Van leerladder naar onderwijswaaier

4. Voor- en nadelen van alternatieven voor laag-middelbaar-hoog

4.1 Inleiding

In het maatschappelijk debat en in beleidsmatige en wetenschappelijke publicaties wordt om mensen te onderscheiden naar hun gevolgde onderwijs veelal gebruik gemaakt van de in hoofdstuk 2 beschreven indeling laag-middelbaar-hoog. Dat is vanwege het onderscheidende karakter van deze indeling, waarbij er uitspraken worden gedaan over de samenhang tussen onderwijsniveau van mensen en hun sociaaleconomische situatie. Zoals bijvoorbeeld de samenhang met arbeidsmarktuitkomsten, gezonde levensverwachting en politieke voorkeur. Ook het CBS publiceert op basis van enquêtes en registraties volgens deze indeling over het hoogst behaalde onderwijs van mensen, zowel als doelvariabele als achtergrondkenmerk.

Gezien de aanleiding voor dit rapport en de behoefte om het niet meer te hebben over laag-middelbaar-hoog worden in dit hoofdstuk een aantal alternatieven voor deze indeling voorgelegd. Daarbij gaat het om de alternatieven die eerder al kort zijn aangestipt in het CBS-artikel ‘Invulling praktisch en theoretisch opgeleiden’ (CBS, 2021) aangevuld met ideeën op basis van de gesprekken met het ministerie van OCW. Het gaat hier nadrukkelijk om een eerste aanzet en betreft geen uitputtend overzicht. De voor- en nadelen van deze alternatieven worden besproken waarbij vijf criteria centraal staan die mede in de gesprekken met het ministerie zijn bepaald:

  • Wel/geen hiërarchie,
  • Aansluiting bij ISCED,
  • Herkenbaarheid,
  • Toepasbaar-/bruikbaarheid,
  • Structuurwijzing SOI.

Het alternatief bevat liefst geen hiërarchie zoals nu wel het geval is, zodat stigmatisering wordt vermeden en een betere waardering geeft aan de opleiding die iemand volgt of heeft gedaan. Het alternatief zou ook voor studenten, leraren en andere gebruikers zoals beleidsambtenaren, werkgevers en in de media herkenbaar moeten zijn zodat duidelijk is welke opleiding iemand volgt of heeft gedaan. Daarnaast dient het alternatief toepasbaar/bruikbaar te zijn zoals bij de huidige indeling van opleidingen het geval is, waarbij aansluiting bij de ISCED blijft bestaan voor de vergelijkbaarheid met andere (Europese) landen. Aanvullend hierop wordt ook vermeld in het schema of het alternatief een structuurwijziging van de SOI betekent. De genoemde alternatieven worden hieraan getoetst en voorzien van praktijkvoorbeelden. Aan het einde van dit deel worden de resultaten hiervan samengevat in een schema op basis van de vijf criteria. Dit wordt in het schema uitgedrukt in een plus (+) en min (-). Bijvoorbeeld als een alternatief (vrijwel) geen hiërarchie bevat wordt dit uitgedrukt in + + (goed) of + (voldoende); bevat het alternatief nog wel (deels) een hiërarchie dan wordt dit uitgedrukt in - (matig) of - - (slecht). Op een vergelijkbare manier is dit gedaan voor de andere criteria. Overigens betreft één van de hieronder opgenomen alternatieven - hernoemen onderwijssoorten (paragraaf 4.4) - een verdere uitwerking van het alternatief praktisch en theoretisch opgeleiden (paragraaf 4.2) dat eerder in het artikel ‘Invulling praktisch en theoretisch opgeleiden’ (CBS, 2021) al is besproken.

4.2 Praktisch en theoretisch opgeleiden

Een veelgehoord alternatief voor de terminologie laag-middelbaar-hoog is het onderscheid praktisch en theoretisch opgeleiden. In het artikel ‘Invulling praktisch en theoretisch opgeleiden’ van het CBS stond dit alternatief eerder al centraal (CBS, 2021). Voordeel van deze indeling is dat ze geen hiërarchie bevat. Bovendien zou vakmanschap wel tot uiting komen in deze terminologie, wat bij kan dragen aan een betere waardering van mbo-opleidingen. Nadeel van deze term is echter dat wanneer deze wordt gebruikt, bijvoorbeeld in de media, vaak niet duidelijk is wat er wordt bedoeld met praktisch opgeleiden. De ene keer worden hier zowel de laag- als middelbaar opgeleiden mee bedoeld, de andere keer gaat het hiermee alleen om mbo’ers. Om een voorbeeld te noemen van dit alternatief in de praktijk, in een vacaturetekst zou het volgende kunnen worden gevraagd: ‘we zoeken iemand met een afgeronde praktische opleiding’. Ook in statistieken zou dit dan op een dergelijke manier kunnen worden gebruikt: ‘40 procent van de Nederlanders heeft een theoretische opleiding afgerond’. De vraag blijft echter of dit voor iedereen herkenbaar is, dat wil zeggen of algemeen bekend is wat met praktisch of theoretisch wordt bedoeld?

In het artikel ‘Invulling praktisch en theoretisch opgeleiden’ van het CBS is de toepasbaarheid/bruikbaarheid van het onderscheid praktisch-theoretisch opgeleiden nader onderzocht (CBS, 2021). Bekeken is of met de gegevens en onderwijsindelingen van het CBS een goed onderscheid te maken is tussen theoretisch en praktisch opgeleiden. Daarnaast is onderzocht wat de consequenties zijn voor de statistieken die je hiermee kunt samenstellen. Geconcludeerd is dat op basis van de in de ISCED 2011 opgenomen oriëntatie van de opleiding een onderscheid is te maken tussen theoretisch en praktisch opgeleiden. In die zin is er weliswaar aansluiting met de ISCED, maar de indeling is wel vrij grof. Met name voor de wo-opleidingen is deze indeling niet altijd toereikend. Wo-opleidingen worden op basis hiervan voornamelijk ingedeeld bij theoretisch, terwijl sommige hiervan praktisch van aard zijn, zoals de opleiding geneeskunde. Bovendien, als het gaat om onderzoeksresultaten, dan is de indeling praktisch opgeleid-theoretisch opgeleid veel minder onderscheidend dan de indeling laag-middelbaar-hoog op diverse sociaaleconomische indicatoren.

Verder, een genoemd bezwaar van dit alternatief is dat het simpelweg aanpassen van de naam het imagoprobleem niet oplost (Algemeen Dagblad, 2018). De kans bestaat dat op termijn aan praktisch opgeleid hetzelfde etiket worden gehangen als laagopgeleid (UVA, 2023). Daarbij wordt vaak het voorbeeld van de eerdere ervaring met de naamsverandering van lbo naar vmbo aangehaald. De tendens is nog steeds dat veel ouders hun kinderen liever niet naar het vmbo zien gaan (NOS, 2018).

4.2.1 Score op vijf criteria alternatieven voor praktisch/theoretisch opgeleid
Praktisch/Theoretisch
Hiërarchie++
Aansluiting ISCED+/-
Herkenbaarheid+
Toepasbaar-/bruikbaarheid-
Structuurwijziging SOIJa
+ + = goed, + = voldoende, - = matig, - - = slecht.

4.3 Leerjarenladder

Als alternatief voor laag-middelbaar-hoog wordt ook wel gebruik gemaakt van een zogenoemde leerjarenladder. Hierbij wordt het behaald onderwijsniveau uitgedrukt in het aantal jaren dat men erover heeft gedaan om een bepaald onderwijsniveau te bereiken. Dat gaat als volgt, basisonderwijs: 6 jaren, vmbo-bb/kb: 10 jaren, vmbo-g/t: 11 jaren, havo: 13 jaren, mbo: 14 jaren, enzovoort tot graad van doctor: 23 jaar (zie bijvoorbeeld Traag et al., 2004). Deze leerjarenladder wordt vaak gebruikt voor wetenschappelijke artikelen, waarbij de samenhang tussen het aantal gevolgde leerjaren en sociaaleconomische uitkomsten worden bekeken.

Ondanks dat met de leerjarenladder laag en hoog wordt vermeden, kent deze een vorm van hiërarchie. De leerjarenladder loopt immers op van het laagste aantal gevolgde jaren (basisonderwijs, 6 jaar) tot en met het hoogste aantal (graad van doctor, 23 jaar). Dit alternatief zou daarmee alsnog kunnen leiden tot stigmatisering. Op zich is het verder een duidelijke indeling, in de zin dat mensen een bepaald aantal jaren onderwijs hebben gevolgd. Het zou dan eenvoudig als basis kunnen dienen voor een alternatief voor de driedeling laag-middelbaar-hoog, bijvoorbeeld laag is tot en met 10 jaar onderwijs gevolgd, middelbaar is 11 tot 16 jaar onderwijs gevolgd en hoog is 16 jaar of meer jaren onderwijs gevolgd. Zo zou in een vacaturetekst het volgende kunnen staan: ‘we zoeken iemand die minimaal 16 jaar onderwijs heeft gevolgd’. Ook in statistieken zou dit op een vergelijkbare manier inzichtelijk kunnen worden gemaakt met: ‘70 procent van de Nederlanders heeft 16 jaar of meer onderwijs gevolgd’. Toch is dit ook een nadeel, omdat de leerjarenladder vrij abstract en niet gelijk duidelijk is wat 16 jaar onderwijs gevolgd precies betekent. Dit veronderstelt een goede kennis van het Nederlandse onderwijssysteem. De vraag is in hoeverre dergelijke leerjaren herkenbaar en bruikbaar zijn voor iedereen die in het dagelijks leven te maken heeft met onderwijs? Dat geldt zowel voor ouders en leerlingen als om gebruikers van onderwijsdata en werkgevers. Daarnaast is een dergelijke naamgeving op dit moment niet internationaal vergelijkbaar. En je verliest hiermee de aansluiting met de ISCED.

4.3.1 Score op vijf criteria alternatieven voor leerjarenladder
Leerjarenladder
Hiërarchie+/-
Aansluiting ISCED-
Herkenbaarheid- -
Toepasbaar-/bruikbaarheid- -
Structuurwijziging SOIJa
+ + = goed, + = voldoende, - = matig, - - = slecht.

4.4 Hernoemen onderwijssoorten

Eerder is al aangegeven dat het onderscheid praktisch en theoretisch opgeleiden al vaak wordt genoemd als alternatief voor de terminologie laag-middelbaar-hoog. Daarbij is ook vermeld dat niet altijd duidelijk is wat hier precies mee wordt bedoeld. Vaak worden hier mbo’ers mee bedoeld, omdat de opleidingen in het mbo praktisch van aard zijn en niet binnen het hoger onderwijs vallen. Consequentie van hernoemen van het mbo in ‘praktisch’ is dat ook het hbo en eventueel ook het voortgezet onderwijs en wetenschappelijk onderwijs nieuwe benamingen nodig hebben. Het hbo heeft immers de term hoger in de huidige benaming. En het hbo is praktisch van aard en onderscheidt zich hierin van het wo. De vraag is dan welke benamingen het best passen? Voor mbo en hbo zou daarom nog een aanvullende term nodig zijn om enerzijds het onderscheid tussen mbo en hbo aan te geven en anderzijds het verschil tussen hbo en wo weer te geven.

Om hieraan tegemoet te komen zouden de nieuwe benamingen voor het mbo en hbo als volgt kunnen zijn: het mbo wordt hernoemd tot praktisch beroepsonderwijs (pbo) en het hbo wordt theoretisch beroepsonderwijs (tbo). In het verlengde hiervan zou het vmbo en havo kunnen worden hernoemd tot voorbereidend beroepsonderwijs (vbo). Dit zijn immers opleidingen die nu vooral voorbereiden op het huidige mbo en hbo. In dit geval hoeft het wetenschappelijk onderwijs niet te worden hernoemd en blijft wo. Hetzelfde geldt voor het vwo.

Deze nieuwe benamingen bevatten geen hiërarchie. Bovendien blijft het onderscheidende karakter bestaan, dat wil zeggen voor publicatiedoeleinden blijft de samenhang tussen onderwijsniveau van mensen en hun sociaaleconomische situatie overeind. Ze zijn hiervoor toepasbaar/bruikbaar. Voor statistieken zou dit bijvoorbeeld het volgende betekenen: ‘50 procent van de personen van 25 tot 35 jaar heeft minimaal tbo of wo gevolgd’ en in de vacaturetekst: ‘we zoeken iemand met een pbo-diploma’.

Daarnaast blijft in dit alternatief de aansluiting met de ISCED (grotendeels) bestaan, het gaat immers alleen om een naamswijziging. Let wel, dan moet binnen het hernoemde vbo duidelijk blijven wat voorheen het vmbo en wat het havo betrof. Hier is dan nog een aanvulling in de benaming nodig die dit onderscheid aangeeft om de aansluiting met de ISCED te behouden. Dit kan bijvoorbeeld door binnen de nieuwe term vbo dezelfde leerwegen te behouden als binnen het vmbo, en havo te hernoemen tot vbo met daarbij een nieuwe leerwegaanduiding. Andere optie zou zijn om vmbo te hernoemen tot voorbereidend praktisch beroepsonderwijs, en havo tot voorbereidend theoretisch beroepsonderwijs. Dit is uiteraard afhankelijk van de terminologie die wordt gekozen als alternatief voor mbo en hbo.

Ook binnen het mbo is het onderscheid tussen de niveaus 1 t/m 4 nodig om de aansluiting met de ISCED te behouden. Dat is omdat de entreeopleiding binnen het mbo op dit moment tot laagopgeleid wordt gerekend, en mbo 2-4 tot middelbaar opgeleid. Daarbij bevat niveau 1 t/m 4 op dit moment een hiërarchie. Om dit te vermijden zou in het vervolg de nu al gebruikte benamingen voor niveau 1 t/m 4 kunnen worden gebruikt: entreeopleiding, basisberoepsopleiding, vakopleiding en middenkaderopleiding/specialistenopleiding.

Andere landen (zie hoofdstuk 3) kennen ook benamingen voor beroepsgerichte opleidingen van middelbaar niveau waarbij in sommige landen in de naam ook de specialisatie wordt meegegeven. Zo kent België naast beroepssecundair onderwijs de gespecialiseerde secundaire technisch- en kunstopleidingen. In Duitsland zie je iets vergelijkbaars met de ‘berufsschulen’ en daarnaast de gespecialiseerde scholen zoals, Schulen des Gesundheitswesens of Beamtenausbildung. In Engeland en Noorwegen zie je dergelijke specialisaties minder terug in de benamingen, maar deze landen kennen wel een duidelijk onderscheid in beroepsgerichte en algemeen vormende opleidingen.

Er kunnen wel enige vraagtekens gezet worden bij de nieuwe benaming voor het hbo als ‘theoretisch beroepsgericht’. Enerzijds is het nodig om hier wel theoretisch te gebruiken omdat dit het onderscheid met het mbo weergeeft. Anderzijds is dit minder logisch omdat oriëntatie waarbij juist theoretische (of generieke) opleidingen van beroepsgerichte (of vakspecifieke) opleidingen worden onderscheiden een kenmerk is dat op heel het onderwijs betrekking heeft, en niet alleen in het onderscheid tussen mbo en hbo. Studenten, leraren en andere gebruikers zouden zich hierdoor mogelijk minder goed in deze naam kunnen herkennen. Het hbo is theoretischer dan het mbo, maar is juist weer praktischer, meer beroepsgericht dan het wetenschappelijk onderwijs. In het wetenschappelijk onderwijs is er meer aandacht voor de ontwikkeling van theoretische onderzoeksvaardigheden en het biedt de mogelijkheid de opleiding te vervolgen met een promotieonderzoek, toch zijn ook sommige wo-opleidingen behoorlijk praktisch van aard, zoals bijvoorbeeld de geneeskunde- en tandartsopleidingen. Dit maakt dat de term ‘theoretisch beroepsgericht’ qua herkenbaarheid niet optimaal is.

Als alternatief voor de variant theoretisch beroepsonderwijs in plaats van het hoger beroepsonderwijs kan ook gekozen worden voor een variant die dichter ligt bij de bachelor-masterstructuur in combinatie met de oriëntatie, zoals ook in België is gedaan. De hbo-bachelor kan worden hernoemd tot een beroepsgerichte bachelor, de wo-bachelor blijft een wetenschappelijke bachelor. Zo ook voor de hbo-masters die hernoemd kunnen worden tot beroepsgerichte masters. Deze variant maakt duidelijk dat zowel het mbo als het hbo beroepsgericht is, maar in plaats van de term hoger worden de termen bachelor en master gebruikt om het onderscheid met het middelbaar beroepsonderwijs aan te geven. In theorie kan de term middelbaar gehandhaafd blijven voor het mbo, maar de termen praktisch of secundair (zoals in België) kunnen ook gebruikt worden. Kanttekening bij deze variant is mogelijk wel dat Engelse benamingen (master, bachelor of associate degree) meer nog dan nu al het geval is gebruikt gaan worden voor de opleidingen in het Nederlands onderwijssysteem, en ook alleen binnen het onderwijs met een hoog niveau.

Omdat de beroepsgerichte bachelors en master gevolgd worden op hbo-instellingen zou de naam daarvan ook moeten wijzigen, bijvoorbeeld tot ‘Instelling voor Beroepsgericht Bachelor- en Masteronderwijs’. Als compacter alternatief voor deze lange omschrijving zou naar voorbeeld van Duitsland ook gekozen kunnen worden voor de term beroepsacademie.

4.4.1 Score op vijf criteria alternatieven voor hernoemen onderwijssoorten
Hernoemen
Hiërarchie++
Aansluiting ISCED++
Herkenbaarheid+/-
Toepasbaar-/bruikbaarheid+
Structuurwijziging SOIJa/Nee
+ + = goed, + = voldoende, - = matig, - - = slecht.

4.5 Doorgeleerd

Ook wordt in onderzoek wel gesproken over ‘doorgeleerd’. In de zin dat mensen in meer of mindere mate hebben doorgeleerd (De Wolf, Ariës & Van Wetten, 2020). De term doorgeleerd bevat een zekere mate van hiërarchie omdat de ene persoon wel heeft doorgeleerd en de andere niet, wat mogelijk kan leiden tot stigmatisering. Om weer een voorbeeld te gebruiken van een vacaturetekst en statistiektekst: ‘we zijn op zoek naar iemand die heeft doorgeleerd’ en ‘30 procent van de Nederlanders heeft niet doorgeleerd’. Vraag is ook hier of dit voor iedereen herkenbaar is, en wat hiermee wordt bedoeld.

Verder wordt het onderzoek van De Wolf et al (2020) weliswaar aangegeven dat er mensen zijn die wel of niet hebben doorgeleerd, maar er wordt niet nader gespecificeerd wat doorgeleerd (of niet-doorgeleerd) precies inhoudt. Deze indeling is op dit moment dus nog niet bruikbaar voordat deze termen nader gespecificeerd zijn. Ook dan wordt pas duidelijk in hoeverre deze indeling aansluit bij de ISCED.

4.5.1 Score op vijf criteria alternatieven voor doorgeleerd
Doorgeleerd
Hiërarchie-
Aansluiting ISCED+/-
Herkenbaarheid-
Toepasbaar-/bruikbaarheid- -
Structuurwijziging SOIJa/Nee
+ + = goed, + = voldoende, - = matig, - - = slecht.

4.6 NLQF

Een andere onderwijsindeling die in internationaal en nationaal verband gebruikt wordt, is het EQF, European Qualification Framework (European Commission, 2008). De nationale operationalisering van het EQF is het Nederlands Kwalificatieraamwerk, afgekort tot het NLQF (https://www.nlqf.nl/daarom-nlqf/nlqf-niveaus). Het EQF, en daarmee ook het NLQF, classificeert de leeruitkomsten, dus dat wat iemand weet en kan na het behalen van een diploma of kwalificatie. Het NLQF kent een instroomniveau en 8 niveaus die lopen van 1 tot 8, voor ieder van deze niveaus zijn de leeruitkomsten en de kwalificaties die daartoe leiden beschreven. Bijvoorbeeld NLQF niveau 5 staat gelijk aan het hebben behaald van de Associate Degree, en iemand bezit dan de volgende oplossingsgerichte vaardigheden: Identificeert en analyseert complexe en onvoorspelbare problemen, in de beroepspraktijk en/of in het kennisdomein en lost deze op creatieve, flexibele en inventieve wijze op door gegevens te identificeren en te gebruiken. De NLQF-niveaus worden in het onderwijsveld met name in het hoger onderwijs gebruikt als alternatieve aanduiding van de HBO Associate Degree en de HBO Bachelor opleidingen. Er wordt bijvoorbeeld gesproken over een opleiding op niveau 5, of een niveau 5 opleiding in plaats van de HBO Associate Degree.

Net als bij de leerjarenlader geldt voor het NLQF dat dit een hiërarchische indeling is aangezien de kwalificaties zijn gerangschikt volgens een bepaalde rangorde van laag (niveau 1) naar hoog (niveau 8). Ondanks dat ook hier de termen laag, middelbaar of hoog zijn vermeden ligt er in de niveauaanduidingen impliciet een waardeoordeel besloten en kan men dat ook weer als stigmatiserend ervaren. Ook dit alternatief veronderstelt een goede kennis van het Nederlandse onderwijssysteem waarbij je je kunt afvragen in hoeverre dit herkenbaar en bruikbaar is voor iedereen die in het dagelijks leven te maken heeft met onderwijs?

Wat er onder een niveau valt is voor de meeste niveaus niet algemeen bekend. Het is mogelijk ook verwarrend, een opleiding met NLQF niveau 4 bijvoorbeeld, omvat een MBO niveau 4 diploma, maar een havo of vwo2) diploma heeft ook NLQF niveau 4. Als er in vacatureteksten wordt gevraagd om een opleiding op niveau 4 gaat het dan om een havist, of iemand met een MBO-4 diploma op zak? Voor de systematiek van de leeruitkomsten is het niet relevant of de oriëntatie van de opleiding wel of niet beroepsgericht is. Om dit onderscheid wel te kunnen maken zouden de niveaus gecombineerd moeten worden met een aanduiding van de oriëntatie. Bijvoorbeeld een algemene niveau 4 opleiding, of een wetenschappelijk niveau 6 opleiding. In statistieken zou bijvoorbeeld gesproken worden over 30 procent van de gemeente Schiedam heeft ten hoogste niveau 3 opleiding behaald, of het aandeel mensen met een niveau 3 of niveau 4 opleiding is gedaald ten opzichte van vorig jaar.

De NLQF-niveaus sluiten niet goed aan bij de ISCED, en daarmee ook niet bij de Standaard Onderwijsindeling die het CBS gebruikt. Bijvoorbeeld een afgeronde MBO2-basisberoepsopleiding heeft in het NLQF hetzelfde niveau als de VMBO-kaderberoepsgerichte leerweg, terwijl in de ISCED MBO2 in een hoger niveau valt dan de VMBO-kaderberoepsgerichte leerweg. Daarnaast vallen sommige opleidingen buiten de scope van NLQF, zoals het basisonderwijs of het praktijkonderwijs. Dit is voor de statistiek onwenselijk, omdat we heel het formele onderwijs in kaart willen kunnen brengen. Qua onderliggende kwalificaties zijn alleen de niveaus 5, 6 en 7 vergelijkbaar tussen het NLQF en de ISCED, zie bijlage 2 voor een overzicht van de niveaus van de NLQF en die van de ISCED waarin voor de niveaucategorieën die in de ISCED en de NLQF gebruikt worden staat weergegeven welke kwalificaties daaronder vallen. 

4.6.1 Score op vijf criteria alternatieven voor NLQF
NLQF
Hiërarchie+/-
Aansluiting ISCED-
Herkenbaarheid-
Toepasbaar-/bruikbaarheid-
Structuurwijziging SOIJa
+ + = goed, + = voldoende, - = matig, - - = slecht.

4.7 Alternatief voor hiërarchische schrijfwijze (driedeling)

Een andere mogelijkheid is een alternatieve schrijfwijze van de driedeling laag-middelbaar-hoog, bijvoorbeeld door hbo- en wo-opgeleiden te gebruiken om zo de term hoogopgeleid te vermijden. Dit gaat dus niet zoals bij het hernoemen om nieuwe benamingen, maar betreft puur een andere schrijfwijze van de driedeling laag-middelbaar-hoog. Met dit alternatief blijft de hiërarchie weliswaar bestaan, maar deze geeft minder stigmatisering. Zo gaven onderwijssociologen van de UVA recent aan dat het de voorkeur heeft om opleidingen gewoon bij hun naam te noemen (UVA, 2023). Daarbij wordt dit alternatief vaak al gebruikt, in vacatureteksten wordt bijvoorbeeld gesproken van: ‘we zoeken iemand met hbo/wo-denkniveau’. En ook in statistieken van het CBS wordt deze schrijfwijze al toegepast. Ook sluit dit alternatief aan bij de ISCED, immers alleen de schrijfwijze wijzigt.

Waar dit alternatief voor hoogopgeleiden weliswaar toepasbaar/bruikbaar is, geldt dit echter veel minder voor laagopgeleiden. Dit komt omdat hier een groot aantal onderwijssoorten onder vallen die je dan allemaal afzonderlijk zou moeten benoemen. Laagopgeleid omvat namelijk bo, vmbo, havo-, vwo-onderbouw en mbo entreeopleiding. Consequentie hiervan is dat in statistieken en teksten deze allemaal genoemd moeten worden in plaats van laagopgeleiden. Dan krijg je bijvoorbeeld het volgende: 20 procent van de Nederlanders heeft als hoogstbehaald onderwijs het bo, vmbo, havo-, vwo-onderbouw of mbo entreeopleiding gedaan. Hetzelfde geldt voor de StatLine tabellen van het CBS; waar nu ‘laag onderwijsniveau’ staat, komt dan in de plaats daarvan overal ‘bo, vmbo, havo-, vwo-onderbouw, en mbo entreeopleiding’ te staan.

In paragraaf 2.5 van dit rapport zijn ook een aantal omschrijvingen van laag, middelbaar, en hoog genoemd die als alternatief voor een opsomming beknopter en mogelijk bruikbaarder zijn:

Laag: basisonderwijs, onderbouw voortgezet onderwijs.

De onderbouw van het voortgezet onderwijs omvat het hele vmbo en de onderbouw van havo en vwo. De entreeopleiding van het mbo valt ook onder onderwijs met laag niveau, maar wordt omwille van de leesbaarheid hier niet in de opsomming opgenomen.

Middelbaar: bovenbouw voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs

De term middelbaar beroepsonderwijs zou vervangen kunnen worden, wanneer er voor het mbo een alternatieve omschrijving wordt gekozen.

Hoog: hoger beroepsonderwijs, wetenschappelijk onderwijs

De term hoger beroepsonderwijs zou vervangen kunnen worden wanneer er voor het hbo een alternatieve omschrijving wordt gekozen. Als alternatief kan ook worden gedacht aan ‘bachelor- of masteronderwijs’. De associate degree en opleiding tot graad van doctor worden omwille van leesbaarheid niet in de opsomming opgenomen.

Vooral voor laagopgeleiden zijn deze omschrijvingen beknopter. Bijvoorbeeld voor statistieken krijg je het volgende: ‘20 procent van de Nederlandse bevolking heeft als hoogstbehaald onderwijs basisonderwijs, onderbouw voortgezet onderwijs gedaan’.

Voor een dergelijke alternatieve schrijfwijze kan ook worden gekeken naar andere landen. Het onderwijssysteem in België gebruikt de term ‘Secundair’ wat een alternatief kan zijn voor ‘Middelbaar’.  Iets vergelijkbaars (zie hoofdstuk 3) kennen Duitsland ‘Sekundarstufe’ en Engeland ‘Secondary’, terwijl in Noorwegen de term ‘Videregående’ wordt gebruikt, wat neerkomt op ‘verdergaand’ of ‘voortgezet’ onderwijs. Als het gaat om de term ‘Laag’ dan kent België ook Laaggeschoold en in de andere landen ook wel een term als ‘Basis’ gebruikt (Grundschule in Duitsland en Grunnskole in Noorwegen). Verder komt naast in Nederland en België de term ‘Hoger’ in alle drie de andere landen terug (Hoch/Higher/Hoyer).

4.7.1 Score op vijf criteria alternatieven voor schrijfwijze driedeling
Schrijfwijze driedeling
Hiërarchie+/-
Aansluiting ISCED++
Herkenbaarheid+/-
Toepasbaar-/bruikbaarheid+/-
Structuurwijziging SOINee
+ + = goed, + = voldoende, - = matig, - - = slecht.

4.8 Samenvatting

In dit hoofdstuk zijn alternatieven besproken voor de terminologie laag-middelbaar-hoog en getoetst aan de hand van hiërarchie, aansluiting ISCED, herkenbaarheid en toepasbaarheid/bruikbaarheid. Daarnaast is nagegaan of het alternatief een structuurwijziging in de huidige standaard onderwijsindeling met zich mee brengt. De resultaten hiervan zijn samengevat in onderstaand schema.

4.8.1 Score op vijf criteria alternatieven voor laag-middelbaar-hoog
Praktisch/TheoretischLeerjarenladderHernoemenDoorgeleerdNLQFSchrijfwijze driedeling
Hiërarchie+++/-++-+/-+/-
Aansluiting ISCED+/--+++/--++
Herkenbaarheid+- -+/---+/-
Toepasbaar-/bruikbaarheid-- -+- --+/-
Structuurwijziging SOIJaJaJa/NeeJa/NeeJaNee
+ + = goed, + = voldoende, - = matig, - - = slecht.

Uit de resultaten en het schema blijkt dat door middel van een alternatieve schrijfwijze van de driedeling, het hernoemen van onderwijssoorten en het gebruik van de termen praktisch/theoretisch een hiërarchie kan worden vermeden. Bovendien behoudt een dergelijke alternatief de aansluiting met de ISCED. Dat geldt in mindere mate voor de leerjarenladder en NLQF. Wel kan een andere schrijfwijze of hernoemen ten koste gaan van de herkenbaarheid. Na aanpassing dient voor iedereen de naamgeving herkenbaar te zijn zodat duidelijk is welke opleiding iemand volgt of heeft gedaan. Het onderscheid praktisch-theoretisch voldoet hier bijvoorbeeld niet aan omdat niet voor iedereen duidelijk is welke opleiding praktisch is en welke theoretisch. Hetzelfde geldt voor de leerjarenladder, NLQF en de term doorgeleerd. Bij een andere schrijfwijze of hernoemen kan die herkenbaarheid (deels) wel worden bereikt. Verder is een andere schrijfwijze alleen goed toepasbaar/bruikbaar als deze voldoende beknopt is, wat vaak niet het geval is. Hernoemen is in dit geval beter toepasbaar/bruikbaar. Dit maakt dat hernoemen op deze criteria het vaakst positief scoort, met het voorbehoud dat het hernoemen zodanig wordt gedaan dat de herkenbaarheid overeind blijft.

In het schema is ook aangegeven in hoeverre een alternatief een structuurwijziging van de SOI betekent. Zo geeft bijvoorbeeld een alternatieve schrijfwijze van de driedeling laag-middelbaar-hoog verder geen structuurwijziging. Je past immers alleen de schrijfwijze van laag-middelbaar-hoog aan. Dat geldt niet voor het alternatief praktisch/theoretisch. De opleidingen worden dan namelijk opnieuw onderverdeeld, namelijk in opleidingen die praktisch dan wel theoretisch van aard zijn. Hetzelfde geldt voor de leerjarenladder, waarbij je alle opleidingen gaat omzetten in leerjaren, en voor de NLQF, waarbij wordt uitgegaan van leeruitkomsten. Voor doorgeleerd geldt waarschijnlijk hetzelfde als voor praktisch/theoretisch, maar dan moet eerst bepaald worden wat wel- en niet-doorgeleerd precies betekent. Tot slot kan hernoemen mogelijk een structuurwijzing met zich meebrengen. Dat is het geval als hernoemen ook een samenvoeging betekent, zoals het samenvoegen van vmbo en havo tot vbo. Aandachtspunt daarbij is dan ook de aansluiting met de ISCED. Hiervoor moet het onderscheid tussen onderbouw en bovenbouw duidelijk zijn en ook of toegang tot mbo of hbo is verkregen.

In het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op de consequenties van dergelijke wijzigingen voor de output van het CBS en de mogelijke implicaties hiervan.

2) Binnen niveau 4 is een splitsing aangemaakt in niveau 4 en niveau 4+ om het vwo apart te kunnen onderscheiden omdat hiermee toegang tot de universiteit wordt verkregen en niet na afronding van een havo of MBO4-opleiding.