystemen in stand blijven of verbeteren. Activiteiten die onder natuurbeheer vallen zijn divers en bestaan o.a. uit dierpopulatie beheer, uitdunnen bomen en waterbeheer. Bij CE gaat het om een duurzame substitutie van niet-hernieuwbare grondstoffen voor biomassa. Het beheren van de houtkap is hiervoor nodig. Hier raken CE en de SDG’s elkaar, maar natuurbeheer omvat veel meer dan voor CE relevant is.

3.10.1.2 SDG 15.1 Bescherming van natuurlijke habitatten  

14,8%
27e
97,9%
De langjarige trend wijst op een stijging van de brede welvaart
1e
98,3%
2e

De indicatoren van SDG 15.1 die zijn gerelateerd aan CE zijn gepresenteerd in figuur 3.10.1.2. Het dashboard laat per indicator zien hoe Nederland ervoor staat en wat de trend is over de middellange termijn. Voor de indicatoren Hotspots voor terrestrische biodiversiteit en Hotspots voor zoetwaterbiodiversiteit scoort Nederland relatief hoog. Daarnaast is er ook een positieve trend voor terrestrische biodiversiteit hotspots. De ontwikkelingen van de Natuur-en bosgebieden in Nederland laten geen trend zien. Het aandeel natuur-en bosgebieden in Nederland is relatief klein binnen de EU: Nederland bezet de 27e positie van de EU-27. 

3.10.2 SDG 15.2 Bescherming bossen

De omschrijving van SDG 15.2 is:

De implementatie bevorderen van het duurzaam beheer van alle soorten bossen, de ontbossing een halt toeroepen, verloederde bossen herstellen en op duurzame manier bebossing en herbebossing mondiaal opvoeren. 

Dit target wordt met behulp van de volgende indicator gemeten:

3.10.2.1 Indicator behorende bij SDG 15.2
NummerIndicator
1Duurzaam bosbeheer

CE streeft naar vervangen van niet-hernieuwbare grondstoffen met hernieuwbare grondstoffen zoals biomassa, maar dit moet niet ten koste gaan van de biodiversiteit. CE kijkt dan ook naar de biodiversiteitsvoetafdruk. 

Een economie is meer circulair als er meer gebruik gemaakt wordt van biomassa. Een groot deel van de gevraagde biomassa is in de vorm van hout, bijvoorbeeld voor de bouw. Bij bouwen met hout sla je veel CO2 op en ook voor een lange periode. Hout is makkelijk te demonteren en op die manier kan het ergens anders weer een nieuwe functie krijgen. Meer gebruik van hout betekent dat er meer bossen nodig zijn om aan de houtvraag van een CE te voldoen. Zeker omdat CE ook het gebruik van hernieuwbare energie in de vorm van biomassa stimuleert. Daarom is een voorwaarde van CE dat de productie van biomassa duurzaam moet zijn: het mag niet ten koste gaan van een bosgebied of de biodiversiteit. Om de houtproductie op een duurzame manier te laten verlopen is er duurzaam kapbeheer nodig. Daarom draagt CE indirect bij aan bosbeheer.

Zoals omschreven bij SDG 15.1 kunnen natuurlijke habitatten aangetast worden door grondstoffenwinning Veel regenwouden worden bijvoorbeeld gekapt voor goudmijnen. CE kan indirect bijdragen aan duurzaam bosbeheer, omdat het streeft naar efficiëntie en het hoogwaardig inzetten van grondstoffen. Door verhoogde efficiëntie zijn er minder grondstoffen nodig uit bijvoorbeeld de mijnbouw, en hoeven er daarvoor minder regenwouden te verdwijnen. 

Indicatoren
De indicator duurzaam bosbeheer is vergelijkbaar met indicator 4 van SDG 15.1. Activiteiten die onder bosbeheer vallen zijn divers en bestaat uit meer dan alleen het beheren van de houtkap. Bosbeheer bevat veel meer dan voor CE relevant is. 

Vanuit CE is het interessant om te weten hoeveel biomassa wordt gebruikt, hoeveel wordt geïmporteerd en welk deel een duurzaamheidslabel heeft. Dit zou meer informatie geven over duurzaam beheer van bossen vanuit een CE-perspectief. 

3.10.3 SDG 15.3 Aantasting land en bodem

De omschrijving van SDG 15.3 is:

De woestijnvorming tegengaan, aangetast land en gedegradeerde bodem herstellen, ook land dat wordt aangetast door woestijnvorming, droogte en overstromingen, en streven naar een wereld die qua landdegradatie neutraal is.

Dit target wordt met behulp van de volgende indicatoren gemeten:

3.10.3.1 Indicatoren behorende bij SDG 15.3
NummerIndicator
1Stikstofdepositie en landnatuur
2Fosforoverschot
3Stikstofoverschot

Een manier waardoor landdegradatie ontstaat is een overschot aan bepaalde voedingsstoffen in de bodem, zoals fosfor en stikstof. CE kan bijdragen aan het voorkomen van deze overschotten door middel van het sluiten van de nutriëntenkringlopen. Zoals beschreven bij SDG 2.4 zijn de nutriëntenkringlopen onderdeel van de kringlooplandbouw. Door het sluiten van deze kringlopen komt er minder fosfor en stikstof in de bodem en in het water terecht (SDG 14.1). Vaak gaan de voedingstoffen vanaf het land naar het water waardoor er een link is tussen SDG 15.3 en SDG 14.1.

Door het optimaal inzetten van grondstoffen en de verschillende schakels in de kringloop bij elkaar te brengen, kunnen overschotten worden verminderd. Door stikstof en fosfor specifieker en in de juiste benodigde hoeveelheden in te zetten, zijn ook minder van deze grondstoffen nodig. Daarnaast stimuleert CE een betere benutting van de waarde van reststromen, waardoor ze efficiënter worden ingezet om financiële verliezen te voorkomen. 

Indicatoren
Alle hierboven genoemde indicatoren zijn relevant voor CE, omdat er bij kringlooplandbouw en circulariteit zo min mogelijk grondstoffen overblijven en er op deze manier dus minder overschot zal zijn.

3.10.3.2 SDG 15.3 Aantasting land en bodem  

71,4%
1,2
12e
176,4
19e

De indicatoren van SDG 15.3 die zijn gerelateerd aan CE zijn gepresenteerd in figuur 3.10.3.2. Het dashboard laat per indicator zien hoe Nederland ervoor staat en wat de trend is over de middellange termijn. Alle drie indicatoren laten geen trendmatige ontwikkeling zien. Het Fosforoverschot in Nederland is gemiddeld binnen de EU met een 12e positie van 18 landen. Het Stikstofoverschot is relatief hoog binnen de EU met een 19e positie van 19 landen. Voor de indicator Stikstofdepositie en landnatuur kan geen vergelijking met EU-landen worden gemaakt. 

1) Een overzicht van alle indicatoren die zijn meegenomen in dit onderzoek is te vinden via deze link.
2) Struviet is één van de vormen waarbij fosfaat kan worden herwonnen. Het herwonnen struviet kan vervolgens dienen als grondstof voor kunstmest.
3) Effluent: Gezuiverd water van een rioolwaterzuivering dat doorgaans wordt benut ter aanvulling van het oppervlaktewater.
4) W2E is een proces waarbij niet recyclebaar afval wordt omgezet tot energie.
5) Micro- en nanoplastics vormen op dit moment geen risico vormen voor mens en milieu, met uitzondering van kleine zakjes. Echter, hiervoor beperkt bewijs en als het huidige verontreinigingstempo doorzet kan de situatie veranderen (ECHA, z.d.; RIVM, z.d.).