Lagere productiviteit door groei zelfstandigen

5. Samenhang tussen niet standaard werk en productiviteit

Uit voorgaande paragraaf is duidelijk geworden dat het aandeel van zowel zelfstandigen als flexwerknemers in de Nederlandse economie is toegenomen. In deze paragraaf wordt eerst onderzocht in hoeverre er een relatie is tussen het aandeel van zelfstandigen en flexwerknemers (niet-standaard werk), en de relatief lage productiviteitsontwikkeling. Vervolgens wordt de groei van het aandeel van niet-standaard werk gerelateerd aan de ontwikkeling van productiviteit.

5.1 Het aandeel niet-standaard werk en de productiviteit

Het CBS en het ministerie van Economische Zaken signaleren in de Staat van het MKB dat de toegevoegde waarde per voltijdsequivalent voor zzp’ers lager ligt dan die van grotere bedrijven, én dat dit verschil is toegenomen (Nederlands Comité voor Ondernemerschap, 2019). De OESO geeft in een rapport voor de Commissie Regulering van Werk aan dat er verschillende studies zijn die een negatief verband vinden tussen niet-standaard werk en productiviteit (OESO, 2019). Dat wil zeggen: een zelfstandige of flexwerknemer is minder productief dan een groter bedrijf.

Hiervoor bestaan verschillende verklaringen. Zo zijn zelfstandigen minder kapitaalintensief dan grotere bedrijven. Zelfstandigen hebben hierdoor minder mogelijkheden om te investeren in het verhogen van de productiviteit, bijvoorbeeld door het kopen van een extra machine. Verder ontbreekt het zelfstandigen aan schaalvoordelen: een groot bedrijf kan veel producten in bulk voor een lagere stukprijs produceren dan een eenmanszaak. Uit onderzoek blijkt daarnaast dat zowel flexwerknemers als zelfstandigen ook minder vaak trainingen en bedrijfsopleidingen volgen dan werknemers met een vast contract. Over het algemeen geldt: hoe beter de opleiding, hoe hoger de arbeidsproductiviteit (Baldwin en Chowhan, 2003).

Dit zijn allemaal verklaringen voor het achterblijven van de productiviteit van zelfstandigen en flexwerknemers bij grotere bedrijven en werknemers. Toch is het volgens de OESO niet zo dat een grote inzet van niet-standaard werk samenhangt met een lagere productiviteitsgroei; een verband tussen beide fenomenen bleek niet significant (OESO, 2019). De literatuur wijst dus op een lagere productiviteit van de zelfstandige en flexwerknemer zelf,maar vindt geen verband tussen productiviteitsgroei en de hoeveelheid niet-standaardwerk op macro-niveau.

Deze schijnbare tegenstelling zou verklaard kunnen worden door de mogelijkheid dat andere bedrijven productiever zijn als ze gebruikmaken van zelfstandigen en flexwerknemers. Een voorbeeld is een bedrijf met sterk seizoensgebonden productie. Het aannemen van extra vaste werknemers zou de productiviteit drukken, omdat zij niet het hele jaar even productief kunnen zijn. Het bedrijf kan er in dat geval ook voor kiezen om tijdens het hoogseizoen zzp’ers of flexwerknemers in te schakelen. Deze zijn zelf gemiddeld minder productief, maar zorgen voor een hogere productiviteit van het inhurende bedrijf, dan als hetzelfde bedrijf werknemers in vaste dienst zou moeten nemen. Per saldo compenseert de hogere productiviteit van het grotere bedrijf op deze manier de lagere productiviteit van niet-standaardwerkers, waardoor er op macroniveau geen zichtbaar verband is tussen de hoeveelheid niet-standaard werk en productiviteitsgroei.

Ook kan het zijn dat andere factoren de productiviteit van grotere bedrijven juist bevorderen, waardoor er op macroniveau geen zichtbaar verband is tussen de inzet van niet-standaard werk en productiviteit. Zo is bekend dat vooral grotere bedrijven internationaal handelen en daar ook productiever van worden (Groot en Weterings, 2013). De internationale concurrentie dwingt deze bedrijven innovatief te blijven en steeds productiever te worden. Door toenemende globalisering worden deze grote bedrijven steeds productiever, waardoor zij op macroniveau het drukkend effect van zelfstandigen op de productiviteit zouden kunnen compenseren.

De OESO (OESO, 2019) vond dus geen verband tussen de mate van inzet van niet-standaardwerk en productiviteitsgroei. In deze paragraaf wordt gekeken of dit ook afzonderlijk geldt voor de inzet van zelfstandigen en flexwerknemers. Hiervoor wordt allereerst, in navolging van de OESO, per bedrijfstak de jaarlijkse groei van de arbeidsproductiviteit tussen 2013 en 2018 afgezet tegenover het gemiddelde aandeel van het gewerkte aantal uren door zelfstandigen.
 
De gegevens over de arbeidsproductiviteit zijn afkomstig van de groeirekeningen. Het CBS berekent jaarlijks de arbeidsproductiviteit voor de commerciële sector.2) De resultaten laten zien dat er een significant en negatief verband is tussen het aandeel gewerkte uren door zelfstandigen en de productiviteitsgroei per bedrijfstak. Met andere woorden: hoe groter het aandeel zelfstandigen in een bedrijfstak, hoe lager de productiviteitsgroei. Wel is het verband alleen significant als de olie- en gaswinning uit wordt gesloten van de vergelijking. Deze bedrijfstak (met relatief weinig zelfstandigen) zag de toegevoegde waarde de afgelopen jaren sterk dalen door het extractie-plafond voor de gaswinning in Groningen. Hierdoor nam de arbeidsproductiviteit van deze bedrijfstak sterk af.

Het gevonden negatieve verband (correlatie) tussen het aandeel zelfstandigen en de productiviteitsgroei per bedrijfstak hoeft niet oorzakelijk (causaal) te zijn. Zo kan niet worden vastgesteld of een relatief groot aandeel van zelfstandigen in het arbeidsvolumeleidt tot minder productiviteitsgroei. Het oorzakelijk verband kan namelijk net zo goed de andere kant oplopen. Zo kan het zijn dat zelfstandigen vooral werk vinden in bedrijfstakkenwaar productiviteitsgroei toch al moeilijker te realiseren is, zoals in de bouw (CBS, 2017). Causale verbanden kunnen vaak beter gezocht worden in datasets met heel veel observaties, zoals individuele bedrijfsgegevens (micro-data). Gegevens per bedrijfstak of op het niveau van de gehele economie zijn hiervoor minder geschikt, omdat het aantal observaties te laag is.

Voor flexwerknemers kan dezelfde vergelijking gemaakt worden met de productiviteitsgroei per bedrijfstak. Hier betreft het echter noodgedwongen de aantallen flexwerknemers en niet de gewerkte uren, omdat het gewerkte aantal uren van flexwerknemers niet voor een langere tijdreeks en op gedetailleerd bedrijfstakniveau beschikbaar is. Uit de resultaten komt duidelijk naar voren dat er geen verband is tussen het aandeel flexwerkers en productiviteitsontwikkelingen per bedrijfstak.

5.2 De toename van het aandeel niet-standaard werk en de productiviteit

Uit voorgaande analyse blijkt dat een hoog aandeel zelfstandigen vaak samenhangt meteen relatief lage productiviteitsgroei, maar dat dit verband niet is te zien tussen het aandeel flexwerknemers en productiviteitsgroei. De vraag is of een toenemend aandeelzelfstandigen (of flexwerknemers) ook samenhangt met een dalende productiviteit in een bepaalde bedrijfstak. Op die manier is te achterhalen of de toenemende inzet van een van de twee typen niet-standaardwerk na 2002 in Nederland verband houdt met de afnemende groei van de productiviteit.

Om deze vraag te beantwoorden wordt een regressie-analyse uitgevoerd. Deze wordt als volgt opgezet: voor zowel de jaarlijkse verschuiving van het aandeel zelfstandigen als dat van flexwerknemers in 33 verschillende bedrijfstakken wordt gekeken hoe deze samenhangt met de jaarlijkse arbeidsproductiviteitsgroei van 2003 tot en met 2018. Verder wordt een 0/1 variabele voor elk jaar toegevoegd aan de vergelijking om te controleren voor macro-economische ontwikkelingen die gelijk zijn voor alle bedrijfstakken, zoals bijvoorbeeld de crisis van 2009.

Ook is de importintensiteit meegenomen. Deze variabele geeft de mate van globalisering weer per bedrijfstak. De variabele is samengesteld door per bedrijfstak het aandeel van geïmporteerde goederen en diensten in het intermediair verbruik te berekenen. In de regressievergelijking heeft de importintensiteit, zoals verwacht, een positieve samenhang met productiviteitsgroei.

5.2.1 Regressie-analyse ontwikkeling arbeidsproductiviteit, aandeel zelfstandigen en flexwerknemers
Afhankelijke variabele arbeidsproductiviteitsontwikkeling %alle bedrijfstakken binnen de commerciële sectorsignificant op 1/5/10 procent
verandering aandeel uren zelfstandigen in %punt-0,765
verandering aandeel aantallen flex-werknemers in %punt0,331
importintensiteit0,091
periode2003-2018
r20,23
aantal observaties489


De tabel toont dat de groei van het aandeel zelfstandigen gepaard gaat met een afname van de productiviteit (ceteris paribus). Voor de groei van het aandeel flexwerknemers geldt juist het omgekeerde: deze hangt positief samen met de productiviteitsontwikkeling. Elke procentpunt toename in het aandeel van zelfstandigen hangt samen met een 0,76 procentpunt lagere productiviteit. Een procentpunt groei van het aandeel van flexwerknemers gaat gepaard met een stijging van de productiviteit met 0,33 procentpunt.

Voor de periode 2003-2018 betekent dit dat de toename van het aandeel van zelfstandigen van 2,3 procentpunt samenhangt met een arbeidsproductiviteitsdaling van 1,7 procentpunt. In deze periode groeide de arbeidsproductiviteit van de gehele commerciële sector echter met 13,4 procent. Volgens de regressie-analyse had dit dus 15,1 procent kunnen zijn als het aandeel van zelfstandigen niet was gegroeid, maar was gelijkgebleven (ceteris paribus).

Ook bij deze analyse is er slechts sprake van een samenhang en geen causaal verband,waardoor niet bekend is of de groei van het aantal zelfstandigen de productiviteit heeft gedrukt, of dat de gematigde productiviteitsgroei er voor heeft gezorgd dat het aandeel gewerkte uren door zelfstandigen is toegenomen. Uit eerder onderzoek door het CBS(Nederlands Comité voor Ondernemerschap, 2019) bleek echter al dat zelfstandigen gemiddeld minder productief zijn en dat de productiviteit van zelfstandigen minder snel toeneemt dan die van werknemers en grotere bedrijven. Hierdoor is het aannemelijk dat de lagere productiviteit van zelfstandigen doorwerkt in een lagere productiviteit van de bedrijfstak waarin zij werkzaam zijn. De eerder geschetste mogelijkheid dat relatief laagproductieve zelfstandigen op macro-economisch niveau toch zorgen voor een hogere productiviteitsgroei, is hiermee onwaarschijnlijk.

Voor flexwerknemers is het verband tussen de groei van het aandeel en de productiviteitsgroei wel positief. Hoe hoger het aandeel flexwerknemers , hoe hoger de groei van de productiviteit. Ook dit is slechts een correlatie en geen causaal verband. Het zou kunnen betekenen dat hoe meer flexwerknemers een bedrijf inzet, hoe productiever het wordt. Hier speelt echter ook mee dat de inzet van flexwerknemers snel kan worden terug- of opgeschaald doordat flexwerknemers makkelijker kunnen worden ontslagen dan werknemers met een vast contract. In economisch slechtere tijden, waarin de productiviteit daalt, neemt hun aandeel daarom af (Loog en Smits, 2016). In betere tijden worden zij vervolgens vrij snel aangenomen. Hier lijkt de causaliteit dus de andere kant op te lopen: bedrijven worden niet productiever door meer inzet van flexwerknemers; het lijkt aannemelijker dat de ontwikkeling van de productiviteit het arbeidsvolume van flexwerknemers beïnvloedt.

De samenhang tussen flexwerknemers en productiviteit is waarschijnlijk nog een onderschatting. Het gewerkte aantal uren van flexwerknemers is volatieler dan het aantal flexwerknemers. In economisch slechtere tijden worden niet alleen flexwerknemers ontslagen, maar wordt er ook makkelijk gesneden in het aantal gewerkte uren per flexwerknemer.

Bovenstaande analyse maakt duidelijk waarom de OESO geen verband vond tussen het aandeel niet-standaard werk en de ontwikkeling van de productiviteit. Allereerst is de samenhang met productiviteit voor zelfstandigen en voor flexwerknemers in Nederland tegengesteld. Het samenvoegen door de OESO van deze positieve en negatieve samenhang kan resulteren in niet-significante resultaten. Ten tweede geven de gewerkte uren een preciezer beeld van de arbeidsinzet van zelfstandigen dan het aantal en ten derde is het zinvoller om naar bedrijfstakken te kijken en niet alleen naar het totaal van de hele economie. Tot slot heeft de OESO alleen gekeken naar het aandeel van niet-standaard werk in het totale arbeidsvolume, terwijl in dit artikel ook naar de verandering van die aandelen ten opzichte van het jaar ervoor is gekeken. Voor de Nederlandse economie geeft dit extra inzichten, omdat er hier sprake was van een sterk stijgend aandeel zelfstandigen en flexwerknemers sinds 2003.

2) De commerciële sector betreft alle bedrijfstakken met uitzondering van de overheid, het onderwijs, dehuishoudens en de bedrijfstak verhuur en handel van onroerend goed.