Van leerladder naar onderwijswaaier

Verkenning CBS naar alternatieven laag – middelbaar – hoog

Over deze publicatie

Voor het beschrijven van het onderwijsniveau van de bevolking wordt veelal de indeling laag - middelbaar - hoog gebruikt. Het gebruik van deze terminologie zou er toe kunnen bijdragen dat de ene opleiding minder waard wordt gevonden dan de andere. Eerder heeft het CBS al onderzocht of de indeling in praktisch- en theoretisch opgeleiden een bruikbaar alternatief zou kunnen zijn. In aanvulling op dit onderzoek heeft het CBS nu meerdere alternatieven onderzocht en deze aan de hand van vijf criteria beoordeeld. Het gaat daarbij om de vraag of het alternatief een hiërarchie kent, hoe de aansluiting is met de internationale standaard onderwijsindeling (ISCED), hoe herkenbaar het alternatief is, hoe toepasbaar/bruikbaar en of sprake is van een structuurwijziging van de nationale standaard onderwijsindeling (SOI). Om de alternatieven goed te kunnen beoordelen is voorafgaand het Nederlandse onderwijsstelsel en de gangbare terminologie besproken. Ook is bekeken hoe het onderwijsstelsel in andere landen is vormgegeven en wat de daar gangbare terminologie is.

Samenvatting

Het ministerie van OCW heeft het CBS gevraagd een verkenning te doen naar mogelijke alternatieven voor de terminologie laag-middelbaar-hoog. Aanleiding voor dit onderzoek is dat de huidige terminologie er toe zou kunnen bijdragen dat de ene opleiding minder waard wordt gevonden dan de ander, zoals opleidingen in het mbo. In plaats van het verticale denken in niveaus en een leerladder zou wat het ministerie betreft veel meer horizontaal gedacht moeten worden aan een onderwijswaaier. Het onderzoek van het CBS is de eerste stap. Na deze stap volgt een tweede waarin het onderzoek breder wordt getrokken en ook meer organisaties benaderd worden. Het ministerie van OCW is ook de opdrachtgever voor dit vervolgonderzoek.

Vooraf en tijdens de totstandkoming van dit rapport hebben er gesprekken plaatsgevonden tussen het ministerie van OCW en het CBS over de onderwerpen die in dit rapport besproken worden. Afgesproken is dat de terminologie die momenteel gebruikt wordt voor de beschrijving van het Nederlandse onderwijssysteem uitgewerkt wordt en dat op hoofdlijnen wordt aangegeven op welke uitgangspunten die gebaseerd is. In aanvulling hierop wordt in beeld gebracht hoe opleidingen in het buitenland worden georganiseerd. Hierbij is in overleg met het ministerie gekozen voor België (Vlaanderen), Duitsland, Engeland en Noorwegen. Wat zijn vervolgens de alternatieven voor de bestaande indeling, zowel qua structuur als naamgeving. Daarbij gaat het om de alternatieven die eerder al kort zijn aangestipt in het CBS-artikel ‘Invulling praktisch en theoretisch opgeleiden’ aangevuld met ideeën op basis van de gesprekken met het ministerie van OCW. En wat de gevolgen zijn van de implementatie van de alternatieven voor het beheer van de Standaard Onderwijsindeling door het CBS, de output van het CBS en indirect voor andere gebruikers. Het onderzoek sluit af met input voor vervolgonderzoek in de tweede stap. Het bespreken van een stelselwijziging valt buiten de scope van het eerste deel van het onderzoek en is ook niet de expertise van het CBS. Dit kan wel worden meegenomen in vervolgonderzoek waarbij andere organisaties betrokken worden en het CBS niet de regie heeft.

Onderwijsstelsel en terminologie in Nederland

In het Nederlandse onderwijssysteem komt de term laag of lager niet voor bij de omschrijving van de verschillende opleidingen of fasen in het onderwijs. Middelbaar is wel een heel gebruikelijke term in het onderwijsveld, zoals middelbaar beroepsonderwijs, middenbouw en middenkader. Hoog of hoger wordt alleen gebruikt om het hoger beroepsonderwijs te onderscheiden van het middelbaar beroepsonderwijs. Verder kent het hoger onderwijs termen die wel herkenbaar zijn als ‘hoog’ maar niet binnen een rangorde vallen, zoals specialist en master, doctor.

Onderwijsstelsel en terminologie in andere landen

Net als in Nederland wordt in andere landen de term ‘laag’ niet gebruikt, maar eerder een term als basis zoals Grundschule in Duitsland en Grunnskole in Noorwegen. Als het gaat om ‘Middelbaar’ dan wordt vaak ‘Secundair’ gebruikt, bijvoorbeeld in België, en ook de andere landen kennen iets dergelijks: Duitsland ‘Sekundarstufe’, Engeland ‘Secondary’. In Noorwegen wordt ‘Videregående’ gebruikt, wat neerkomt op ‘verdergaand’ of ‘voortgezet’ onderwijs. Het gebruik van de term ‘Hoger’ is vrij standaard en komt naast België in alle drie de andere landen terug (Hoch/Higher/Hoyer).

De vergelijking met andere landen laat zien dat het mogelijk is om hiërarchie in de indeling te vermijden. Zowel in de onderwijsbenamingen als ook in de publicatie-indeling. Het is daarbij mogelijk om voor een andere indeling te kiezen dan de driedeling die zowel in Nederland als internationaal gebruikelijk is zonder dat de aansluiting met de ISCED verloren gaat.

Alternatieven voor laag – middelbaar – hoog

In overleg met het ministerie van OCW zijn zes alternatieven voor de terminologie laag-middelbaar-hoog uitgewerkt: Praktisch/theoretisch, Leerjarenladder, Hernoemen, Doorgeleerd, NLQF en Alternatieve schrijfwijze driedeling. Het gaat daarbij om alternatieven die eerder door het CBS beschreven waren in het artikel ‘Invulling praktisch en theoretisch opgeleiden’ aangevuld met alternatieven die in de gesprekken met het ministerie van OCW naar voren kwamen. Het gaat hier om een eerste aanzet en betreft geen uitputtend overzicht, en kan mogelijk nog worden aangevuld in het vervolgonderzoek.

De voor- en nadelen van deze alternatieven zijn bepaald aan de hand van een aantal criteria die in overleg met het ministerie van OCW zijn bepaald, namelijk hiërarchie, aansluiting ISCED, herkenbaarheid en toepasbaar-/bruikbaarheid. Bovendien is nagegaan in hoeverre deze alternatieven een structuurwijziging van de Standaard Onderwijsindeling (SOI) tot gevolg hebben. Op welke manier een alternatief scoort op elk van deze criteria wordt uitgedrukt met plus (+) en min (-). Bijvoorbeeld als een alternatief (vrijwel) geen hiërarchie bevat wordt dit uitgedrukt in + + (goed) of + (voldoende); bevat het alternatief nog wel (deels) een hiërarchie dan wordt dit uitgedrukt in - (matig) of - - (slecht). Op een vergelijkbare manier is dit gedaan voor de andere criteria.

Uit deze analyse blijkt dat geen van de alternatieven op elk van de criteria positief scoort en dat elk alternatief daarmee ook nadelen heeft. Het aanpassen van de schrijfwijze van de driedeling is relatief eenvoudig te realiseren omdat het geen structuurwijziging van de SOI tot gevolg heeft. De hiërarchie blijft hierdoor weliswaar bestaan, maar deze geeft minder stigmatisering.
De indeling naar alleen praktisch of theoretisch is te weinig herkenbaar en lijkt minder bruikbaar. Datzelfde geldt ook voor de leerjarenladder, doorgeleerd en het gebruik van de NLQF. Hernoemen is een alternatief waarbij het huidige mbo en hbo nieuwe benamingen krijgen die onderscheidend zijn. Het mbo zou hernoemd kunnen worden tot praktisch beroepsonderwijs (pbo) en het hbo tot theoretisch beroepsonderwijs (tbo). Deze laatste term is niet ideaal, andere optie is dat net als in Duitsland gekozen zou kunnen worden voor de term beroepsacademie. Het alternatief van hernoemen is niet hiërarchisch, behoudt de aansluiting met de ISCED en is toepasbaar/bruikbaar. Consequentie hiervan is wel dat eventueel ook het voortgezet onderwijs een nieuwe benaming nodig heeft.

S.1 Score op vijf criteria alternatieven voor laag-middelbaar-hoog
Praktisch/theoretischLeerjarenladderHernoemenDoorgeleerdNLQFSchrijfwijze driedeling
Hiërarchie+++/-++-+/-+/-
Aansluiting ISCED+/--+++/--++
Herkenbaarheid+- -+/---+/-
Toepasbaar-/bruikbaarheid-- -+- --+/-
Structuurwijziging SOIJaJaJa/NeeJa/NeeJaNee
+ + = goed, + = voldoende, - = matig, - - = slecht.

In het vervolgonderzoek kan nagegaan moeten worden of een combinatie van alternatieven nog mogelijkheden biedt.

Gevolgen implementatie output CBS

Een wijziging in de onderwijsindelingen en terminologie heeft gevolgen voor de output van het CBS. En daarmee ook voor andere gebruikers zoals beleidsmakers bij ministeries en onderzoeksbureaus omdat zij gebruik maken van de output van het CBS.

Grofweg kan onderscheid gemaakt worden tussen de alternatieven die wel een structuurwijziging van de SOI tot gevolg hebben en de indelingen waar dit niet voor geldt. Een derde opzet, namelijk dat er ook wijzigingen komen in het huidige stelsel, zijn hierbij buiten beschouwing gelaten. Dit zou onderdeel kunnen zijn van het vervolgonderzoek.

De huidige indeling en terminologie komt bij het CBS terug in tabellen, microdata, artikelen en output zoals dashboards. Alternatieven waarbij sprake is van een structuurwijziging van de SOI hebben grote gevolgen voor al deze vormen van output.

Vervolgonderzoek in stap 2

Vervolg op dit onderzoek is dat ook andere organisaties betrokken worden en daarmee in breder verband de onderzochte alternatieven worden besproken. Daarbij kan ook worden bekeken of er wellicht nog meer alternatieven zijn en verder nagegaan worden hoe onderscheidend de betreffende alternatieven zijn en nader gekeken worden naar landen die een andere indeling hebben gekozen in hun nationale publicaties. Op basis van de bevindingen in dit rapport zijn een aantal aandachtspunten geformuleerd die als input kunnen dienen voor het onderzoek in stap 2.

1. Inleiding

Naar aanleiding van het artikel "Invulling praktisch en theoretisch opgeleiden", heeft het ministerie van OCW contact opgenomen met het CBS. Het ministerie is geïnteresseerd in het verder verkennen van de mogelijke alternatieven van de onderwijsniveaus laag-middelbaar-hoog. De huidige terminologie kan in de hand werken dat de ene opleiding minder waard wordt gevonden dan de ander, zoals opleidingen in het mbo. In plaats van het verticale denken in niveaus en een leerladder zou wat het ministerie betreft veel meer horizontaal gedacht moeten worden aan een onderwijswaaier. Daarbij kan het gaan om veranderingen in de naamgeving maar ook in de structuur.

OCW heeft hiervoor een opdracht geformuleerd en bij het CBS geïnformeerd of deze opdracht past bij de expertise van het CBS. Vanwege de rol van het CBS bij de vertaling van internationale classificaties naar de Nederlandse situatie en de gevolgen die een wijziging in indeling en terminologie voor het CBS kan betekenen, had het de voorkeur van het CBS om betrokken te zijn.

De opdracht is opgeknipt in twee stappen. De eerste stap is het in kaart brengen van de huidige situatie en wat de mogelijke gevolgen van eventuele veranderingen zijn voor het CBS. De uitwerking van deze eerste stap is in dit document opgenomen. De tweede stap is het met meer organisaties bespreken van de onderzochte en mogelijk aanvullende alternatieven, hoe die ingepast kunnen worden in de bestaande indelingen en of geleerd kan worden van gelijksoortige verkenningen in andere landen. Voor de tweede stap moet door het ministerie van OCW nog bepaald worden wie daar bij betrokken moet worden en welke organisatie voor de hand ligt om de regie op zich te nemen.

In dit rapport wordt in hoofdstuk 2 een overzicht gegeven van de terminologie die momenteel gebruikt wordt voor de beschrijving van het Nederlandse onderwijssysteem en in hoofdlijnen op welke uitgangspunten die gebaseerd is. Ter vergelijking wordt vervolgens in hoofdstuk 3 het onderwijssysteem van een aantal andere Europese landen beschreven waarbij de nadruk ligt op de organisatie van het beroepsgerichte onderwijs en in hoeverre er een hiërarchie terugkomt in de in die landen gehanteerde terminologie. De door de OECD beschikbaar gestelde mappings van de onderwijssystemen naar de internationale onderwijsindeling, de ISCED, zijn gebruikt om de systemen onderling te kunnen vergelijken. In hoofdstuk 4 zijn mogelijke alternatieven voor het gebruik van de indeling naar laag-middelbaar-hoog opgenomen, inclusief een aantal voor- en nadelen van die alternatieven. In hoofdstuk 5 wordt verkend wat de implementatie van deze alternatieven zou kunnen betekenen voor de output van het CBS. En tot slot wordt in hoofdstuk 6 een aantal aandachtspunten opgenomen die meegenomen kunnen worden in het onderzoek in stap 2.

2. Inventarisatie terminologie voor de beschrijving van het Nederlandse onderwijssysteem

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de terminologie die op dit moment gebruikt wordt voor de beschrijving van het Nederlandse onderwijssysteem. We behandelen de terminologie die in het onderwijsveld en in de maatschappij gebruikt wordt in samenhang met de terminologie die internationaal wordt gebruikt.

In de nationale statistieken, zoals StatLine en nieuwsberichten, werkt het CBS met de niveau-indeling van de Standaard Onderwijsindeling (SOI) 2021, zie tabel 2.1.1. De uitgangspunten die in de SOI 2021 worden gehanteerd om het onderwijs in te delen naar niveau sluiten aan bij de internationale indeling naar niveau van de ISCED 2011.

In de ISCED is het onderwijsprogramma of de opleiding de kleinste eenheid die wordt ingedeeld aan de hand van duidelijke criteria waardoor internationale vergelijking van de verschillende onderwijssystemen goed mogelijk is. De ISCED 2011 hanteert een 3-digit-codeersysteem waarbij de 1e digit gebruikt wordt voor het niveau van het onderwijs, en waarbinnen verder gedifferentieerd wordt naar categorieën en subcategorieën op grond van kenmerken die kunnen verschillen per niveau. De afbakening van de niveau-indeling in 3 categorieën laag, middelbaar en hoog is nationaal en internationaal aan elkaar gelijk, zie tabel 2.1.1.

Dit hoofdstuk is als volgt opgezet. Per niveau van de ISCED worden eerst de criteria beschreven volgens welke de opleidingen tot het betreffende niveau worden ingedeeld. Daarna wordt een opsomming gegeven van de termen die binnen het niveau veel gebruikt worden met een toelichting op de betekenis, of achtergrond van de term. Deze opsomming is niet uitputtend, het gaat er om inzicht te geven in de meest gebruikte termen in het onderwijsveld.

Voor de beschrijvingen in deze hoofdstuk is gebruikt gemaakt van de toelichtingen en definities die bij het CBS beschikbaar zijn. Daarnaast is gebruik gemaakt van bestaande beschrijvingen die nationaal en internationaal beschikbaar zijn. Zo is gebruik gemaakt van de visuele overzichten van de onderwijsstelsels van landen die zijn gemaakt door de OECD (Education GPS (oecd.org)).

2.1.1 Overzicht niveau-indeling naar SOI 2021 en ISCED 2011
SOI2021-niveauindelingISCED-2011 level
1-laag11-Basisonderwijs111-Basisonderwijs1111-Basisonderwijs gr1-20Low
1112-Basisonderwijs gr3-81
12-Vmbo, havo-, vwo-onderbouw, mbo1121-Vmbo-b/k, mbo11211-Praktijkonderwijs2
1212-Vmbo-b/k2
1213-Mbo12
122-Vmbo-g/t, havo-, vwo-onderbouw1221-Vmbo-g/t2
1222-Havo-, vwo-onderbouw2
2-Middelbaar21-Havo, vwo, mbo211-Mbo2 en mbo32111-Mbo23Medium
2112-Mbo33
212-Mbo42121-Mbo43 en 4
213-Havo, vwo2131-Havo-bovenbouw3
2132-Vwo-bovenbouw3
3-Hoog31-Hbo-, wo-bachelor311-Hbo-, wo-bachelor3111-Hbo-associate degree5High
3112-Hbo-bachelor6
3113-Wo-bachelor6
32-Hbo-, wo-master, doctor321-Hbo-, wo-master, doctor3211-Hbo-master7
3212-Wo-master7
3213-Doctor8

2.2 Laag onderwijsniveau, low level

Laag is de term die in statistisch onderzoek gebruikt wordt als standaardomschrijving voor het laagste niveau van de niveauindeling in 3 categorieën. Uitgaande van de ISCED 2011 worden onderwijsprogramma’s met niveau 0 tot en met 2 gerekend tot onderwijs met een laag niveau. Dit betreft het vroeg- en voorschoolse onderwijs, het basisonderwijs, het praktijkonderwijs, het hele vmbo, de onderbouw van havo en vwo, en de entreeopleiding van het mbo. In statistische analyses wordt dan meestal gesproken over laagopgeleiden, of mensen met een laag onderwijsniveau.

Level 0 Early childhood education

Criteria
Onderwijsprogramma’s die in ISCED level 0 zijn ondergebracht voldoen aan de volgende hoofdcriteria:

  • Kinderen die deze programma’s volgen worden gestimuleerd in hun cognitieve, fysieke, sociale en emotionele ontwikkeling. Ze hebben bijvoorbeeld tot doel de beheersing van de taal of de motorieke vaardigheden te verbeteren. Programma’s die alleen gericht zijn op de verzorging van kinderen (toezicht houden, voeden, aankleden, verschonen) vallen buiten de ISCED.
  • Ze hebben een minimale duur en intensiteit van 2 uur per dag gedurende 100 dagen per jaar.
  • Ze vinden plaats op school of een andere instelling in een georganiseerde context en zijn bedoeld voor een groep kinderen.
  • Ze zijn bestemd voor kinderen met een leeftijd van 0 jaar tot de leeftijd van intrede in het primair onderwijs, waarbij de typische leeftijd van onderwijsprogramma’s behorende tot categorie 010 early childhood educational development loopt van 0 tot 2 jaar.

Als aanvullende criteria gelden verder nog:

  • Het bij de onderwijsprogramma’s betrokken personeel moet in het bezit zijn van specifieke pedagogische kwalificaties.
  • Er kan (waar relevant) worden gerefereerd aan een nationaal wetgevend kader uitgegeven door een nationale autoriteit waarin standaarden, voorschriften en dergelijke zijn vastgelegd die bepalen waaraan de programma’s moeten voldoen.
  • Er bestaat voor dit type onderwijsprogramma’s over het algemeen geen verplichting tot deelname.

Binnen ISCED-niveau 0 worden 2 categorieën onderscheiden waarbinnen niet verder wordt gedifferentieerd. Categorie 010 early childhood educational development wordt beschouwd als niet relevant in het Nederlandse onderwijssysteem. In categorie 020 pre-primair onderwijs wordt de voorschoolse educatie gegeven aan 3-jarigen op peuterspeelzalen en kinderdagverblijven en groep 1 en 2 van het (speciaal) basisonderwijs ondergebracht.

2.2.1 Het onderwijssysteem in Nederland naar o.a. leeftijd, duur van de opleiding, gerichtheid (blauwe omranding staat voor beroepsgericht) en ISCED 2011 niveau van de opleiding. Zie bijlage 1 voor een uitgebreide toelichting op de betekenis van de symbolen en lijnopmaak.

Schematische weergave van het onderwijs in Nederland. In het schema is opgenomen op welke leeftijd men gemiddeld een opleiding volgt, wat de duur van de opleiding is, of de opleiding beroepsgericht is en het ISCED 2011 niveau van de opleiding.

Bron: Education GPS - Netherlands (oecd.org).

Gehanteerde terminologie gebruikt binnen ISCED-niveau 0

Voorschoolse educatie of voorschools onderwijs: Kinderen vanaf 2,5 jaar met een (risico op een) onderwijsachterstand door omgevingskenmerken kunnen voorschoolse educatie volgen.

Vroegschoolse educatie: onderwijs aan kinderen in groepen 1 en 2 van de basisschool.

Voorschoolse voorziening: de voorziening waar voorschoolse educatie plaatsvindt, dit kunnen kinderdagverblijven, peuterspeelzalen of zogenaamde voorscholen zijn.

Level 1 Primary

Criteria
Onderwijsprogramma’s die in dit niveau zijn ondergebracht voldoen aan de volgende hoofdcriteria:

  • De leerlingen ontvangen op een systematische wijze onderwijs in basisvaardigheden op gebied van lezen, schrijven, rekenen, geschiedenis, aardrijkskunde, natuurlijke historie, maatschappijleer, kunst en muziek, maar ook op het gebied van persoonlijke en sociale vaardigheden en competenties. De leerlingen worden voorbereid op doorstroming naar ISCED-niveau 2.
  • De typische entreeleeftijd is minimaal 5 jaar en niet hoger dan 7 jaar en heeft een typische duur van 6 jaar, maar deze kan variëren van 4 tot 7 jaar.
  • Per groep leerlingen wordt er doorgaans onderwezen door één docent die een brede kennis heeft over diverse terreinen.

Als aanvullend criterium geldt verder nog dat de start van het primair onderwijs samenvalt met de periode waarop de leerplicht ingaat.

Zie figuur 2.2.1, blauw gemarkeerde blokken.

Gehanteerde terminologie gebruikt binnen ISCED-niveau 1

Voor het onderwijs dat valt onder ISCED-niveau 1 worden de volgende termen gehanteerd:

Primair onderwijs: De termen primair onderwijs en basisonderwijs worden vaak door elkaar gebruikt, maar ze betekenen niet hetzelfde. Sinds de invoering van de Wet op het primair onderwijs op 1 augustus 1998 is primair onderwijs de officiële overkoepelende term voor het basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs.

Basisonderwijs: Het onderwijs op de basisschool. Onderwijs aan kinderen in de leeftijd van ongeveer vier jaar tot twaalf jaar (soms tot 13 of 14 jaar). Samenvoeging van vroegere lagere school en kleuterschool.

Basisonderwijs wordt wel onderverdeeld in de volgende groepen:
Onderbouw: groep 1 en 2.
Middenbouw: groep 3, 4 en 5.
Bovenbouw: groep 6, 7 en 8.

Passend onderwijs: Passend onderwijs moet ervoor zorgen dat elk kind het beste uit zichzelf haalt. Scholen bieden daarom extra hulp aan leerlingen die dit nodig hebben, zoals kinderen met leer- of gedragsproblemen.

Regulier versus speciaal basisonderwijs: Speciaal onderwijs is het onderwijs voor kinderen met extra (leer)behoeften waarin een reguliere basisschool niet kan voorzien.

Bijzondere basisscholen en openbare basisscholen: Openbare scholen staan open voor iedere leerling en elke leraar. Het onderwijs gaat niet uit van een godsdienst of levensovertuiging. Bijzondere scholen geven les vanuit een godsdienst of levensbeschouwelijke overtuiging.

Level 2 Lower secondary

Criteria
Onderwijsprogramma’s die in dit niveau zijn ondergebracht voldoen aan de volgende hoofdcriteria:

  • Er is sprake van overgang naar meer onderwerp georiënteerd onderwijs.
  • Er is sprake van eisen aan de toelating, er is ofwel primair onderwijs afgerond ofwel iemand heeft voldoende werkervaring of voorafgaand onderwijs gevolgd om programma’s op dit niveau te kunnen volgen.
  • Ze hebben een minimale cumulatieve duur van 8 tot 11 jaar sinds het begin van ISCED 1 met 9 jaar als meest voorkomende duur.

De volgende aanvullende criteria zijn verder nog van toepassing:

  • Typische entreeleeftijd ligt tussen de 10 en 13 jaar en is meestal 12 jaar.
  • De docenten zijn gespecialiseerd in een bepaald onderwerp en de benodigde onderwijskwalificaties wijken af van die benodigd zijn in het primair onderwijs in de zin dat ze een of meer onderwerpen betreffen. Er zijn meestal meerdere docenten voor één groep leerlingen.
  • In de meeste landen valt het eind van ISCED-niveau 2 samen met het eind van de leerplicht.

Binnen dit niveau worden onderwijsprogramma’s verder gedifferentieerd naar algemene of beroepsgerichte inhoud van het programma en of het programma toegang geeft tot een hoger niveau dan wel of het programma voldoende duur heeft om te kunnen spreken van level completion. Aan het duurcriterium voldoen programma’s die een duur hebben van minimaal 2 jaar of een cumulatieve duur sinds het begin van ISCED 1 van minimaal 8 jaar.

Zie figuur 2.2.1, oranje gemarkeerde blokken.

Gehanteerde terminologie gebruikt binnen ISCED-niveau 2

Voor het onderwijs dat valt onder ISCED-niveau 2 worden de volgende termen gehanteerd:

Voortgezet onderwijs: Het onderwijs dat volgt op het basisonderwijs. Bereid voor op middelbaar beroepsonderwijs, hoger beroepsonderwijs of de universiteit.

Middelbare school: Dit wordt veel gebruikt als synoniem voor de term voortgezet onderwijs.

Binnen het voortgezet onderwijs zijn er 4 onderwijssoorten:

  • Praktijkonderwijs: Praktijkonderwijs is een vorm van voortgezet onderwijs voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Zo krijgen leerlingen veel begeleiding in kleine klassen. Een praktijkschool bereidt leerlingen voor op praktisch en eenvoudig werk, of om verder te leren op het mbo. Daarvoor volgen leerlingen theorievakken en praktijkvakken. Daarnaast werken zij aan hun houding, karakter en sociale vaardigheden. Duurt meestal vijf jaar.
  • Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo): Het vmbo staat voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs. Deze opleiding duurt vier jaar en bereidt leerlingen voor op het middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Leerlingen volgen praktijkvakken en theorievakken.
  • Hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo): Het havo (hoger algemeen voortgezet onderwijs) duurt vijf jaar en bereidt leerlingen voor op het hoger beroepsonderwijs (hbo).
  • Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) bereidt leerlingen voor op een studie aan de universiteit. Het vwo duurt 6 jaar.

Leerwegen: Het vmbo bestaat uit vier leerwegen. Deze leerwegen bepalen de hoeveelheid theorie- of praktijkgerichte vakken.

  • Basisberoepsgerichte leerweg (vmbo-b): bereidt leerlingen voor op mbo niveau 2;
  • Kaderberoepsgerichte leerweg (vmbo-k): bereidt leerlingen voor op mbo niveau 3 en 4;
  • Gemengde leerweg (vmbo-g): bereidt leerlingen voor op mbo niveau 3, 4 en havo;
  • Theoretische leerweg (vmbo-t of mavo): bereidt leerlingen voor op mbo niveau 3, 4 en havo. Mavo staat voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en is de voorloper van vmbo-theoretische leerweg.

Onderbouw versus bovenbouw: De eerste 2 leerjaren van het vmbo en de eerste 3 leerjaren van de havo en het vwo heten onderbouw. De onderbouw bereidt leerlingen voor op het vervolgonderwijs in de bovenbouw.

Brugklas, brugperiode, algemene leerjaren: Vaak starten alle leerlingen samen in de brugklas. Deze periode duurt één, twee of drie jaar. Dit verschilt per school. Op sommige scholen worden leerlingen gelijk in het eerste jaar ingedeeld naar schoolniveau. Maar er zijn ook scholen waar alle niveaus bij elkaar in de klas zitten. Dit heet een brede brugklas.

Profielen: Aan het einde van het derde leerjaar havo en vwo maken een profielkeuze. De bovenbouw van havo en vwo heeft vier profielen: Natuur en Techniek, Natuur en Gezondheid, Economie en Maatschappij en Cultuur en Maatschappij. Scholen bieden deze profielen altijd aan.

Profieldeel vmbo: Een vmbo-opleiding bestaat uit drie onderdelen: een gemeenschappelijk deel, een profieldeel en een vrij deel. Vmbo-b of vmbo-k leerlingen kunnen kiezen uit 10 profielen, vmbo-g of vmbo-t leerlingen uit 4.

Leerwegondersteunend onderwijs (lwoo): Het leerwegondersteunend onderwijs is er voor vmbo-leerlingen die extra hulp nodig hebben bij het behalen van hun diploma. Een deel van de scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs (vmbo) geven deze vorm van onderwijs.

Voortgezet speciaal onderwijs: Het voortgezet speciaal onderwijs is er voor leerlingen die vanwege een handicap of omstandigheden specifieke aandacht nodig hebben. Ze kunnen instromen vanuit het speciaal (basis)onderwijs of het voortgezet onderwijs.

Entreeopleiding: Een entreeopleiding is een opleiding op maat, en staat ook wel bekend als mbo 1 opleiding of mbo-assistenten opleiding. De opleiding is bedoeld voor scholieren zonder diploma in het voortgezet onderwijs of scholieren in het praktijkonderwijs. Studenten halen een mbo-diploma en kunnen daarmee doorstromen naar een mbo-opleiding op niveau 2. Deelnemers moeten minimaal 16 jaar zijn, en mogen na afronding de arbeidsmarkt alleen betreden als zijn minimaal 18 jaar zijn.

Nb. Na afronding van een entreeopleiding, vmbo-diploma of de onderbouw van havo- of vwo is er nog geen sprake van een startkwalificatie, zie onder middelbaar onderwijsniveau, level 3.

2.3 Middelbaar onderwijsniveau, medium level

Middelbaar is de term die in statistisch onderzoek gebruikt wordt als standaardomschrijving voor het tussenniveau van de niveau-indeling in 3 categorieën. Uitgaande van de ISCED 2011 worden onderwijsprogramma’s met niveau 3 en 4 gerekend tot onderwijs met een middelbaar niveau. Dit betreft de bovenbouw van havo en vwo, en niveaus 2 tot en met 4 van het mbo. In statistische analyses wordt dan meestal gesproken over middelbaar opgeleiden, of mensen met een middelbaar onderwijsniveau.

Level 3 Upper secondary

Criteria
Onderwijsprogramma’s die in dit niveau zijn ondergebracht voldoen aan de volgende hoofdcriteria:

  • Ze vormen de tweede of laatste fase binnen het secundair onderwijs en bereiden de leerlingen voor op doorstroming naar de arbeidsmarkt, naar vervolgonderwijs op tertiair niveau of naar beiden.
  • Er is sprake van eisen aan de toelating, er is onderwijs afgerond op het niveau van ISCED 2 ofwel iemand heeft voldoende werkervaring of ander voorgaand onderwijs gevolgd om programma’s op dit niveau te kunnen volgen. Soms is er een specifieke kwalificatie op niveau 2 nodig om een bepaald of alle programma’s op ISCED-niveau 3 te kunnen volgen.
  • Programma’s beginnen na 8 tot 11 jaar sinds het begin van ISCED niveau 1 en eindigen na 12 tot 13 jaar sinds het begin van ISCED 1. De typische cumulatieve duur is 12 jaar sinds begin van ISCED niveau 1.

Aanvullende criteria:

  • Ze zijn meer gedifferentieerd, bieden meer diepgang, gevarieerdere en gespecialiseerdere instructie met een bredere keuzemogelijkheid in onderwerpen of stromingen.
  • Het kan zijn dat er andere eisen aan de docenten die onderwijzen in ISCED-niveau 3 worden gesteld in vergelijking met niveau 2.

Binnen dit niveau worden onderwijsprogramma’s verder gedifferentieerd naar algemeen of beroepsgerichte inhoud van het programma en of het programma toegang geeft tot een hoger niveau dan wel of het programma voldoende duur heeft om te kunnen spreken van level completion. Aan het duurcriterium voldoen programma’s die een duur hebben van minimaal 2 jaar of een cumulatieve duur sinds het begin van ISCED 1 van minimaal 11 jaar.

Zie figuur 2.2.1, groen gemarkeerde blokken.

Gehanteerde terminologie gebruikt binnen ISCED-niveau 3

Voor het onderwijs dat valt onder ISCED-niveau 3 worden de volgende termen gehanteerd:

Bovenbouw voortgezet onderwijs: de algemene benaming voor het derde en vierde leerjaar van het vmbo, de vierde en vijfde klassen van de havo en de vierde, vijfde en zesde klassen van het vwo. In deze betekenis is bovenbouw synoniem met tweede fase (havo en vwo). Leerlingen maken in de laatste klas een profielwerkstuk en doen eindexamen.

Atheneum of gymnasium: De twee varianten binnen het vwo, zonder of met klassieke talen.

Mbo basisberoepsopleiding, Mbo niveau 2: De basisberoepsopleiding duurt 1 tot 2 jaar en leidt op tot basisberoepsbeoefenaar. Met je diploma kun je uitvoerend werk doen.

Mbo vakopleiding, Mbo niveau 3: De vakopleiding duurt 2 tot 3 jaar en leidt op tot vakfunctionaris. Je leert hier werk zelfstandig uit te voeren.

Mbo middenkaderopleiding, Mbo niveau 4: Dit is een opleiding van 3 of 4 jaar en leidt op tot middenkaderfunctionaris. Een mbo-4 opleiding leidt je op tot volledig zelfstandig werk, zoals filiaalbeheerder en activiteitenbegeleider. Met het diploma kun je ook verder studeren op het hbo.

Kwalificatiestructuur: Bestaat uit een breed basisdeel (algemene vakken zoals rekenen Nederlands, burgerschap), een profieldeel en een keuzedeel.

Kwalificatiedossier: Een verzameling kwalificaties die onderling verwant zijn qua richting, maar wel kunnen verschillen qua niveau.

Kwalificatie: Het profieldeel van de mbo-opleiding dat beroepsspecifiek is en bestaat uit een vast pakket vakken.

Keuzedeel: De gekozen kwalificatie wordt door de student aangevuld met keuzedelen, dit zijn vrij te kiezen vakken die een aanvulling vormen op de kwalificatie.

Mbo-certificaten: Er kan een certificaat zijn vastgesteld voor een keuzedeel of voor een beroepsgericht onderdeel uit een kwalificatie.

Cross-overs: Mbo-opleiding waar de kwalificatie bestaat uit delen van kwalificaties uit verschillende opleidingsdomeinen.

CREBO-koppeltabel: CREBO is het register waarin alle door de overheid erkende mbo-opleidingen zijn opgenomen. In de CREBO-koppeltabel zijn alle crebocodes die ooit zijn uitgegeven gerelateerd aan de actuele kwalificaties. De indeling bevat 4 aggregatieniveaus: beroep, beroepsopleiding, subgroep en hoofdgroep. De tabel wordt jaarlijks bijgewerkt.

Domeinen: De indeling naar domeinen in het mbo is een indeling in 16 hoofdrichtingen.

Subgroep: Het een na hoogste aggregatieniveau van de CREBO-koppeltabel, een uitsplitsing van de hoofdgroepen.

Beroepsopleiding: Een andere omschrijving van de kwalificatiedossiers die gebruikt wordt in de CREBO-koppeltabel van SBB.

Beroep: een andere omschrijving van de kwalificaties die gebruikt wordt in de CREBO-koppeltabel van SBB.

Kerntaken en werkprocessen: Kerntaken zijn taken die in een bepaald beroep steeds weer terugkomen en die een medewerker zelfstandig moet kunnen uitvoeren. Een kerntaak bestaat uit verschillende handelingen, de werkprocessen. Werkprocessen zijn de verschillende handelingen om een kerntaak uit te voeren. Deze zijn beschreven in het kwalificatiedossier.

Startkwalificatie: Een startkwalificatie is een diploma havo, vwo, mbo niveau 2 of hoger. Als leerling van 16 tot 18 jaar val je onder de kwalificatieplicht. De kwalificatieplicht houdt in dat leerlingen van 16 tot 18 jaar verplicht zijn onderwijs te volgen als zij geen diploma havo, vwo, mbo niveau 2 of hoger hebben. De kwalificatieplicht komt na de leerplicht. Die loopt tot en met het einde van het schooljaar waarin je 16 jaar wordt. De kwalificatieplicht duurt tot de dag dat je een startkwalificatie hebt gehaald. Of tot de dag dat je 18 jaar wordt. De kwalificatieplicht is bedoeld om schooluitval tegen te gaan en de kansen op een baan te vergroten.

Level 4 Post-secondary non-tertiary education

Criteria
Onderwijsprogramma’s die in dit niveau zijn ondergebracht voldoen aan de volgende hoofdcriteria:

  • De inhoud van het programma’s is doorgaans gericht op de toetreding tot de arbeidsmarkt, en is er sprake van eindberoepsonderwijs. Algemene programma’s die zijn ontworpen om deel van de programma’s van ISCED-niveau 3 te ‘reviewen’ om toegang tot hoger onderwijs te verlenen moeten in ISCED 3 worden ondergebracht.
  • De inhoud van de programma’s is gericht op een verbreding, niet op een verdieping van de kennis, vaardigheden en competenties van iemand die een programma op niveau 3 heeft afgerond. De inhoud is meer gespecialiseerd, maar heeft niet het niveau van tertiair onderwijs.
  • De voltooiing van een programma op ISCED-niveau 3 is een vereiste voor toelating tot een programma op niveau 4, maar kan lager zijn dan het niveau dat vereist is voor toelating tot niveau 5 of hoger.
  • De typische duur van deze opleidingen varieert van 6 maanden tot 2 of 3 jaar.

Binnen dit niveau worden onderwijsprogramma’s verder gedifferentieerd naar algemeen of beroepsgerichte inhoud van het programma en of het programma toegang geeft tot een hoger niveau dan wel of het programma voldoende duur heeft om te kunnen spreken van level completion. Aan het duurcriterium voldoen programma’s die een duur hebben van minimaal 6 maanden. Toegepast op het reguliere Nederlandse onderwijs wordt alleen mbo4-specialistenopleiding tot dit niveau gerekend. De mbo-specialistenopleiding volgt op een mbo vak- of middenkaderopleiding in een richting die daarbij goed aansluit en duurt korter dan een middenkaderopleiding. De opleiding bereidt voor op toetreding tot de arbeidsmarkt maar deelnemers kunnen ook gaan studeren aan een hogeschool. Voor de gehanteerde terminologie die gebruikt wordt voor mbo-opleidingen, zie hoofdstuk 4.

Zie figuur 2.2.1, geel gemarkeerde blok.

2.4 Hoog onderwijsniveau, high level

Hoog is de term die in statistisch onderzoek gebruikt wordt als standaardomschrijving voor het hoogste niveau van de niveau-indeling in 3 categorieën. Uitgaande van de ISCED 2011 worden onderwijsprogramma’s met niveaus 5 tot en met 8 gerekend tot onderwijs met een hoog niveau. Dit betreft de hbo-associate degree, de bachelor, de master en de opleiding tot doctor. In statistische analyses wordt dan meestal gesproken over hoogopgeleiden, of mensen met een hoog onderwijsniveau. De term hoger onderwijs wordt ook veel gebruikt buiten statistische analyses als overkoepelende term voor al het onderwijs dat wordt gegeven op hogescholen of universiteiten.

Level 5 Short cycle tertiary

Criteria
Onderwijsprogramma’s die in dit niveau zijn ondergebracht voldoen aan de volgende hoofdcriteria:

  • De inhoud is meer complex dan van programma’s op niveau 3, maar minder dan van programma’s op niveau 6. Ze zijn meestal korter en minder theoretisch van aard.
  • Succesvolle afronding van een programma op niveau 3 of 4 dat toegang geeft tot een hoger onderwijsniveau is een vereiste om toegelaten te worden tot niveau 5.
  • Ze hebben een minimale duur van 2 jaar en zijn over het algemeen, maar niet altijd, korter dan 3 jaar.

Aanvullende criteria:

  • In de afbakening tussen secundair en tertiair onderwijs kan het feit dat dit vaak samengaat met een overgang naar een ander type onderwijsinstelling helpen in het maken van het onderscheid.

Binnen dit niveau worden onderwijsprogramma’s verder gedifferentieerd naar algemeen of beroepsgerichte inhoud van het programma en of het programma voldoende duur heeft om te kunnen spreken van level completion. Aan het duurcriterium voldoen programma’s die een duur hebben van minimaal 2 jaar.

Zie figuur 2.2.1, rood gemarkeerde blokken.

Gehanteerde terminologie gebruikt binnen ISCED-niveau 5

Voor het onderwijs dat valt onder ISCED-niveau 5 worden de volgende termen gehanteerd:

Associate degree: Een associate degree-opleiding is een 2-jarige hbo-opleiding die veelal in samenwerking met het mbo en werkveld wordt ontwikkeld. Het eindniveau van de associate degree ligt tussen mbo-4 en hbo-bachelor. Met een mbo-4 diploma, een havo- of een vwo-diploma kan iemand tot deze hbo-opleiding worden toegelaten. Wordt ook wel omschreven als een praktijkgerichte hbo-opleiding, of een tweejarige praktische opleiding op hbo-niveau, hbo-opleiding op niveau 5, of niveau 5 opleiding. Het niveau verwijst hier naar het niveau dat deze kwalificatie in het Nederlandse kwalificatieraamwerk (NLQF) krijgt toegewezen, zie paragraaf 4.6.

Verkorte hbo-opleiding: Een volwaardige hbo-opleiding waar hetzelfde wordt geleerd in minder tijd, duurt meestal 3 in plaats van 4 jaar.

Level 6 Bachelor or equivalent

Criteria
Onderwijsprogramma’s die in dit niveau zijn ondergebracht voldoen aan de volgende hoofdcriteria:

  • Ze voorzien deelnemers van wetenschappelijke of beroepsgerichte kennis, vaardigheden en competenties. Ze hebben een theoretische basis maar kunnen ook praktijkgerichte componenten bevatten, bijvoorbeeld d.m.v. een stage waarin ervaring met de beroepspraktijk kan worden opgedaan. Actueel onderzoek en de beste praktijkgerichte beroepservaring wordt gebruikt om de studenten zo goed mogelijk voor te bereiden op wetenschappelijke of andere functies. Ze worden meestal aangeboden door universiteiten of vergelijkbare instellingen voor hoger onderwijs.
  • Succesvolle afronding van een programma, soms in een bepaald onderwerp, op niveau 3 of 4 dat toegang geeft tot hoger onderwijsniveau is een vereiste om toegelaten te worden tot niveau 6. Toegangsexamens kunnen voorkomen.
  • Ze hebben een duur van 3 tot 4 jaar in voltijdsequivalenten.
  • Ze leiden op tot een eerste kwalificatie binnen het hoger onderwijs (ook al kunnen studenten mogelijk al een kwalificatie binnen niveau 5 hebben behaald). Programma’s die opleiden tot een vervolgkwalificatie worden in dit niveau ondergebracht als ze vergelijkbaar zijn qua inhoud en complexiteit met het programma dat leidt tot een eerste kwalificatie wanneer het voldoet aan de andere criteria.

Aanvullende criteria:

  • Wanneer er binnen niveau 6 vereist is dat er voor bepaalde docenten kwalificaties op ISCED-niveau 8 zijn vereist, kan dit helpen in het onderscheiden van programma’s tussen niveau 5 en niveau 6.
  • Programma’s in dit niveau geven geen toegang tot level 8.

Binnen dit niveau worden onderwijsprogramma’s verder gedifferentieerd naar academische of beroepsgerichte inhoud van het programma, naar plaats in de nationale diplomahiërarchie en of het programma voldoende duur heeft om te kunnen spreken van level completion. Aan het duurcriterium voor level completion voldoen programma’s die een cumulatieve duur binnen het tertiair onderwijs hebben van minimaal 3 jaar.

Zie figuur 2.2.1, paars gemarkeerde blokken.

Gehanteerde terminologie gebruikt binnen ISCED-niveau 6

Voor het onderwijs dat valt onder ISCED-niveau 6 worden de volgende termen gehanteerd:

Bachelor-opleiding: Een voltijds bacheloropleiding duurt 4 jaar aan een hogeschool of 3 jaar aan een universiteit. Voor een bacheloropleiding aan de hogeschool heb je minimaal een mbo4- of havo-diploma nodig. Voor een bacheloropleiding aan de universiteit heb je een vwo-diploma nodig. Een hbo-propedeuse biedt geen toelatingsrecht tot een universitaire bachelor, de universiteit kan aanvullende eisen stellen.

Propedeuse: eerste leerjaar van hbo- of wo-bachelor.

Hbo-opleiding: een opleiding die te volgen is aan een hogeschool, dit kan een associate degree, bachelor of master zijn. Een hbo-opleiding bereid je voor op de arbeidsmarkt, een professional op hoger niveau.

Verschil mbo en hbo: Bij het mbo ligt de nadruk op het 'doen' en leren in de praktijk. Op het hbo ben je praktisch én theoretisch bezig. Je wordt opgeleid tot professional, voor een breed werkveld of specifiek beroep. Op het hbo werken student zelfstandiger en ontvangen ze minder begeleiding, ze gaan sneller door studiestof heen en er wordt eerder inzicht dan feitelijke kennis verwacht. Hbo’ers worden opgeleid voor een bepaalde beroepsgroep, mbo’ers meer specifiek voor een bepaald beroep, zie studiekeuzelab.

Verschil hbo- en wo-bachelor: Hbo is meer beroepsgericht, Wo is meer wetenschappelijk georiënteerd. Wo-bachelor heeft minder helder beroepsbeeld dan hbo-bachelor. Wo-bachelor geeft automatisch toegang tot wo-master, hbo-bachelor soms alleen via schakelprogramma. Hbo is meer oplossingsgericht, en op de toepassing van kennis, opdrachten zijn vaak praktijkgericht. Wo is gericht op genereren van kennis, theoretische opdrachten. Wo heeft een hoger tempo dan hbo, zelfstandiger, minder interactie tijdens college en minder werkcolleges, zie verschil hbo- en wo-bachelor: tudelft.nl.

Schakelprogramma, of pre-master: Aanvullend programma om na de hbo-bachelor te kunnen doorstromen naar een wo-master. Duurt meestal 1 jaar (60 studiepunten), maar kan afhankelijk van vooropleiding ook 45 of 90 studiepunten zijn.

Post-hbo, post-bachelor: Een post-hbo opleiding is praktijkgericht en bedoeld voor mensen die al in het bezit zijn van een hbo-diploma en hun kennis en vaardigheden willen vergroten. Een post-hbo opleiding is vaak kortdurend en varieert van enkele maanden tot 1 jaar. Na afloop ontvang je een post-hbo diploma of certificaat.

Level 7 Master or equivalent

Criteria
Onderwijsprogramma’s die in dit niveau zijn ondergebracht voldoen aan de volgende hoofdcriteria:

  • Ze voorzien deelnemers van ‘advanced’ wetenschappelijke of beroepsgerichte kennis, vaardigheden en competenties. Ze hebben een aanzienlijke onderzoekscomponent maar leiden nog niet naar een doctorstitel. Ze hebben een theoretische basis maar kunnen ook praktijkgerichte componenten bevatten, bijvoorbeeld d.m.v. een stage waarin ervaring met de beroepspraktijk kan worden opgedaan. Actueel onderzoek en de beste praktijkgerichte beroepservaring wordt gebruikt om de studenten zo goed mogelijk voor te bereiden op wetenschappelijke of andere functies. Ze worden meestal aangeboden door universiteiten of vergelijkbare instellingen voor hoger onderwijs. Ze zijn meer complex en gespecialiseerd dan de programma’s van niveau 6.
  • Ze leiden op tot een 2e of volgende kwalificatie binnen het hoger onderwijs, volgend op een 1e fase binnen niveau 6. Afronding van de 1e fase binnen niveau 6 of een programma binnen niveau 7 is een vereiste om toegelaten te mogen worden tot dit type programma’s.
  • Programma’s met een duur van minimaal 5 jaar die niet zijn opgeknipt in een eerste en tweede fase en waarvan het niveau waarnaar wordt opgeleid vergelijkbaar is met een master worden ook in niveau 7 ondergebracht. Voor dit type programma’s is succesvolle afronding van een programma, soms in een bepaald onderwerp, op niveau 3 of 4 een vereiste.

Aanvullende criteria:

  • De minimale cumulatieve duur is 4 jaar gerekend vanaf niveau 3.
  • Programma’s geven toegang tot niveau 8.
  • Binnen dit niveau worden onderwijsprogramma’s verder gedifferentieerd naar academische of beroepsgerichte inhoud van het programma, naar plaats in de nationale diploma hiërarchie en of het programma voldoende duur heeft om te kunnen spreken van level completion. Aan het duurcriterium voor level completion voldoen programma’s die een cumulatieve duur binnen het tertiair onderwijs hebben van 1 tot 4 jaar volgend op ISCED 6.

Zie figuur 2.2.1, grijs gemarkeerde blokken.

Gehanteerde terminologie gebruikt binnen ISCED-niveau 7

Voor het onderwijs dat valt onder ISCED-niveau 7 worden de volgende termen gehanteerd:

Master: Een masteropleiding duurt 1 tot 2 jaar. Wil je een masteropleiding volgen, dan heb je vaak een bachelor-diploma nodig. De hogeschool of universiteit bepaalt de toelatingseisen voor een master.

Hbo-master: Een hbo-master richt zich op de beroepspraktijk, dus je gaat altijd aan de slag met een praktijkvraag.

Wo-master: Gericht op wetenschappelijk en theoretisch onderzoek. De nadruk ligt op onderzoeksvaardigheden, theorie en kennisontwikkeling.

Professionele master: Synoniem voor hbo-master.

Post-initiële master: Zowel in het hbo als in het wo kun je een post-initiële master volgen. Een post-initiële master richt zich op mensen die al een hoger onderwijsdiploma hebben. En vaak ook al werkervaring hebben op dit niveau. De aanbieder bepaalt de toelatingseisen voor deze masteropleidingen. De toelatingsprocedure bestaat vaak uit een selectie van geschikte kandidaten. Ze worden aangeboden onder verschillende namen: Post-graduate opleiding, post-master, post-academische opleiding.

Level 8 Doctoral or equivalent

Criteria
Onderwijsprogramma’s die in dit niveau zijn ondergebracht voldoen aan de volgende hoofdcriteria:

  • Ze leiden op tot een ‘advanced’ onderzoekskwalificatie die wordt afgesloten met een dissertatie die publicatiewaardig is, en het product van origineel onderzoek en een significante bijdrage levert aan de kennis in het onderzoeksterrein.
  • Normaal gesproken is succesvolle afronding van een programma op niveau 7 een vereiste om aan niveau 8 te mogen beginnen.
  • De duur is minimaal 3 jaar fte. Kortere niet-doctorale onderzoeksprogramma’s horen in niveau 7 te worden ondergebracht.

Aanvullende criteria:

  • Een doctorstitel is een vaak een vereiste voor het verkrijgen van bepaalde functies in tertiair onderwijsinstellingen of onderzoeksfuncties in overheid en industrie.

Binnen dit niveau worden onderwijsprogramma’s verder gedifferentieerd naar academische of beroepsgerichte inhoud van het programma en of het programma voldoende duur heeft om te kunnen spreken van level completion. Aan het duurcriterium voor level completion voldoen programma’s die een cumulatieve duur binnen het tertiair onderwijs hebben van minimaal 3 jaar volgend op ISCED 7.

Toegepast op het Nederlandse onderwijs wordt alleen de opleiding tot graad van doctor gerekend tot niveau 8. Dit wordt ook wel omschreven al het doen van promotieonderzoek, of het volgen van een promotietraject. Een promotietraject bestaat uit het doen van origineel wetenschappelijk onderzoek onder begeleiding van een hoogleraar en duurt over het algemeen vier jaar. Iemand die deze ‘opleiding’ volgt wordt Phd-student of promovendus genoemd, voorheen ook wel aio of assistent in opleiding.

Zie figuur 2.2.1, azuurblauw gemarkeerde blokken.

2.5 Algemene bevindingen gehanteerde terminologie

  1. De term laag of lager wordt niet gebruikt in de omschrijving van de verschillende opleidingen of fasen in het onderwijs. Als er al sprake is van een rangorde wordt er voor de lagere categorie als alternatief gekozen voor onder, voor/vroeg, basis of entree. Nb. Tot in de jaren negentig heette het basisonderwijs, de lagere school, en was er de mogelijkheid om na de lagere school door te gaan in het lager beroepsonderwijs.
  2. De term middelbaar wordt nog wel gebruikt in het onderwijsveld, en is ook de omschrijving van de tweede categorie van de onderwijsniveauindeling in 3 categorieën. Er wordt gesproken over middelbaar onderwijs, waarmee dan het hele voortgezet onderwijs wordt bedoeld, en er is het middelbaar beroepsonderwijs. Midden komt ook voor: middenbouw, middenkader. In het geval van de middenkaderopleiding gaat het dan wel weer over het hoogste niveau 4 van het mbo.
  3. De term hoog of hoger wordt in het onderwijsveld alleen gebruikt om het beroepsonderwijs in twee niveaus te kunnen onderverdelen, hoger versus middelbaar beroepsonderwijs. Andere termen die herkenbaar zijn als ‘hoog’ maar die niet direct binnen een rangorde vallen: specialist en master, doctor. De andere termen impliceren in ieder geval niet direct een hoog kennisniveau: bachelor versus associate degree, middenkader- versus vakopleiding, theoretische versus kaderberoepsgerichte leerweg. De onderliggende rangschikking blijkt hier niet direct uit de omschrijving.
  4. De term voorbereidend wordt gebruikt in de onderbouw (onderwijsniveau laag) maar ook in de bovenbouw (onderwijsniveau middelbaar) van het voortgezet onderwijs.
    Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) → laag
    Middelbaar algemeen voorbereidend onderwijs (mavo) → laag
    Hoger algemeen voorbereidend onderwijs (havo) → middelbaar
    Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) → middelbaar
    Dit maakt de term voorbereidend minder geschikt om te gebruiken als alternatief voor het onderwijs met laag dan wel met middelbaar niveau.
  5. Het voortgezet onderwijs staat aan de basis van het mbo, hbo of het wo en is bedoeld om toegang te geven tot die 3 vormen van vervolgonderwijs. Als het onderwijs toegang geeft tot mbo wordt het in de ISCED-classificatie gerekend tot laag, als het toegang geeft tot hbo of wo wordt het tot middelbaar gerekend. Deze tweedeling zien we ook terug in de termen onderbouw en bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Er is blijkbaar ook in het onderwijsveld behoefte aan het kunnen maken van onderscheid tussen deze twee niveaus binnen het voortgezet onderwijs. Nb. Er wordt ook van docenten verschillende vaardigheden verwacht afhankelijk van of ze werkzaam willen zijn in de onder- of bovenbouw van het voortgezet onderwijs. De opleiding tot eerstegraads docent verschilt van die tot een tweedegraads docent.
  6. De term theoretisch wordt alleen direct gebruikt binnen het vmbo, voor de theoretische leerweg. Theoretisch wordt verder alleen gebruikt als toelichting op de inhoud van het onderwijs. Dit geldt ook voor de term praktisch. In alle opleidingen is er een bepaalde balans tussen algemene meer theoretische vakken en de praktische meer beroepsgerichte vakken. Hbo is meer op theorie gericht dan mbo, maar als de hbo-bachelor en wo-bachelor worden vergeleken, wordt het hbo omschreven als meer op de praktijk gericht, terwijl in het wo meer nadruk op onderzoek en (het genereren van) theoretische kennis ligt.

3. Vergelijkbare opleidingen in het buitenland

In dit hoofdstuk wordt ter vergelijking ingegaan op het onderwijssysteem in een aantal Europese landen. Het is niet mogelijk om alle landen te beschrijven en in overleg met het ministerie van OCW worden België (Vlaanderen), Duitsland, Engeland en Noorwegen er uitgelicht. Hoe is het onderwijs in die landen vormgegeven en welke terminologie wordt gebruikt voor de verschillende opleidingen en fasen. En welke in het systeem beschreven termen zijn hiërarchisch van aard en welke juist niet.

3.1 België (Vlaanderen)

Structuur

In Vlaanderen volgen kinderen vanaf leeftijd van 3 jaar eerst drie jaar gewoon kleuteronderwijs, daarna volgen ze tot de leeftijd van 12 jaar gewoon lager onderwijs. De fase die volgt op het lagere onderwijs wordt secundair onderwijs genoemd en is onderverdeeld in drie graden. Leerlingen beginnen in de eerste graad, dit is bedoeld als algemene vorming waar in het tweede jaar wordt voorgesorteerd op overstap naar de tweede graad. Vanaf leeftijd 14 jaar gaan leerlingen door naar de tweede graad en daarna derde graad, die ieder twee jaar duren en waarbinnen er wordt gedifferentieerd naar de volgende vier onderwijsvormen:

  1. Het algemeen secundair onderwijs (ASO) wordt ook wel het overgangsonderwijs genoemd en bereidt leerlingen voor op hogere studies. Het aso legt de nadruk op een ruime theoretische vorming. Het biedt de leerling een stevige basis om hoger onderwijs te volgen.
  2. Het technisch secundair onderwijs (TSO) biedt net als het algemeen secundair onderwijs een theoretische opleiding, maar biedt daarnaast ook keuzevakken die concreter en technischer zijn. Na het TSO kan de leerling een beroep uitoefenen of verder studeren in het hoger onderwijs. Bij de opleiding horen ook praktijklessen.
  3. Het kunstsecundair onderwijs (KSO) is op precies dezelfde manier georganiseerd als het technisch onderwijs. Het enige verschil is dat de keuzevakken over kunst gaan en niet over technische onderwerpen. De leerling gaat ook kunstprojecten uitwerken. Na het KSO kan een beroep worden uitgeoefend of overgestapt worden naar het hoger onderwijs.
  4. Het beroepssecundair onderwijs (BSO) laat toe om meteen na de studies een beroep uit te oefenen. Het BSO is een praktische onderwijsvorm waarin de leerling een beroep aanleert en ook algemene vorming krijgt. Het is sterk op de praktijk gericht. In een beperkt aantal scholen wordt het beroepssecundair onderwijs modulair georganiseerd. Hier is er geen onderverdeling in graden en leerjaren maar in modules en eenheden van een module.

Secundair-na-secundair (afgekort: Se-n-Se) is de verzamelnaam van enkele korte opleidingen binnen de derde graad technisch en kunstsecundair onderwijs (TSO en KSO), waarin je verder kan specialiseren. Se-n-Se is sterk beroepsgericht. Een groot deel van de opleidingstijd bestaat uit leren op een werkplek. Secundair-na-secundair valt in ISCED level 4, en is daarmee vergelijkbaar met de Nederlandse MBO-specialisten opleiding.

In het stelsel van leren en werken wordt deeltijds leren met deeltijds werken (werkplekleren) gecombineerd. In Vlaanderen bestaan drie deeltijdse leersystemen binnen het leerplichtonderwijs: het deeltijds beroepssecundair onderwijs, de leertijd en de deeltijdse vormingen. De deeltijdse leersystemen worden aangeboden in een centrum voor deeltijds onderwijs waar het deeltijds beroepssecundair onderwijs (DBSO) wordt aangeboden, of een Syntra-campus waar de leertijd wordt aangeboden. Daarnaast is er nog het duaal DBSO (deeltijdse vorming) bedoeld voor leerlingen die niet langer leerplichtig zijn, arbeidsrijp en bereid te leren door werkervaring.

Al deze studierichtingen met uitzondering van het stelsel van leren en werken geven toegang tot hoger beroepsonderwijs of het volgen van een academische of professionele bachelor.

Hiërarchie

De term lager wordt alleen gebruikt voor het onderwijs met ISCED-niveau 1, dus dat wat in Nederland het basisonderwijs wordt genoemd.

De term hoger wordt alleen gebruikt voor het hoger beroepsonderwijs. Net zoals in Nederland kan het hoger onderwijs op hogescholen en universiteiten worden gevolgd. Wel valt op dat hoger beroepsonderwijs alleen nog gebruikt wordt voor de opleiding die maximaal twee jaar duurt, en dat er daarnaast op hoge scholen een professionele of academische bachelor gevolgd kan worden die 3 jaar duurt. Deze term academisch is in Nederland alleen voorbehouden aan universiteiten.

Binnen het hoger onderwijs worden er verder geen hiërarchische termen gebruikt. De termen liggen dicht bij de niveauaanduidingen van de ISCED: bachelor, bachelor-na-bachelor, master, master-na-master, en dan nog de schakel- en voorbereidende programma’s. Opvallend is dan wel dat er niet is gekozen voor de associate degree als alternatief voor het hoger beroepsonderwijs met een korte duur.

Binnen het onderwijs met secundair niveau wordt er een alleen hiërarchie gebruikt voor de graden binnen het secundair onderwijs: eerste, tweede en derde graad. Ze worden alleen niet gebruikt als indicatie van de niveaus maar het aantal jaren onderwijs dat binnen het secundair onderwijs is doorlopen.

De opleiding secundair-na-secundair is interessant omdat er in die opleiding net zoals in de Nederlandse MBO4-specialistenopleiding sprake is van verdere specialisatie op secundair niveau, na afronding van een andere opleiding op secundair niveau. Toch komt het ‘specialiseren’ niet terug in de omschrijving en is gekozen voor een neutraal alternatief.

Verder is er binnen secundair onderwijs tweede en derde graad gekozen voor een brede onderverdeling naar richting of oriëntatie: algemeen, kunst, technisch en beroeps. Waarbij het kunstsecundair onderwijs en technisch secundair onderwijs naast algemeen ook beroepsgericht is, want na afronding kan men doorstromen naar hoger onderwijs maar ook de arbeidsmarkt op gaan en een beroep gaan uitoefenen.

Statistiek

In Vlaanderen wordt voor de indeling van het onderwijsniveau in drie categorieën gesproken over laaggeschoold, middengeschoold en hooggeschoold. Dit is vergelijkbaar aan de terminologie die in Nederland wordt gebruikt in statistieken met betrekking tot het onderwijsniveau van de Nederlandse bevolking. Zie: Bevolking naar onderwijsniveau (scholingsgraad) | Vlaanderen.be.

In 2021 was 15,9% van de 25- tot 64-jarigen laaggeschoold, 38,7% middengeschoold en 45,4% hooggeschoold. Laaggeschoolden zijn personen zonder een einddiploma van het secundair onderwijs. Middengeschoolden hebben het secundair onderwijs of het postsecundair niet-hoger onderwijs met succes afgewerkt. Hooggeschoolden beschikken over een diploma hoger onderwijs.

3.1.1 Het onderwijssysteem in België naar o.a. leeftijd, duur van de opleiding, gerichtheid (blauwe omranding staat voor beroepsgericht) en ISCED 2011 niveau van de opleiding. Zie bijlage 1 voor een uitgebreide toelichting op de betekenis van de symbolen en lijnopmaak.

Schematische weergave van het onderwijs in België (Vlaanderen). In het schema is opgenomen op welke leeftijd men gemiddeld een opleiding volgt, wat de duur van de opleiding is, of de opleiding beroepsgericht is en het ISCED 2011 niveau van de opleiding.

Bron: Education GPS - Belgium (oecd.org).

3.2 Duitsland

Structuur

In Duitsland gaan kinderen vanaf 3 jaar naar de Kindergarten en daarna gaan ze door in de Grundschule die 4 jaar duurt. De fase na afronding van de Grundschule, de Sekundarstufe of Sekundarbereich is weer onderverdeeld in twee fases. Fase 1 duurt 6 jaar, en fase 2 duurt normaal gesproken 2 jaar. Leerlingen zijn 10 jaar oud aan het begin van Sekundarstufe I.

Leerlingen kunnen na de Grundschule in de eerste fase van de Sekundarstufe kiezen uit verschillende scholen:

  • Hauptschule: Die Hauptschule is praktisch georiënteerd en er is alleen de Sekundarstufe I. Na afronding van de Hauptschule gaan leerlingen verder met een beroepsopleiding op een Berufschule of de Schule des Gesundheitswesens und Schule für Sozialberufe. Deze laatste leidt specifiek op voor de uitoefening van assisterende of ondersteunende beroepen in zorg en welzijnssector.
  • Realschule: De Realschule biedt een algemene basis voor doorstroming naar vervolgonderwijs. Er is alleen de Sekundarstufe I. Het wordt afgesloten met een diploma, de mittlere Reife. Deelnemers stromen normaal gesproken door naar een Berufschule, maar doorstroming naar een Gymnasium is ook mogelijk.
  • Gymnasium: Het Gymnasium heeft een Sekundarstufe I (klas 5-10, leeftijd 10-16 j.) en een Sekundarstufe II (Jahrgangsstufe 11-12, leeftijd 17-18 j.). De kinderen hebben in hun laatste drie jaren (dus de Oberstufe en één jaar daarvoor) geen klasseverband meer, maar kiezen cursussen (vakken). Na afronding van het gymnasium ontvangen leerlingen de Abiturnote. Het Abitur is het toegangsbewijs voor de universiteit of hogeschool.
  • Gesamtschule: De Gesamtschule is een school waarin verschillende onderwijsprogramma’s worden gegeven. Het wordt ook wel omschreven als dreigliedriges Schulsystem waarin onderwijs volgens uitganspunten van de Hauptschule, Realschule, Gymnasium is gecombineerd. In een Gesamtschule wordt geprobeerd om de kinderen zo laat mogelijk qua niveau te scheiden. Vanaf een bepaalde leeftijd krijgen ze les in sommige vakken op twee verschillende niveaus (in de wandelgangen een Hauptschul- en een Realschul-niveau genoemd). Een leerling kan dus bijvoorbeeld Duits op het ene niveau en wiskunde op het andere krijgen. De rest van de vakken is identiek voor de gehele klas.

Het beroepsgerichte onderwijs volgt op Sekundarstufe I en is bedoeld voor deelnemers vanaf 15 jaar en ouder. Het maakt deel uit van Sekundarstufe II en kan gevolgd worden op Berufsschulen en Berufsoberschulen of Fachoberschulen. Het is ook mogelijk om te kiezen voor de ‘duale Berufsausbildung’, het systeem waarin het onderwijs deels op school en deels op een werkplek in een leerwerktraject wordt gevolgd. De ‘duale Berufsausbildung’ is ook weer in twee fasen onderverdeeld, erstaufbildung en zweitaufbildung. De eerste fase duurt 3 jaar en de tweede fase duurt 2 tot 3 jaar.

De beroepsscholen zijn soms gespecialiseerd in een bepaald terrein, bijvoorbeeld: Schulen des Gesundheitswesens of Beamtenausbildung (mittlerer Dienst).

Doorstroming naar de universiteit of de Fachhogschule (ook wel Berufsacademie) kan wel na afronding van de Berufsoberschule, maar niet na afronding van de Berufschule. Na afronding van de Berufschule is er wel de mogelijkheid om door te gaan op de Fachschule, een twee of driejarige opleiding op hoger niveau. Binnen de Fachschule zijn er nog verschillende traject voor het verkrijgen van een kwalificaties als ‘meister’ of als ‘techniker’.

Hiërarchie

Termen als laag of hoog of een hiërarchische indelingen worden in de Sekundarstufe I (ISCED 2-niveau) niet gebruikt. Het gaat dan om niet-hiërarchische benamingen als Hauptschule, Realschule of Gymnasium.

Vanaf Sekundarstufe II (ISCED 3-niveau) verandert dit. Enerzijds doordat termen worden gebruikt die een beroep of vakmanschap aanduiden zoals Berufsschule of Fachschule. Anderzijds komt er een hiërarchie-aanduiding om opleidingen te onderscheiden als ‘ober’ en ‘hoch’, zoals Berufobersschule, Fachoberschule en Fachhochschule.

Het hoger onderwijs in Duitsland kent dan naast de Universiteit noch de Fachhochschule (Berufsakademie). Die laatste onderscheid zich van de Fachschule. Daarnaast worden binnen de Universiteit ook de termen bachelor en master gebruikt.

Zoals gezegd, alleen vanuit de Berufobersschule kan men naar de universiteit of de Fachhochschule. In die zin zit er een duidelijke hiërarchie in de terminologie van het Duitse middelbaar- als hoger onderwijs, waarbij ‘ober’ en ‘hoch’ het bovenste of hoogste niveau aanduiden.

Statistiek

De termen ‘ober’ en ‘hoch’ komen ook terug in statistieken over het onderwijsniveau van de bevolking in Duitsland, zie bijvoorbeeld: Bildungsstand - Bevölkerung nach Schulabschluss 2022 | Statista.

Hieruit volgt onder meer dat in Duitsland 36,7 procent van de bevolking in 2022 de Fachhochschule of Hochschulreife heeft afgerond. Zie ook de statistieken van het Statistisches Bundesambt: Bildung in Deutschland (Bildungsstand) - Statistisches Bundesamt (destatis.de).

3.2.1 Het onderwijssysteem in Duitsland naar o.a. leeftijd, duur van de opleiding, gerichtheid (blauwe omranding staat voor beroepsgericht) en ISCED 2011 niveau van de opleiding. Zie bijlage 1 voor een uitgebreide toelichting op de betekenis van de symbolen en lijnopmaak.

Schematische weergave van het onderwijs in Duitsland. In het schema is opgenomen op welke leeftijd men gemiddeld een opleiding volgt, wat de duur van de opleiding is, of de opleiding beroepsgericht is en het ISCED 2011 niveau van de opleiding.

Bron: Education GPS - Germany (oecd.org).

3.3 Engeland

Structuur

In Engeland is het Early years foundation stage programma waarbinnen de ontwikkeling van kinderen in de leeftijd van 0 tot 5 jaar wordt gevolgd en waarbij ouders begeleiding krijgen op gebied van het behalen van bepaalde leerdoelen. Foundation stage 1 betreft het onderwijs dat kinderen in de leeftijd van 3 of 4 jaar ontvangen. Foundation stage 2, wordt ook wel de Reception class genoemd, en is het afsluitende jaar van de Early years foundation stage, en het jaar voorafgaand aan de start van Primary school, dat eerste leerjaar wordt ook wel Year 1 genoemd.

Onderwijsdeelnemers zijn tot en met de onderbouw van het VO (en deelnemers leerplichtig zijn) ingedeeld in leeftijdsgroepen, de zogenaamde key stages. In totaal zijn er 5 key stages, deze lopen van Early years foundation stage (3-5jr) tot en met key stage 4 (14-16 jaar). Binnen deze key stages leggen de studenten gestandaardiseerde examens af.

De primary school duurt in totaal 6 jaar en betreft key stages 1 (5-7 jaar) en 2 (7-11 jaar). Na de primary school gaan leerlingen verder in lower secundary education dat in totaal 3 jaar duurt. Het valt samen met key stage 3 (11-14 jaar). Het wordt ook wel junior school genoemd, of omschreven als secundary education met daarbij de leerjaaraanduiding, dus secundary education year 7, of year 8 of year 9. Leerlingen volgen algemene vakken en mogen er een aantal naar keuze volgen.

Tijdens secundary education year 10 and 11, key stage 4, of upper secondary education bereiden leerlingen zich voor op General Certificate of Secondary Education (GCSE). De gekozen keuzevakken en scores daarop zijn bepalend voor het vervolgonderwijs dat zijn kunnen gaan volgen.

Na key stage 4 zijn er twee mogelijkheden, leerlingen gaan door met upper secondary year 12 and 13 (key stage 5) waarin ze worden voorbereid op doorstroming naar de universiteit, óf ze gaan door met upper secondary vocational education, en dit wordt ook wel further (vocational) education genoemd. In het traject dat voorbereidt op doorstroming naar de universiteit moeten leerlingen een A-level of IB certificaat halen. Het is ook mogelijk een A-level certificaat te halen binnen het further studies traject wat dan ook doorstroming naar hoger onderwijs mogelijk maakt. Voor deelnemers voor wie dit niet haalbaar is zijn er ook alternatieve routes, zoals het behalen van een BTEC qualification. Dit is een programma met een combinatie van beroepsgerichte vakken waarop studenten tijdens het volgen van de opleiding worden getoetst in plaats van aan het eind van het programma.

Andere mogelijkheden op het gebied van beroepsgericht onderwijs zijn verder nog (Youth Employment UK, zd):

T-level: T Levels zijn kwalificaties binnen beroepsgerichte, technische en praktische vakgebieden waarvoor kan worden gekozen na de GCSEs. Dit is een mix van klassikaal leren en verworven kennis toepassen in de praktijk. In de meeste gevallen betekent dit dat de student 3 maanden van het tweede, laatste, jaar doorbrengt op de werkvloer.

NVQ: NVQ is een afkorting voor National Vocational Qualification. Een NVQ is een kwalificatie die voorbereid op een specifiek beroep. Binnen NVQs bestaan er 5 niveaus. Het te volgen niveau hangt af van de eerdere (school)loopbaan en corresponderen met de volgende onderwijsniveaus:
Level 1: 3-4 GCSEs at grade D-G
Level 2: 4-5 GCSEs at grade A*-C
Level 3: 2 A Levels
Level 4: Higher Education Certificate/BTEC
Level 5: Higher Education Diploma/Foundation Degree

HND/HNC: HND is een afkorting voor Higher National Diploma, en HNC voor Higher National Certificate. De meeste HND en HNC opleidingen hebben A-Levels als minimale toelatingseis. Dit soort onderwijs is bedoeld voor mensen die hoger onderwijs willen volgen maar niet zeker weten of ze daar 3 jaar universiteit voor willen of kunnen volgen.

Apprenticeship: Een apprenticeship is een trainingsprogramma waarbinnen een erkende kwalificatie kan worden behaald doormiddel van werkend leren.

Foundation Degree: Een Foundation Degree is een kwalificatie binnen het hoger onderwijs. Ze bestaan sinds 2001 en worden door hogescholen (colleges), universiteiten en de arbeidsmarkt aangeboden. Een Foundation Degree verschilt echter wel van een full degree. De duur van een Foundation Degree is namelijk 2 jaar in plaats van de gangbare 3 jaar. Dit resulteert dan ook in een diploma dat twee derde van een standard diploma ‘waard’ is.

Traineeship: Een traineeship is een programma waarin de focus ligt op het behalen van specifieke vaardigheden binnen het werkveld. Het is bedoeld om 16- tot 25-jarigen met een education, health and care (EHC) plan klaar te stomen voor een apprenticeship of baan als zij de hiervoor benodigde vaardigheden of ervaring missen.

Hiërarchie

De term lager wordt in Engeland alleen gebruikt om onderscheid te maken binnen het onderwijs met ISCED-niveau 2. In Nederland komt dit ongeveer overeen met de onderbouw van de middelbare school.

De term hoger wordt gebruikt voor al het onderwijs na ISCED-niveau 3. Vanaf ISCED-niveau 4 wordt hoger gebruikt voor zowel het onderwijs op universiteiten als het onderwijs aan andere instellingen. Wat op valt is dat het hoger (beroeps)onderwijs buiten universiteiten alleen gebruikt wordt voor de opleiding die maximaal twee jaar duurt. Dit is vergelijkbaar met de Associate Degree in Nederland.

Binnen het hoger onderwijs worden er geen hiërarchische termen gebruikt. De termen liggen dicht bij de niveauaanduidingen van de ISCED: bachelor, master en PhD, en vergelijkbare certificaten en dipoma’s buiten het academisch onderwijs. Hier valt op dat er in Engeland een grote verscheidenheid in de benaming van de te behalen diploma’s is. Zo zijn er Awards, Certificates, Diplomas, Foundation Degrees, Higher National Diplomas/Certificates, DIPHEs, CERTHEs, Apprenticeships en Postgraduate diplomas/certificates die wat betreft niveau allemaal ergens tussen Bachelor en Master in liggen.

Binnen het onderwijs in het secundair niveau wordt er dus alleen hiërarchie gebruikt voor de leerjaren binnen het secundair onderwijs: lower en upper. Ze worden dus alleen niet gebruikt als indicatie van de niveaus maar het aantal jaren onderwijs dat binnen het secundair onderwijs is doorlopen. In de laatste 2 jaar van het secundair onderwijs wordt wel het onderscheid tussen Upper Secondary en Vocational Upper Secondary gemaakt. Waarin leerlingen respectievelijke worden voorbereid op academisch- en beroepsonderwijs.

Doordat onderwijs vanaf ISCED-niveau 5 hoger wordt genoemd bestaat er, net als in Nederland, een hiërarchie vanaf niveau 5 en alles wat daaronder ligt.

In tegenstelling tot andere landen is de onderwijsstructuur in Engeland niet breed onderverdeeld naar richting of oriëntatie. Op basis van de behaalde toets resultaten komen leerlingen terecht op academisch- of beroepsonderwijs.

Statistiek

Binnen de Engelse statistiek wordt voor de indeling van het onderwijsniveau vaak gesproken over de eerder genoemde Level 1 t/m Level 5. Dit wijkt dus wat af van de terminologie die in Nederland wordt gebruikt in statistieken met betrekking tot het onderwijsniveau van de Nederlandse bevolking maar maakt dus wel gebruik van een duidelijke hiërarchie. Zie: https://www.ons.gov.uk/visualisations/censusworkforcequalifications/

3.3.1 Het onderwijssysteem in Engeland naar o.a. leeftijd, duur van de opleiding, gerichtheid (blauwe omranding staat voor beroepsgericht) en ISCED 2011 niveau van de opleiding. Zie bijlage 1 voor een uitgebreide toelichting op de betekenis van de symbolen en lijnopmaak.

Schematische weergave van het onderwijs in Engeland. In het schema is opgenomen op welke leeftijd men gemiddeld een opleiding volgt, wat de duur van de opleiding is, of de opleiding beroepsgericht is en het ISCED 2011 niveau van de opleiding.

Bron: Education GPS - United Kingdom (oecd.org).

3.4 Noorwegen

Structuur1)

Noorwegen kent 10 jaar verplicht onderwijs (grunnskole), dat in Nederlandse termen het basisonderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs omvat. Het basisonderwijs (Barnetrinnet) wordt gevolgd aan de barneskole (klas 1-7, leeftijdscategorie 6 tot 13 jaar), het lager voortgezet onderwijs (Ungdomstrinnet) aan de ungdomsskole (klas 8-10, leeftijdscategorie 13 tot 16 jaar). De grunnskole wordt afgesloten met het Vitnemål for grunnskolen. De bovenbouw van het voortgezet onderwijs in Noorwegen kent geen differentiatie naar schoolsoort. In 1974 is een unitair systeem ingevoerd voor de 3-jarige bovenbouw, dat zowel algemeen vormende als beroepsgerichte programma’s omvat. Het onderwijs aan de bovenbouw wordt gevolgd aan de videregående skole. Leerlingen van de bovenbouw kunnen kiezen uit 12 nationale onderwijsprogramma’s. Drie van deze programma’s zijn voornamelijk gericht op algemene vorming en voorbereiding op universitair onderwijs (Videregående opplæring, studieforberedende utdanningsprogram). De overige 9 programma’s zijn meer beroepsgericht van aard en bevatten meer beroepsgerichte dan academische vakken (Videregående opplæring, yrkesfaglige utdanningsprogram).

Het onderwijs aan de 3-jarige bovenbouw vindt plaats op 3 niveaus: Vg1, Vg2 en Vg3 (waarbij Vg1 voor het eerste jaar en Vg3 voor het derde jaar staat, maar ook staan voor een minimum aantal uren dat gevolgd is per vak). Na afronding van het eerste jaar hebben leerlingen de mogelijkheid om, in aanvulling op hun richtingsvakken, te kiezen voor een natuurwetenschappelijke of een sociaalwetenschappelijke oriëntatie.

De 9 beroepsgerichte programma’s bestaan uit een gemeenschappelijk eerste jaar, waarna de leerling zich specialiseert in een bepaald beroep of ambacht door in het tweede (en eventueel derde) jaar te kiezen uit verschillende vakken. Een aantal vakken zijn verplicht.

Leerlingen worden het hele jaar door getoetst op hun kennis. Aan het eind van elk jaar worden er afsluitende examens afgelegd. De examens worden mondeling, schriftelijk of in de praktijk afgelegd. Overgang naar een volgend niveau geschiedt op basis van schoolprestaties. Aan het einde van het derde en laatste jaar wordt er, in aanvulling op de afsluitende schoolexamens, op nationaal niveau eindexamen afgelegd. Dit gebeurt meestal in 4 vakken maar is afhankelijk van het gevolgde programma.

De 3-jarige bovenbouw binnen een algemeen vormende/academische richting wordt afgesloten met het Vitnemål for Videregående Skole (Secondary School Certificate). Met het behalen van dit getuigschrift is er, ongeacht het gevolgde programma, voldaan aan de algemene voorwaarden voor toelating tot het Noorse hoger onderwijs.

De beroepsgerichte variant leidt na 2 jaar bovenbouw gevolgd door 1 tot 2 jaar praktijktraining in het bedrijfsleven, vaak in combinatie met onderwijs op school tot het Fagbrev (Trade certificate) of het Svennebrev (Journeyman’s certificate), afhankelijk van de richting. Leerlingen die in bezit zijn van het Fagbrev of Svennebrev kunnen zich verder specialiseren of verbreden op de zogenaamde Fagskoleutdanning scholen. Op deze scholen worden beroepsgerichte opleidingen aangeboden met een duur van een half jaar tot twee jaar vergelijkbaar met de MBO-specialistenopleiding of de associate degree opleidingen in Nederland.

Voor leerlingen die beroepsgericht onderwijs hebben gevolgd en de niveaus Vg1 + Vg2 hebben afgerond, bestaat de mogelijkheid om middels een 1-jarig aanvullend algemeen vormend programma algemene toelating te krijgen tot het hoger onderwijs. Een Fabrev of Svennebrev geeft alleen toegang tot een bachelorprogramma wanneer van bepaalde vakken een minimaal niveau is bereikt, uitgedrukt in aantal lesuren.

Het Noorse hoger onderwijs (Høyere utdanning) wordt aangeboden door universiteiten, gespecialiseerde wetenschappelijke instituten (vitenskapelige høgskoler), university colleges (høgskoler) en instellingen met geaccrediteerde opleidingen.

De basisstructuur van het huidige gradensysteem binnen het hoger onderwijs volgt het 3+2+3 model, hetgeen staat voor een 3-jarige bacheloropleiding, een 2-jarige masteropleiding en een 3-jarig promotietraject. Daarnaast worden er nog altijd traditionele opleidingen aangeboden die uit een lange cyclus van 4 tot 6 jaar bestaan. Ook bestaan er undergraduate programma’s met een relatief korte duur.

Hiërarchie

De term lager komt niet terug in de indeling in Noorwegen. In Noorwegen volgen alle leerlingen tot hun 16e zo veel mogelijk hetzelfde onderwijs en er wordt geen onderscheid gemaakt naar niveau. In plaats van laag wordt gesproken van Grunnskole, waar Barnehage, wat vertaald kan worden met kleuterschool of kleutertuin, Barnetrinnet en Ungdomstrinnet onder vallen. Barne betekent kinderen en Trinnet trap of trede . Bij Barnetrinnet gaat het dus om de treden van kind zijn. Ungdom betekent jeugd en Ungdomstrinnet zijn de treden die je als jeugdige doorloopt.

De term hoger wordt gebruikt om het hoger onderwijs aan te duiden. Bij de verschillende onderwijssoorten wordt aangesloten bij de niveauaanduiding van de ISCED met Bachelorgrad en Mastergrad. Daarbinnen wordt gesproken van universiteit en hogeschool.

Wat opvalt is dat vanaf ISCED-niveau 6 het onderwijs hoger wordt genoemd (høyere utdanning), het Fagskoleutdanning op ISCED-niveau 5 valt daar niet onder. Dit in tegenstelling tot de Associate Degree in Nederland die wel gerekend wordt tot het hoger onderwijs.

In de bovenbouw van het voortgezet onderwijs kan gekozen worden uit een richting die voorbereidend is op het hoger onderwijs (studieforberedende utdanningsprogram) en een beroepsgerichte opleiding (yrkesfaglige utdanningsprogram). Er is geen hiërarchie in deze benamingen. Wel wordt onderscheid tussen de beroepsgerichte programma’s gemaakt aan de hand van sectoren.

Binnen het onderwijs in het secundair niveau wordt er daarmee alleen hiërarchie gebruikt voor de leerjaren binnen het secundair onderwijs. Deze worden gebruikt voor het aantal jaren onderwijs dat binnen het secundair onderwijs is doorlopen.

Statistiek

Door Noorwegen wordt in hun output een vierdeling gebruikt. Hiervoor worden de benamingen gebruikt die bij de onderwijssoorten horen: Grunnskolenivå (basisschool niveau), Videregående skolenivå (middelbare school niveau), Fagskolenivå (vakschool niveau) en Universitets- og høgskolenivå (universiteit of hogeschoolniveau). Dit is vergelijkbaar met Nederland, alleen heb je met Fagskolenivå een extra categorie.

Omdat Noorwegen klas 1 tot en met 10 kent, ligt het ook voor de hand om te spreken van een basisonderwijs niveau. Bij het middelbare school niveau gaat het dan om de bovenbouw van het voortgezet onderwijs en de praktijktraining.

3.4.1 Hoogst behaald onderwijsniveau Noorwegen, 2021
Andel i alt
%
Utdanningsnivå, i alt100
Grunnskolenivå24,2
Videregående skolenivå36,7
Fagskolenivå3,1
Universitets- og høgskolenivå36
Uoppgitt eller ingen utdanning.
Bron: Statistics Norway.

Figuur 3.4.2 Het onderwijssysteem in Noorwegen naar o.a. leeftijd, duur van de opleiding, gerichtheid (blauwe omranding staat voor beroepsgericht) en ISCED 2011 niveau van de opleiding. Zie bijlage 1 voor een uitgebreide toelichting op de betekenis van de symbolen en lijnopmaak.

Schematische weergave van het onderwijs in Noorwegen. In het schema is opgenomen op welke leeftijd men gemiddeld een opleiding volgt, wat de duur van de opleiding is, of de opleiding beroepsgericht is en het ISCED 2011 niveau van de opleiding.

Bron: Education GPS - Norway (oecd.org).

1) Grotendeels gebaseerd op het rapport van Nuffic Het onderwijssysteem van Noorwegen beschreven en vergeleken met het Nederlandse systeem.

4. Voor- en nadelen van alternatieven voor laag-middelbaar-hoog

4.1 Inleiding

In het maatschappelijk debat en in beleidsmatige en wetenschappelijke publicaties wordt om mensen te onderscheiden naar hun gevolgde onderwijs veelal gebruik gemaakt van de in hoofdstuk 2 beschreven indeling laag-middelbaar-hoog. Dat is vanwege het onderscheidende karakter van deze indeling, waarbij er uitspraken worden gedaan over de samenhang tussen onderwijsniveau van mensen en hun sociaaleconomische situatie. Zoals bijvoorbeeld de samenhang met arbeidsmarktuitkomsten, gezonde levensverwachting en politieke voorkeur. Ook het CBS publiceert op basis van enquêtes en registraties volgens deze indeling over het hoogst behaalde onderwijs van mensen, zowel als doelvariabele als achtergrondkenmerk.

Gezien de aanleiding voor dit rapport en de behoefte om het niet meer te hebben over laag-middelbaar-hoog worden in dit hoofdstuk een aantal alternatieven voor deze indeling voorgelegd. Daarbij gaat het om de alternatieven die eerder al kort zijn aangestipt in het CBS-artikel ‘Invulling praktisch en theoretisch opgeleiden’ (CBS, 2021) aangevuld met ideeën op basis van de gesprekken met het ministerie van OCW. Het gaat hier nadrukkelijk om een eerste aanzet en betreft geen uitputtend overzicht. De voor- en nadelen van deze alternatieven worden besproken waarbij vijf criteria centraal staan die mede in de gesprekken met het ministerie zijn bepaald:

  • Wel/geen hiërarchie,
  • Aansluiting bij ISCED,
  • Herkenbaarheid,
  • Toepasbaar-/bruikbaarheid,
  • Structuurwijzing SOI.

Het alternatief bevat liefst geen hiërarchie zoals nu wel het geval is, zodat stigmatisering wordt vermeden en een betere waardering geeft aan de opleiding die iemand volgt of heeft gedaan. Het alternatief zou ook voor studenten, leraren en andere gebruikers zoals beleidsambtenaren, werkgevers en in de media herkenbaar moeten zijn zodat duidelijk is welke opleiding iemand volgt of heeft gedaan. Daarnaast dient het alternatief toepasbaar/bruikbaar te zijn zoals bij de huidige indeling van opleidingen het geval is, waarbij aansluiting bij de ISCED blijft bestaan voor de vergelijkbaarheid met andere (Europese) landen. Aanvullend hierop wordt ook vermeld in het schema of het alternatief een structuurwijziging van de SOI betekent. De genoemde alternatieven worden hieraan getoetst en voorzien van praktijkvoorbeelden. Aan het einde van dit deel worden de resultaten hiervan samengevat in een schema op basis van de vijf criteria. Dit wordt in het schema uitgedrukt in een plus (+) en min (-). Bijvoorbeeld als een alternatief (vrijwel) geen hiërarchie bevat wordt dit uitgedrukt in + + (goed) of + (voldoende); bevat het alternatief nog wel (deels) een hiërarchie dan wordt dit uitgedrukt in - (matig) of - - (slecht). Op een vergelijkbare manier is dit gedaan voor de andere criteria. Overigens betreft één van de hieronder opgenomen alternatieven - hernoemen onderwijssoorten (paragraaf 4.4) - een verdere uitwerking van het alternatief praktisch en theoretisch opgeleiden (paragraaf 4.2) dat eerder in het artikel ‘Invulling praktisch en theoretisch opgeleiden’ (CBS, 2021) al is besproken.

4.2 Praktisch en theoretisch opgeleiden

Een veelgehoord alternatief voor de terminologie laag-middelbaar-hoog is het onderscheid praktisch en theoretisch opgeleiden. In het artikel ‘Invulling praktisch en theoretisch opgeleiden’ van het CBS stond dit alternatief eerder al centraal (CBS, 2021). Voordeel van deze indeling is dat ze geen hiërarchie bevat. Bovendien zou vakmanschap wel tot uiting komen in deze terminologie, wat bij kan dragen aan een betere waardering van mbo-opleidingen. Nadeel van deze term is echter dat wanneer deze wordt gebruikt, bijvoorbeeld in de media, vaak niet duidelijk is wat er wordt bedoeld met praktisch opgeleiden. De ene keer worden hier zowel de laag- als middelbaar opgeleiden mee bedoeld, de andere keer gaat het hiermee alleen om mbo’ers. Om een voorbeeld te noemen van dit alternatief in de praktijk, in een vacaturetekst zou het volgende kunnen worden gevraagd: ‘we zoeken iemand met een afgeronde praktische opleiding’. Ook in statistieken zou dit dan op een dergelijke manier kunnen worden gebruikt: ‘40 procent van de Nederlanders heeft een theoretische opleiding afgerond’. De vraag blijft echter of dit voor iedereen herkenbaar is, dat wil zeggen of algemeen bekend is wat met praktisch of theoretisch wordt bedoeld?

In het artikel ‘Invulling praktisch en theoretisch opgeleiden’ van het CBS is de toepasbaarheid/bruikbaarheid van het onderscheid praktisch-theoretisch opgeleiden nader onderzocht (CBS, 2021). Bekeken is of met de gegevens en onderwijsindelingen van het CBS een goed onderscheid te maken is tussen theoretisch en praktisch opgeleiden. Daarnaast is onderzocht wat de consequenties zijn voor de statistieken die je hiermee kunt samenstellen. Geconcludeerd is dat op basis van de in de ISCED 2011 opgenomen oriëntatie van de opleiding een onderscheid is te maken tussen theoretisch en praktisch opgeleiden. In die zin is er weliswaar aansluiting met de ISCED, maar de indeling is wel vrij grof. Met name voor de wo-opleidingen is deze indeling niet altijd toereikend. Wo-opleidingen worden op basis hiervan voornamelijk ingedeeld bij theoretisch, terwijl sommige hiervan praktisch van aard zijn, zoals de opleiding geneeskunde. Bovendien, als het gaat om onderzoeksresultaten, dan is de indeling praktisch opgeleid-theoretisch opgeleid veel minder onderscheidend dan de indeling laag-middelbaar-hoog op diverse sociaaleconomische indicatoren.

Verder, een genoemd bezwaar van dit alternatief is dat het simpelweg aanpassen van de naam het imagoprobleem niet oplost (Algemeen Dagblad, 2018). De kans bestaat dat op termijn aan praktisch opgeleid hetzelfde etiket worden gehangen als laagopgeleid (UVA, 2023). Daarbij wordt vaak het voorbeeld van de eerdere ervaring met de naamsverandering van lbo naar vmbo aangehaald. De tendens is nog steeds dat veel ouders hun kinderen liever niet naar het vmbo zien gaan (NOS, 2018).

4.2.1 Score op vijf criteria alternatieven voor praktisch/theoretisch opgeleid
Praktisch/Theoretisch
Hiërarchie++
Aansluiting ISCED+/-
Herkenbaarheid+
Toepasbaar-/bruikbaarheid-
Structuurwijziging SOIJa
+ + = goed, + = voldoende, - = matig, - - = slecht.

4.3 Leerjarenladder

Als alternatief voor laag-middelbaar-hoog wordt ook wel gebruik gemaakt van een zogenoemde leerjarenladder. Hierbij wordt het behaald onderwijsniveau uitgedrukt in het aantal jaren dat men erover heeft gedaan om een bepaald onderwijsniveau te bereiken. Dat gaat als volgt, basisonderwijs: 6 jaren, vmbo-bb/kb: 10 jaren, vmbo-g/t: 11 jaren, havo: 13 jaren, mbo: 14 jaren, enzovoort tot graad van doctor: 23 jaar (zie bijvoorbeeld Traag et al., 2004). Deze leerjarenladder wordt vaak gebruikt voor wetenschappelijke artikelen, waarbij de samenhang tussen het aantal gevolgde leerjaren en sociaaleconomische uitkomsten worden bekeken.

Ondanks dat met de leerjarenladder laag en hoog wordt vermeden, kent deze een vorm van hiërarchie. De leerjarenladder loopt immers op van het laagste aantal gevolgde jaren (basisonderwijs, 6 jaar) tot en met het hoogste aantal (graad van doctor, 23 jaar). Dit alternatief zou daarmee alsnog kunnen leiden tot stigmatisering. Op zich is het verder een duidelijke indeling, in de zin dat mensen een bepaald aantal jaren onderwijs hebben gevolgd. Het zou dan eenvoudig als basis kunnen dienen voor een alternatief voor de driedeling laag-middelbaar-hoog, bijvoorbeeld laag is tot en met 10 jaar onderwijs gevolgd, middelbaar is 11 tot 16 jaar onderwijs gevolgd en hoog is 16 jaar of meer jaren onderwijs gevolgd. Zo zou in een vacaturetekst het volgende kunnen staan: ‘we zoeken iemand die minimaal 16 jaar onderwijs heeft gevolgd’. Ook in statistieken zou dit op een vergelijkbare manier inzichtelijk kunnen worden gemaakt met: ‘70 procent van de Nederlanders heeft 16 jaar of meer onderwijs gevolgd’. Toch is dit ook een nadeel, omdat de leerjarenladder vrij abstract en niet gelijk duidelijk is wat 16 jaar onderwijs gevolgd precies betekent. Dit veronderstelt een goede kennis van het Nederlandse onderwijssysteem. De vraag is in hoeverre dergelijke leerjaren herkenbaar en bruikbaar zijn voor iedereen die in het dagelijks leven te maken heeft met onderwijs? Dat geldt zowel voor ouders en leerlingen als om gebruikers van onderwijsdata en werkgevers. Daarnaast is een dergelijke naamgeving op dit moment niet internationaal vergelijkbaar. En je verliest hiermee de aansluiting met de ISCED.

4.3.1 Score op vijf criteria alternatieven voor leerjarenladder
Leerjarenladder
Hiërarchie+/-
Aansluiting ISCED-
Herkenbaarheid- -
Toepasbaar-/bruikbaarheid- -
Structuurwijziging SOIJa
+ + = goed, + = voldoende, - = matig, - - = slecht.

4.4 Hernoemen onderwijssoorten

Eerder is al aangegeven dat het onderscheid praktisch en theoretisch opgeleiden al vaak wordt genoemd als alternatief voor de terminologie laag-middelbaar-hoog. Daarbij is ook vermeld dat niet altijd duidelijk is wat hier precies mee wordt bedoeld. Vaak worden hier mbo’ers mee bedoeld, omdat de opleidingen in het mbo praktisch van aard zijn en niet binnen het hoger onderwijs vallen. Consequentie van hernoemen van het mbo in ‘praktisch’ is dat ook het hbo en eventueel ook het voortgezet onderwijs en wetenschappelijk onderwijs nieuwe benamingen nodig hebben. Het hbo heeft immers de term hoger in de huidige benaming. En het hbo is praktisch van aard en onderscheidt zich hierin van het wo. De vraag is dan welke benamingen het best passen? Voor mbo en hbo zou daarom nog een aanvullende term nodig zijn om enerzijds het onderscheid tussen mbo en hbo aan te geven en anderzijds het verschil tussen hbo en wo weer te geven.

Om hieraan tegemoet te komen zouden de nieuwe benamingen voor het mbo en hbo als volgt kunnen zijn: het mbo wordt hernoemd tot praktisch beroepsonderwijs (pbo) en het hbo wordt theoretisch beroepsonderwijs (tbo). In het verlengde hiervan zou het vmbo en havo kunnen worden hernoemd tot voorbereidend beroepsonderwijs (vbo). Dit zijn immers opleidingen die nu vooral voorbereiden op het huidige mbo en hbo. In dit geval hoeft het wetenschappelijk onderwijs niet te worden hernoemd en blijft wo. Hetzelfde geldt voor het vwo.

Deze nieuwe benamingen bevatten geen hiërarchie. Bovendien blijft het onderscheidende karakter bestaan, dat wil zeggen voor publicatiedoeleinden blijft de samenhang tussen onderwijsniveau van mensen en hun sociaaleconomische situatie overeind. Ze zijn hiervoor toepasbaar/bruikbaar. Voor statistieken zou dit bijvoorbeeld het volgende betekenen: ‘50 procent van de personen van 25 tot 35 jaar heeft minimaal tbo of wo gevolgd’ en in de vacaturetekst: ‘we zoeken iemand met een pbo-diploma’.

Daarnaast blijft in dit alternatief de aansluiting met de ISCED (grotendeels) bestaan, het gaat immers alleen om een naamswijziging. Let wel, dan moet binnen het hernoemde vbo duidelijk blijven wat voorheen het vmbo en wat het havo betrof. Hier is dan nog een aanvulling in de benaming nodig die dit onderscheid aangeeft om de aansluiting met de ISCED te behouden. Dit kan bijvoorbeeld door binnen de nieuwe term vbo dezelfde leerwegen te behouden als binnen het vmbo, en havo te hernoemen tot vbo met daarbij een nieuwe leerwegaanduiding. Andere optie zou zijn om vmbo te hernoemen tot voorbereidend praktisch beroepsonderwijs, en havo tot voorbereidend theoretisch beroepsonderwijs. Dit is uiteraard afhankelijk van de terminologie die wordt gekozen als alternatief voor mbo en hbo.

Ook binnen het mbo is het onderscheid tussen de niveaus 1 t/m 4 nodig om de aansluiting met de ISCED te behouden. Dat is omdat de entreeopleiding binnen het mbo op dit moment tot laagopgeleid wordt gerekend, en mbo 2-4 tot middelbaar opgeleid. Daarbij bevat niveau 1 t/m 4 op dit moment een hiërarchie. Om dit te vermijden zou in het vervolg de nu al gebruikte benamingen voor niveau 1 t/m 4 kunnen worden gebruikt: entreeopleiding, basisberoepsopleiding, vakopleiding en middenkaderopleiding/specialistenopleiding.

Andere landen (zie hoofdstuk 3) kennen ook benamingen voor beroepsgerichte opleidingen van middelbaar niveau waarbij in sommige landen in de naam ook de specialisatie wordt meegegeven. Zo kent België naast beroepssecundair onderwijs de gespecialiseerde secundaire technisch- en kunstopleidingen. In Duitsland zie je iets vergelijkbaars met de ‘berufsschulen’ en daarnaast de gespecialiseerde scholen zoals, Schulen des Gesundheitswesens of Beamtenausbildung. In Engeland en Noorwegen zie je dergelijke specialisaties minder terug in de benamingen, maar deze landen kennen wel een duidelijk onderscheid in beroepsgerichte en algemeen vormende opleidingen.

Er kunnen wel enige vraagtekens gezet worden bij de nieuwe benaming voor het hbo als ‘theoretisch beroepsgericht’. Enerzijds is het nodig om hier wel theoretisch te gebruiken omdat dit het onderscheid met het mbo weergeeft. Anderzijds is dit minder logisch omdat oriëntatie waarbij juist theoretische (of generieke) opleidingen van beroepsgerichte (of vakspecifieke) opleidingen worden onderscheiden een kenmerk is dat op heel het onderwijs betrekking heeft, en niet alleen in het onderscheid tussen mbo en hbo. Studenten, leraren en andere gebruikers zouden zich hierdoor mogelijk minder goed in deze naam kunnen herkennen. Het hbo is theoretischer dan het mbo, maar is juist weer praktischer, meer beroepsgericht dan het wetenschappelijk onderwijs. In het wetenschappelijk onderwijs is er meer aandacht voor de ontwikkeling van theoretische onderzoeksvaardigheden en het biedt de mogelijkheid de opleiding te vervolgen met een promotieonderzoek, toch zijn ook sommige wo-opleidingen behoorlijk praktisch van aard, zoals bijvoorbeeld de geneeskunde- en tandartsopleidingen. Dit maakt dat de term ‘theoretisch beroepsgericht’ qua herkenbaarheid niet optimaal is.

Als alternatief voor de variant theoretisch beroepsonderwijs in plaats van het hoger beroepsonderwijs kan ook gekozen worden voor een variant die dichter ligt bij de bachelor-masterstructuur in combinatie met de oriëntatie, zoals ook in België is gedaan. De hbo-bachelor kan worden hernoemd tot een beroepsgerichte bachelor, de wo-bachelor blijft een wetenschappelijke bachelor. Zo ook voor de hbo-masters die hernoemd kunnen worden tot beroepsgerichte masters. Deze variant maakt duidelijk dat zowel het mbo als het hbo beroepsgericht is, maar in plaats van de term hoger worden de termen bachelor en master gebruikt om het onderscheid met het middelbaar beroepsonderwijs aan te geven. In theorie kan de term middelbaar gehandhaafd blijven voor het mbo, maar de termen praktisch of secundair (zoals in België) kunnen ook gebruikt worden. Kanttekening bij deze variant is mogelijk wel dat Engelse benamingen (master, bachelor of associate degree) meer nog dan nu al het geval is gebruikt gaan worden voor de opleidingen in het Nederlands onderwijssysteem, en ook alleen binnen het onderwijs met een hoog niveau.

Omdat de beroepsgerichte bachelors en master gevolgd worden op hbo-instellingen zou de naam daarvan ook moeten wijzigen, bijvoorbeeld tot ‘Instelling voor Beroepsgericht Bachelor- en Masteronderwijs’. Als compacter alternatief voor deze lange omschrijving zou naar voorbeeld van Duitsland ook gekozen kunnen worden voor de term beroepsacademie.

4.4.1 Score op vijf criteria alternatieven voor hernoemen onderwijssoorten
Hernoemen
Hiërarchie++
Aansluiting ISCED++
Herkenbaarheid+/-
Toepasbaar-/bruikbaarheid+
Structuurwijziging SOIJa/Nee
+ + = goed, + = voldoende, - = matig, - - = slecht.

4.5 Doorgeleerd

Ook wordt in onderzoek wel gesproken over ‘doorgeleerd’. In de zin dat mensen in meer of mindere mate hebben doorgeleerd (De Wolf, Ariës & Van Wetten, 2020). De term doorgeleerd bevat een zekere mate van hiërarchie omdat de ene persoon wel heeft doorgeleerd en de andere niet, wat mogelijk kan leiden tot stigmatisering. Om weer een voorbeeld te gebruiken van een vacaturetekst en statistiektekst: ‘we zijn op zoek naar iemand die heeft doorgeleerd’ en ‘30 procent van de Nederlanders heeft niet doorgeleerd’. Vraag is ook hier of dit voor iedereen herkenbaar is, en wat hiermee wordt bedoeld.

Verder wordt het onderzoek van De Wolf et al (2020) weliswaar aangegeven dat er mensen zijn die wel of niet hebben doorgeleerd, maar er wordt niet nader gespecificeerd wat doorgeleerd (of niet-doorgeleerd) precies inhoudt. Deze indeling is op dit moment dus nog niet bruikbaar voordat deze termen nader gespecificeerd zijn. Ook dan wordt pas duidelijk in hoeverre deze indeling aansluit bij de ISCED.

4.5.1 Score op vijf criteria alternatieven voor doorgeleerd
Doorgeleerd
Hiërarchie-
Aansluiting ISCED+/-
Herkenbaarheid-
Toepasbaar-/bruikbaarheid- -
Structuurwijziging SOIJa/Nee
+ + = goed, + = voldoende, - = matig, - - = slecht.

4.6 NLQF

Een andere onderwijsindeling die in internationaal en nationaal verband gebruikt wordt, is het EQF, European Qualification Framework (European Commission, 2008). De nationale operationalisering van het EQF is het Nederlands Kwalificatieraamwerk, afgekort tot het NLQF (https://www.nlqf.nl/daarom-nlqf/nlqf-niveaus). Het EQF, en daarmee ook het NLQF, classificeert de leeruitkomsten, dus dat wat iemand weet en kan na het behalen van een diploma of kwalificatie. Het NLQF kent een instroomniveau en 8 niveaus die lopen van 1 tot 8, voor ieder van deze niveaus zijn de leeruitkomsten en de kwalificaties die daartoe leiden beschreven. Bijvoorbeeld NLQF niveau 5 staat gelijk aan het hebben behaald van de Associate Degree, en iemand bezit dan de volgende oplossingsgerichte vaardigheden: Identificeert en analyseert complexe en onvoorspelbare problemen, in de beroepspraktijk en/of in het kennisdomein en lost deze op creatieve, flexibele en inventieve wijze op door gegevens te identificeren en te gebruiken. De NLQF-niveaus worden in het onderwijsveld met name in het hoger onderwijs gebruikt als alternatieve aanduiding van de HBO Associate Degree en de HBO Bachelor opleidingen. Er wordt bijvoorbeeld gesproken over een opleiding op niveau 5, of een niveau 5 opleiding in plaats van de HBO Associate Degree.

Net als bij de leerjarenlader geldt voor het NLQF dat dit een hiërarchische indeling is aangezien de kwalificaties zijn gerangschikt volgens een bepaalde rangorde van laag (niveau 1) naar hoog (niveau 8). Ondanks dat ook hier de termen laag, middelbaar of hoog zijn vermeden ligt er in de niveauaanduidingen impliciet een waardeoordeel besloten en kan men dat ook weer als stigmatiserend ervaren. Ook dit alternatief veronderstelt een goede kennis van het Nederlandse onderwijssysteem waarbij je je kunt afvragen in hoeverre dit herkenbaar en bruikbaar is voor iedereen die in het dagelijks leven te maken heeft met onderwijs?

Wat er onder een niveau valt is voor de meeste niveaus niet algemeen bekend. Het is mogelijk ook verwarrend, een opleiding met NLQF niveau 4 bijvoorbeeld, omvat een MBO niveau 4 diploma, maar een havo of vwo2) diploma heeft ook NLQF niveau 4. Als er in vacatureteksten wordt gevraagd om een opleiding op niveau 4 gaat het dan om een havist, of iemand met een MBO-4 diploma op zak? Voor de systematiek van de leeruitkomsten is het niet relevant of de oriëntatie van de opleiding wel of niet beroepsgericht is. Om dit onderscheid wel te kunnen maken zouden de niveaus gecombineerd moeten worden met een aanduiding van de oriëntatie. Bijvoorbeeld een algemene niveau 4 opleiding, of een wetenschappelijk niveau 6 opleiding. In statistieken zou bijvoorbeeld gesproken worden over 30 procent van de gemeente Schiedam heeft ten hoogste niveau 3 opleiding behaald, of het aandeel mensen met een niveau 3 of niveau 4 opleiding is gedaald ten opzichte van vorig jaar.

De NLQF-niveaus sluiten niet goed aan bij de ISCED, en daarmee ook niet bij de Standaard Onderwijsindeling die het CBS gebruikt. Bijvoorbeeld een afgeronde MBO2-basisberoepsopleiding heeft in het NLQF hetzelfde niveau als de VMBO-kaderberoepsgerichte leerweg, terwijl in de ISCED MBO2 in een hoger niveau valt dan de VMBO-kaderberoepsgerichte leerweg. Daarnaast vallen sommige opleidingen buiten de scope van NLQF, zoals het basisonderwijs of het praktijkonderwijs. Dit is voor de statistiek onwenselijk, omdat we heel het formele onderwijs in kaart willen kunnen brengen. Qua onderliggende kwalificaties zijn alleen de niveaus 5, 6 en 7 vergelijkbaar tussen het NLQF en de ISCED, zie bijlage 2 voor een overzicht van de niveaus van de NLQF en die van de ISCED waarin voor de niveaucategorieën die in de ISCED en de NLQF gebruikt worden staat weergegeven welke kwalificaties daaronder vallen. 

4.6.1 Score op vijf criteria alternatieven voor NLQF
NLQF
Hiërarchie+/-
Aansluiting ISCED-
Herkenbaarheid-
Toepasbaar-/bruikbaarheid-
Structuurwijziging SOIJa
+ + = goed, + = voldoende, - = matig, - - = slecht.

4.7 Alternatief voor hiërarchische schrijfwijze (driedeling)

Een andere mogelijkheid is een alternatieve schrijfwijze van de driedeling laag-middelbaar-hoog, bijvoorbeeld door hbo- en wo-opgeleiden te gebruiken om zo de term hoogopgeleid te vermijden. Dit gaat dus niet zoals bij het hernoemen om nieuwe benamingen, maar betreft puur een andere schrijfwijze van de driedeling laag-middelbaar-hoog. Met dit alternatief blijft de hiërarchie weliswaar bestaan, maar deze geeft minder stigmatisering. Zo gaven onderwijssociologen van de UVA recent aan dat het de voorkeur heeft om opleidingen gewoon bij hun naam te noemen (UVA, 2023). Daarbij wordt dit alternatief vaak al gebruikt, in vacatureteksten wordt bijvoorbeeld gesproken van: ‘we zoeken iemand met hbo/wo-denkniveau’. En ook in statistieken van het CBS wordt deze schrijfwijze al toegepast. Ook sluit dit alternatief aan bij de ISCED, immers alleen de schrijfwijze wijzigt.

Waar dit alternatief voor hoogopgeleiden weliswaar toepasbaar/bruikbaar is, geldt dit echter veel minder voor laagopgeleiden. Dit komt omdat hier een groot aantal onderwijssoorten onder vallen die je dan allemaal afzonderlijk zou moeten benoemen. Laagopgeleid omvat namelijk bo, vmbo, havo-, vwo-onderbouw en mbo entreeopleiding. Consequentie hiervan is dat in statistieken en teksten deze allemaal genoemd moeten worden in plaats van laagopgeleiden. Dan krijg je bijvoorbeeld het volgende: 20 procent van de Nederlanders heeft als hoogstbehaald onderwijs het bo, vmbo, havo-, vwo-onderbouw of mbo entreeopleiding gedaan. Hetzelfde geldt voor de StatLine tabellen van het CBS; waar nu ‘laag onderwijsniveau’ staat, komt dan in de plaats daarvan overal ‘bo, vmbo, havo-, vwo-onderbouw, en mbo entreeopleiding’ te staan.

In paragraaf 2.5 van dit rapport zijn ook een aantal omschrijvingen van laag, middelbaar, en hoog genoemd die als alternatief voor een opsomming beknopter en mogelijk bruikbaarder zijn:

Laag: basisonderwijs, onderbouw voortgezet onderwijs.

De onderbouw van het voortgezet onderwijs omvat het hele vmbo en de onderbouw van havo en vwo. De entreeopleiding van het mbo valt ook onder onderwijs met laag niveau, maar wordt omwille van de leesbaarheid hier niet in de opsomming opgenomen.

Middelbaar: bovenbouw voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs

De term middelbaar beroepsonderwijs zou vervangen kunnen worden, wanneer er voor het mbo een alternatieve omschrijving wordt gekozen.

Hoog: hoger beroepsonderwijs, wetenschappelijk onderwijs

De term hoger beroepsonderwijs zou vervangen kunnen worden wanneer er voor het hbo een alternatieve omschrijving wordt gekozen. Als alternatief kan ook worden gedacht aan ‘bachelor- of masteronderwijs’. De associate degree en opleiding tot graad van doctor worden omwille van leesbaarheid niet in de opsomming opgenomen.

Vooral voor laagopgeleiden zijn deze omschrijvingen beknopter. Bijvoorbeeld voor statistieken krijg je het volgende: ‘20 procent van de Nederlandse bevolking heeft als hoogstbehaald onderwijs basisonderwijs, onderbouw voortgezet onderwijs gedaan’.

Voor een dergelijke alternatieve schrijfwijze kan ook worden gekeken naar andere landen. Het onderwijssysteem in België gebruikt de term ‘Secundair’ wat een alternatief kan zijn voor ‘Middelbaar’.  Iets vergelijkbaars (zie hoofdstuk 3) kennen Duitsland ‘Sekundarstufe’ en Engeland ‘Secondary’, terwijl in Noorwegen de term ‘Videregående’ wordt gebruikt, wat neerkomt op ‘verdergaand’ of ‘voortgezet’ onderwijs. Als het gaat om de term ‘Laag’ dan kent België ook Laaggeschoold en in de andere landen ook wel een term als ‘Basis’ gebruikt (Grundschule in Duitsland en Grunnskole in Noorwegen). Verder komt naast in Nederland en België de term ‘Hoger’ in alle drie de andere landen terug (Hoch/Higher/Hoyer).

4.7.1 Score op vijf criteria alternatieven voor schrijfwijze driedeling
Schrijfwijze driedeling
Hiërarchie+/-
Aansluiting ISCED++
Herkenbaarheid+/-
Toepasbaar-/bruikbaarheid+/-
Structuurwijziging SOINee
+ + = goed, + = voldoende, - = matig, - - = slecht.

4.8 Samenvatting

In dit hoofdstuk zijn alternatieven besproken voor de terminologie laag-middelbaar-hoog en getoetst aan de hand van hiërarchie, aansluiting ISCED, herkenbaarheid en toepasbaarheid/bruikbaarheid. Daarnaast is nagegaan of het alternatief een structuurwijziging in de huidige standaard onderwijsindeling met zich mee brengt. De resultaten hiervan zijn samengevat in onderstaand schema.

4.8.1 Score op vijf criteria alternatieven voor laag-middelbaar-hoog
Praktisch/TheoretischLeerjarenladderHernoemenDoorgeleerdNLQFSchrijfwijze driedeling
Hiërarchie+++/-++-+/-+/-
Aansluiting ISCED+/--+++/--++
Herkenbaarheid+- -+/---+/-
Toepasbaar-/bruikbaarheid-- -+- --+/-
Structuurwijziging SOIJaJaJa/NeeJa/NeeJaNee
+ + = goed, + = voldoende, - = matig, - - = slecht.

Uit de resultaten en het schema blijkt dat door middel van een alternatieve schrijfwijze van de driedeling, het hernoemen van onderwijssoorten en het gebruik van de termen praktisch/theoretisch een hiërarchie kan worden vermeden. Bovendien behoudt een dergelijke alternatief de aansluiting met de ISCED. Dat geldt in mindere mate voor de leerjarenladder en NLQF. Wel kan een andere schrijfwijze of hernoemen ten koste gaan van de herkenbaarheid. Na aanpassing dient voor iedereen de naamgeving herkenbaar te zijn zodat duidelijk is welke opleiding iemand volgt of heeft gedaan. Het onderscheid praktisch-theoretisch voldoet hier bijvoorbeeld niet aan omdat niet voor iedereen duidelijk is welke opleiding praktisch is en welke theoretisch. Hetzelfde geldt voor de leerjarenladder, NLQF en de term doorgeleerd. Bij een andere schrijfwijze of hernoemen kan die herkenbaarheid (deels) wel worden bereikt. Verder is een andere schrijfwijze alleen goed toepasbaar/bruikbaar als deze voldoende beknopt is, wat vaak niet het geval is. Hernoemen is in dit geval beter toepasbaar/bruikbaar. Dit maakt dat hernoemen op deze criteria het vaakst positief scoort, met het voorbehoud dat het hernoemen zodanig wordt gedaan dat de herkenbaarheid overeind blijft.

In het schema is ook aangegeven in hoeverre een alternatief een structuurwijziging van de SOI betekent. Zo geeft bijvoorbeeld een alternatieve schrijfwijze van de driedeling laag-middelbaar-hoog verder geen structuurwijziging. Je past immers alleen de schrijfwijze van laag-middelbaar-hoog aan. Dat geldt niet voor het alternatief praktisch/theoretisch. De opleidingen worden dan namelijk opnieuw onderverdeeld, namelijk in opleidingen die praktisch dan wel theoretisch van aard zijn. Hetzelfde geldt voor de leerjarenladder, waarbij je alle opleidingen gaat omzetten in leerjaren, en voor de NLQF, waarbij wordt uitgegaan van leeruitkomsten. Voor doorgeleerd geldt waarschijnlijk hetzelfde als voor praktisch/theoretisch, maar dan moet eerst bepaald worden wat wel- en niet-doorgeleerd precies betekent. Tot slot kan hernoemen mogelijk een structuurwijzing met zich meebrengen. Dat is het geval als hernoemen ook een samenvoeging betekent, zoals het samenvoegen van vmbo en havo tot vbo. Aandachtspunt daarbij is dan ook de aansluiting met de ISCED. Hiervoor moet het onderscheid tussen onderbouw en bovenbouw duidelijk zijn en ook of toegang tot mbo of hbo is verkregen.

In het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op de consequenties van dergelijke wijzigingen voor de output van het CBS en de mogelijke implicaties hiervan.

2) Binnen niveau 4 is een splitsing aangemaakt in niveau 4 en niveau 4+ om het vwo apart te kunnen onderscheiden omdat hiermee toegang tot de universiteit wordt verkregen en niet na afronding van een havo of MBO4-opleiding.

5. Gevolgen implementatie

5.1 Inleiding

In hoofdstuk 2 is uitgebreid ingegaan op de indelingen en terminologie die we in Nederland kennen en waar het CBS veelal gebruik van maakt. Op verzoek van het ministerie van OCW is in dit document een aanzet gegeven voor mogelijke alternatieven op de bestaande indeling en terminologie. Hoofdstuk 4 liet al zien wat de voor- en nadelen kunnen zijn van deze alternatieven. In dit hoofdstuk wordt specifiek ingegaan op de gevolgen die wijzigingen betekenen voor de output die het CBS samenstelt. We beperken ons vooralsnog tot de gevolgen voor de output van het CBS, in vervolgonderzoek (stap 2) is het de bedoeling om dit breder te trekken naar andere organisaties.

In dit hoofdstuk gaan we in op output van het CBS waarin de onderwijsindelingen en terminologie terugkomen. Daarbij gaan we eerst in op de consequenties van het implementeren van een alternatieve onderwijsindeling voor het beheer van de onderwijsclassificaties, vanwege de afhankelijkheid van de indelingen, die in de output gebruikt worden, van het systeem waarin de classificaties beheerd worden. Vervolgens wordt op hoofdlijnen geschetst om welke output het gaat, hoe die output tot stand komt en wat een wijziging voor de verschillende vormen van output betekent. Indirect gaat het hierbij ook om gevolgen voor andere instanties omdat zij gebruik maken van de output van het CBS. Als de indeling op StatLine verandert, betekent dit ook een verandering voor de gebruiker. En een verandering in de microdata betekent ook een verandering voor degene die gebruik maakt van deze data.

Grofweg kan daarbij onderscheid gemaakt worden tussen de alternatieven die wel een structuurwijziging van de SOI tot gevolg hebben en de indelingen waar dit niet voor geldt. In hoofdstuk 4 is aangegeven welke alternatieven (mogelijk) een structuurwijziging met zich meebrengen en welke niet. Een derde opzet, namelijk dat er ook wijzigingen komen in het huidige stelsel, zijn hierbij buiten beschouwing gelaten. Dit zou ook onderdeel kunnen zijn van het vervolgonderzoek.

5.2 Standaard Onderwijsindeling

De indelingen op het gebied van onderwijs die door het CBS gebruikt worden zijn opgenomen in een centrale database, waarin alle actuele en historische opleidingen via een zogenaamd opleidingsnummer geschakeld kunnen worden naar de voor de output gewenste indeling. Naast de actuele nationale en internationale standaarden (de SOI en de ISCED) bevat deze database ook de voorlopers van die indelingen en diverse andere onderwijsindelingen die buiten het beheer van het CBS vallen, zoals de CREBO-koppeltabel, de indeling naar CROHO-onderdelen, of de Opleidingsclassificatie naar Niveau en Richting die door ROA gebruikt wordt voor het doen van arbeidsmarktprognoses.

De SOI 2021 is de onderwijsindeling naar niveau en richting (zie tabel 2.1.1) die binnen het CBS als aanbevolen nationale standaard wordt gebruikt binnen de verschillende outputvormen. Deze standaard wordt al gebruikt door het CBS sinds 1978, maar er vinden wel met enige regelmaat revisies plaats. Zo kan een stelselwijziging in het onderwijs aanleiding geven de indeling te herzien, maar ook wanneer er kwalitatieve verbeteringen doorgevoerd moeten worden in de toewijzing van opleidingen aan de categorieën van de indeling, of wanneer er behoefte is om wijzigingen in de structuur van de indeling door te voeren. Een eventuele aanpassing van de omschrijving van bestaande categorieën van de structuur van de indeling wordt in de regel ook alleen doorgevoerd tijdens een revisie.

Het doorvoeren van een revisie van de SOI gebeurt altijd in samenspraak met diverse interne en externe gebruikers van de SOI. Er is discussie over de noodzaak en het doel van de revisie, de inhoudelijke keuzes en de consequenties voor het statische proces worden besproken en in overleg wordt ook het moment waarop deze indeling geïmplementeerd kan gaan worden bepaald. Het reviseren van de SOI heeft een doorlooptijd van een tot twee jaar.

Alle in hoofdstuk 4 besproken alternatieven omvatten ofwel een naamswijziging ofwel een structuurwijziging van de SOI. Als een van deze alternatieve indelingen geïmplementeerd moet gaan worden ontstaat vervolgens dus de vraag of er hiervoor een revisie van de SOI nodig is, of dat het alternatief gebruikt kan gaan worden náást de SOI. Dit laatste is met name relevant wanneer het voorkeursalternatief qua uitgangspunten niet aansluit bij de SOI, zoals in het geval van de leerjarenladder of de NLQF. Het gebruiken van een alternatief naast de SOI zou dan niet de voorkeur van het CBS hebben. Het maakt het statistisch proces complex omdat er dan afspraken moeten worden gemaakt over welke indeling voor welk doel gebruikt mag worden, en heeft als mogelijke nadelige consequentie verder dat de SOI-indeling met de termen laag-middelbaar-hoog alsnog in een van de outputvormen gebruikt wordt.

Welke van de beschreven mogelijkheden de voorkeur heeft is afhankelijk van het alternatief dat gekozen wordt.

5.3 Tabellen

Een groot deel van de informatie die het CBS beschikbaar heeft, wordt ontsloten via tabellen. Reguliere output wordt gepresenteerd in StatLine, aanvullende verzoeken van derden zijn opgenomen in maatwerktabellen. Voor beide geldt dat zo veel mogelijk gebruik wordt gemaakt van de SOI. Dit betekent dat in principe in alle tabellen gebruik wordt gemaakt van dezelfde termen en toelichtingen. De informatie wordt gepresenteerd als doelvariabele en als persoonskenmerk.

Bij de doelvariabelen gaat het op StatLine om de informatie over onderwijsdeelnemers, geslaagden en het hoogst behaalde onderwijsniveau van de bevolking. Deze informatie wordt vervolgens weer verder uitgesplitst. De informatie over deelnemers en gediplomeerden wordt op StatLine gepresenteerd naar onderwijssoort. Voor deelnemers gaat het dan om primair onderwijs, voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs. Voor de gediplomeerden gaat het om hetzelfde onderscheid, met uitzondering van het primair onderwijs. Het hoogst behaalde onderwijsniveau wordt uitgesplitst naar de driedeling (laag – middelbaar – hoog), de vijfdeling of de achtdeling. Op StatLine staan 45 tabellen waarin onderwijs als doelvariabele is opgenomen. Hiernaast staan er op StatLine voor derden nog 31 tabellen (verdeeld over de Jeugdmonitor, het AZW-project en de Emancipatiemonitor) waarin onderwijs de doelvariabele is.

Bij de informatie als persoonskenmerk gaat het veelal om het hoogst behaalde onderwijsniveau. Hierbij wordt over het algemeen de drie- of de vijfdeling gebruikt. Op StatLine staan tal van tabellen waarin onderwijs als persoonskenmerk is opgenomen.

Implementatie van een alternatief die een structuurwijziging van de SOI met zich meebrengt, zal tot gevolg hebben dat ook de structuur in StatLine aangepast moet worden. Dit heeft grote gevolgen voor alle tabellen waarin onderwijs is opgenomen, zowel de tabellen waarin onderwijs als doelvariabele is opgenomen als de tabellen waarin het gaat om een persoonskenmerk. En daarmee voor degenen die van deze tabellen gebruik maken. Het betekent ook dat de op StatLine gebruikte indeling en die in de tabellen van Eurostat niet meer op elkaar aansluiten. Deze aansluiting is echter geen vereiste, het Engelse en het Noorse onderwijssysteem sluiten ook niet direct aan op de indeling van Eurostat.

Implementatie van een alternatief dat geen structuurwijziging van de SOI met zich meebrengt, heeft minder grote gevolgen omdat de huidige tabellen gehandhaafd kunnen worden. Aandachtspunt hierbij is wel dat het aantal posities van de labels beperkt is.

Voor de maatwerktabellen geldt dat er geen vaste structuur is en dat er ook geen restrictie is in de lengte van de labels. Alternatieve indelingen hebben daarom minder gevolgen voor de maatwerktabellen.

5.4 Artikelen

Naast tabellen publiceert het CBS artikelen. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om lange artikelen in Statistische Trends, achtergrondartikelen, artikelen in externe gremia en nieuwsberichten. Uitgangspunt in de artikelen is dat zoveel mogelijk gebruik gemaakt wordt van de standaard publicatie-indeling. Op die manier zijn de cijfers in de artikelen ook terug te vinden in StatLine. Er kunnen redenen zijn om een andere indeling te gebruiken, streven is om in de publicaties dan toe te lichten waarom die andere indeling gebruikt wordt.

In artikelen is het mogelijk vrijwel elke gewenste indeling op te nemen. Idealiter sluit een indeling aan bij bestaande indelingen gebaseerd op de SOI, maar dit is geen vereiste. Waarbij het meer voor de hand ligt om bij lange artikelen van de bestaande indeling af te wijken dan in nieuwsberichten. Het maakt voor artikelen op zich daarmee weinig uit of een alternatief een structuurwijziging van de SOI met zich meebrengt of dat dit niet het geval is.

Onderwijs is vaak een doelvariabele in artikelen, maar wordt ook wel gebruikt als achtergrondkenmerk. Alternatieven waarin sprake is van een wijziging in de structuur kunnen betekenen dat onderwijs als kenmerk minder onderscheidend is. Dit wordt door De Vries en Pleijers (2021) bijvoorbeeld genoemd in hun artikel over praktisch en theoretisch als alternatief voor laag - middelbaar- hoog. Van de andere genoemde alternatieven die (mogelijk) een structuurwijziging van de SOI met zich meebrengen, is dat nog niet bekend. Bij het nader verkennen van de alternatieven in de tweede stap3) van dit onderzoek zou dit voor een aantal haalbare alternatieven onderzocht kunnen worden.

5.5 Microdata

De informatie waarover het CBS publiceert, is gebaseerd op de bij het CBS beschikbare microdata. In deze databestanden is de standaardindeling voor onderwijs opgenomen.

Belangrijk onderscheid is die tussen registerdata en enquêtedata. In registerdata is voor elke opleiding een zogeheten opleidingsnummer opgenomen. Met behulp van dit opleidingsnummer kan geschakeld worden naar allerlei indelingen. Alternatieven met een structuurwijziging zijn mogelijk, maar betekent wel dat de indelingen in bestanden aangepast moet worden. En dat gebruikers van deze bestanden ook te maken krijgen met veranderingen en wellicht breuken in reeksen. Waarbij er over nagedacht moet worden hoe ver de data teruggelegd moeten worden. Alternatieven zonder structuurwijziging van de SOI zijn eenvoudiger, maar betekenen wel ook een aanpassing van labels en codeboeken.

Enquêtedata zijn minder flexibel dan registerdata omdat een type opleiding afgeleid wordt via gesloten onderwijsvragen. Als sprake is van een structuurwijziging van de SOI moet nadrukkelijk gekeken worden of op basis van de verzamelde data ook die indeling gemaakt kan worden. Net zoals voor de registerdata betekenen wijzigingen dat indelingen in bestanden aangepast moeten worden.

5.6 Overige output

Dashboards

In sommige gevallen publiceert het CBS de gegevens uit tabellen en artikelen ook op dashboards. Hier wordt de data op een manier gepresenteerd waardoor het voor de gebruiker makkelijker is om een weg te vinden in de vaak grote hoeveelheid gegevens. Op dit moment beheert het CBS 6 dashboards waarin onderwijs het hoofdonderwerp is. Net als bij de tabellen zal de implementatie van een alternatief die een structuurwijziging van de SOI met zich meebrengt, tot gevolg hebben dat de structuur en inputdata van de dashboards aangepast moet worden. Implementatie van een alternatief die geen structuurwijziging van de SOI met zich meebrengt, heeft ook hier minder grote gevolgen omdat de huidige structuur en inputdata gehandhaafd kunnen worden.

Achterstandsscores

Op verzoek van het ministerie van OCW heeft het CBS de onderwijsachterstandenindicator ontwikkeld. De scores die hiermee worden berekend drukken de verwachte onderwijsachterstand op scholen uit, op basis waarvan OCW het onderwijsachterstandenbudget over scholen kan verdelen. Binnen deze indicator vormen de opleidingsniveaus van de ouders en het gemiddelde opleidingsniveau van alle moeders op de school van het kind belangrijke omgevingskenmerken. Alternatieve indelingen waarin sprake is van een wijziging in de structuur kunnen vergaande gevolgen hebben voor de achterstandsscore van scholen en dus het te ontvangen achterstandenbudget. De exacte impact op de achterstandsscores van een eventuele structuurwijzing zou onderzocht moeten worden.

3) De tweede stap is het in breder verband bespreken van de onderzochte en mogelijk aanvullende alternatieven, hoe die ingepast kunnen worden in de bestaande indelingen en of geleerd kan worden van gelijksoortige verkenningen in andere landen.

6. Input onderzoek stap 2

Het ministerie van OCW wil graag de overgang maken van het hiërarchische denken in niveaus van lager en hoger naar een zogeheten horizontale onderwijswaaier. Het CBS is door hen gevraagd hierover mee te denken en dit rapport is daar het resultaat van (stap 1). In de hoofdstukken is ingegaan op de gangbare onderwijsindelingen en -terminologie, wat gebruikelijk is in andere landen en wat de mogelijke gevolgen van eventuele veranderingen in indelingen en/of terminologie zijn voor het CBS.

Vervolg op dit onderzoek is dat ook andere organisaties betrokken worden en daarmee in breder verband de onderzochte alternatieven worden besproken. Maar ook of er wellicht nog meer alternatieven zijn. En vervolgens hoe die ingepast kunnen worden in de bestaande indelingen en of geleerd kan worden van gelijksoortige verkenningen in andere landen (stap 2). Hoe dit onderzoek precies wordt vormgegeven, welke andere organisaties daarbij betrokken worden en welke organisatie voor de hand ligt om de regie op zich te nemen voor dit vervolgonderzoek moet door het ministerie van OCW nog bepaald worden.

Op basis van de bevindingen in dit rapport zijn een aantal aandachtspunten geformuleerd die als input kunnen dienen voor het onderzoek in stap 2.

  • Het hernoemen van onderwijssoorten kan dus tot gevolg hebben dat de huidige indeling verandert en daarmee de structuur in de output van het CBS en ook die van andere organisaties die gebruik maken van de indelingen van het CBS. De in paragraaf 4.8 opgenomen samenvatting van de voor- en nadelen aan de hand van vijf criteria zou in stap 2 opnieuw bekeken moeten worden als de alternatieven in breder verband besproken worden.
  • Als een van de alternatieven is het hernoemen van de gangbare driedeling laag – middelbaar – hoog opgenomen. Nagegaan zou kunnen worden of in plaatst van de driedeling niet een andere indeling meer voor de hand ligt. Daarbij zou geleerd kunnen worden van landen zoals Engeland en Noorwegen die ook voor een andere indeling hebben gekozen in hun nationale publicaties. Op die manier kan gebruik gemaakt worden van herkenbare en minder of zelfs niet hiërarchische termen terwijl de aansluiting met de ISCED wordt gewaarborgd.
  • Voor de indeling naar praktisch en theoretisch opgeleid is door Pleijers en De Vries onderzocht hoe onderscheidend die indeling is in statistische analyses. Als uit vervolgonderzoek voorkeur blijkt voor bepaalde alternatieven zou ook daarvoor moeten worden onderzocht of die voldoende onderscheidend zijn en daarmee bruikbaar.
  • Niet alle alternatieven zijn even ver uitgewerkt. Zo is doorleren een alternatief dat vrij beknopt is gebleven en waarvan ook onvoldoende duidelijk is hoe bruikbaar dit alternatief is. Er zou nader onderzocht moeten worden wat precies verstaan wordt onder doorleren en of daarin nog verder onderscheid gemaakt zou moeten worden.
  • In aanvulling op de beschreven alternatieven kunnen de verschillende alternatieven ook in samenhang bekeken worden. Zo is de leerjarenladder op zichzelf wellicht niet heel herkenbaar, maar zou onderzocht kunnen worden of een indikking van de leerjarenladder binnen de hernoemde onderwijssoorten wel tot herkenbare categorieën kan leiden, bijvoorbeeld een aanduiding van aantal leerjaren binnen de hernoemde term vbo (alternatief voor vmbo en havo), waaruit onder- en bovenbouw is af te leiden. Of mogelijk zou het NLQF voor het hernoemen van onderwijssoorten binnen het hoger onderwijs nog tot aanvullende bruikbare alternatieven kunnen leiden, bijvoorbeeld door de niveaus te combineren met de oriëntatie: een beroepsgerichte niveau 5 opleiding, of wetenschappelijke niveau 6 opleiding.
  • Uit de vergelijking met andere landen komt naar voren dat op middelbaar niveau ook specialistische richtingen worden aangeboden. Voor de alternatieven is niet onderzocht of ook voor Nederland gebruik gemaakt kan worden van richting. Dat zou onderdeel kunnen zijn van het herbenoemen van opleidingen of als onderdeel van een nieuwe publicatie-indeling.
  • De vergelijking met andere landen laat daarbij zien dat de gangbare terminologie samenhangt met het onderwijsstelsel dat in een land gehanteerd wordt, en dat er daardoor sprake kan zijn van meer of minder hiërarchie in de terminologie. Dan gaat het bijvoorbeeld om een meerjarige brugklas zoals in Noorwegen of het gebruik van richting zoals in België binnen het middelbaar onderwijs. Verkend zou kunnen worden of in andere landen ook discussie is over de hiërarchie in de gebruikte terminologie en of een verandering in het stelsel, zoals een meerjarige brugklas of een indeling op basis van richting, kan bijdragen aan het horizontale onderwijsdenken.
  • In hoofdstuk 5 is opgenomen wat op hoofdlijnen de gevolgen zijn van het implementeren van een nieuwe indeling voor de output van het CBS. Veranderingen in structuur en naamgeving hebben echter niet alleen gevolgen voor het CBS, maar voor tal van gebruikers zoals onderzoekers en beleidsmedewerkers. In aanvulling op hoofdstuk 5 moet ook nagegaan worden wat dit betekent voor de onderzoeken en output van andere organisaties. Daarbij moet, als er concreet een voorkeur is voor een specifiek alternatief, ook concreet gemaakt worden wat de consequenties precies zijn. Wat is de gewenste informatiebehoefte, welke organisatie is verantwoordelijk voor de beoogde indeling, wat zijn de doorlooptijden van de beoogde wijzigingen, wat is benodigde capaciteit en kosten, etc.

Referenties

Akyol, Özcan (2021, 16 juni). Er zijn te veel bullshitbanen, die ontstaan niet onder mensen die praktisch zijn opgeleid. Algemeen Dagblad.

Berg, I. van den (2018, 1 juni). Afschaffen termen hoger en lager opgeleid heeft geen zin. Algemeen Dagblad.

Bol, T., L. Elffers, F. Koekkoek, S. Geven, B. van Wanrooij en D. Zwier (2023, 9 maart). Benoem opleidingen gewoon bij hun naam. Universiteit van Amsterdam.

CBS (z.d.). Standaard Onderwijsindeling (SOI).

Commissie NLQF (zd). Beschrijving leerresultaten van gereguleerde kwalificaties.

Elffers, L. (2020). Hardnekkige hiërarchie. Didactief online.

European Commission (2008). Explainng the European Qualifications Framework for Lifelong Learning.

NOS (2018). Slob: ouders stop met pushen, vmbo is geen bezigheidstherapie.

Nuffic (2010). Het onderwijssysteem van Noorwegen beschreven en vergeleken met het Nederlandse systeem.

OECD (z.d.). Diagrams of Education Systems.

Pleijers, A. en R. de Vries (2021, 15 december). Invulling praktisch en theoretisch opgeleiden. CBS.

Traag, T., Van der Valk, J., Van der Velden, R., De Vries, R & Wolbers, M. (2004). Leren loont! De overgang van school naar werk voor leerlingen van het VOCL ’89, ROA-R-2004/6. Maastricht: ROA/CBS.

Wolf, I. de, Ariës, R. & S. van Wetten, 2020. Drie uitdagingen om alle leerlingen gelijke kansen te geven. In: De Nieuwe Meso. Vakblad over onderwijs en leiderschap.

Youth Employment UK (zd). Vocational Qualifications Guide.

Bijlagen

1. Legenda onderwijssystemen

Legenda bij de schematische weergaven van het onderwijs in Nederland en de andere in het rapport beschreven landen.

Zie voor meer informatie de website van de OECD.

 

2. Niveaus NLQF en ISCED 2011

B.2 Niveaus NLQF en ISCED
NIVEAUNLQFISCED*
Behaalde kwalificatieBehaalde kwalificatie
Instroom niveaueducatie 1
0basisonderwijs gr1-2
1vmbo-bb, mbo-1, educatie 2basisonderwijs gr3-8, educatie 1
2vmbo-kb, vmbo-gl, vmbo-tl, mbo2, educatie 3praktijkonderwijs, vmbo, mbo1, onderbouw havo of vwo, educatie 2 of 3
3mbo3mbo2, mbo3, mbo4-middenkaderopleiding, bovenbouw havo of vwo
4mbo4, havombo4-specialistenopleiding
4+vwo
5associate degreeassociate degree
6bachelor (hbo of wo)bachelor (hbo of wo)
7master (hbo of wo)master (hbo of wo)
8promotietraject en opleiding tot ontwerper of medisch specialistpromotietraject
* In de NLQF worden de niveaus niet verder uitgesplitst in onderliggende categorieën. De ISCED is een hiërarchische indeling in 3 aggregatieniveaus. waarbinnen verder gedifferentieerd wordt naar categorieën en subcategorieën op grond van kenmerken die kunnen verschillen per niveau.

Zie voor meer toelichting over de ISCED de website van het CBS.