Auteur: Maria José Linders, Reinoud Segers, Manon van Middelkoop, Sander Brummelkamp, Krista Keller, Glenn Muller, Sara Houweling
Hernieuwbare Energie in Nederland 2020

2. Algemene overzichten

Dit hoofdstuk geeft een algemeen overzicht over hernieuwbare energie. Eerst volgt een overzicht van het totaal aan hernieuwbare energie met alle vormen van energie bij elkaar waarna uitsplitsingen volgen voor hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare warmte en hernieuwbare energie voor vervoer. Daarna komt uitleg over internationale vergelijkingen, de methode, werkgelegenheid en subsidies. 

2.1 Hernieuwbare energie totaal

In de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 is vastgelegd dat 14 procent van het bruto energetisch eindverbruik van energie in 2020 afkomstig moest zijn van hernieuwbare energiebronnen. Deze richtlijn is een gezamenlijk besluit van de regeringen van de EU-landen en het Europees Parlement. Het kabinet Rutte II had in het regeerakkoord oorspronkelijk afgesproken om te streven naar 16 procent in 2020 (VVD en PvdA, 2012). In het nationaal Energieakkoord is deze 16 procent opgeschoven naar 2023 (SER, 2013). In de Klimaat- en Energieverkenning 2019 (PBL, 2019) werd geraamd dat het doel van een aandeel van 14 procent hernieuwbare energie in 2020 niet behaald zou worden. Om alsnog aan de afspraken te voldoen is in juni 2020 een flexibele overeenkomst met Denemarken afgesloten om 8 tot 16 TWh hernieuwbare energie over te dragen (Rijksoverheid, 2020a).

Ontwikkelingen

2.1.1 Bruto eindverbruik van hernieuwbare energie (PJ)
199020002010201820192020**
Waterkracht, totaal 1)0,30,40,40,30,30,3
Windenergie, totaal 1)0,22,716,236,138,850,2
Op land1)0,22,713,523,726,732,3
Op zee1)2,812,412,017,9
Zonne-energie, totaal0,10,51,214,520,430,5
Zonnestroom0,00,00,213,419,229,3
Zonnewarmte0,10,51,01,21,21,2
Aardwarmte en bodemenergie.0,22,58,110,311,3
Buitenluchtenergie.0,00,54,76,28,0
Biomassa, totaal21,231,071,692,6108,4119,4
Afvalverbrandingsinstallaties4,19,114,116,616,616,7
Bij-en meestoken biomassa in centrales0,812,92,97,919,7
Biomassaketels bedrijven, WKK0,41,04,411,014,114,9
Biomassaketels bedrijven, alleen warmte1,72,25,511,512,613,3
Biomassa bij huishoudens12,914,017,116,416,316,2
Stortgas0,21,10,70,30,30,3
Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties1,41,81,82,12,22,5
Biogas uit co-vergisting van mest2)3,44,55,15,7
Overig biogas0,51,02,14,54,95,6
Vloeibare biotransportbrandstoffen0,00,09,622,928,424,3
Totaal hernieuwbare energie21,834,792,4156,3184,4219,6
Aandeel hernieuwbare energie in
bruto energetisch eindverbruik (%)
1,21,63,97,38,811,1
Bron: CBS.
1) Inclusief normalisatieprocedure uit de EU-Richtlijn hernieuwbare energie.
2) Tot en met 2004 onderdeel van overig biogas.
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen of dat de waarde nihil is.
**Nader voorlopige cijfers
StatLine - Bruto eindverbruik van hernieuwbare energie (cbs.nl)

Bijlage 1: Bruto eindverbruik van hernieuwbare energie inclusief berekening aandeel hernieuwbare energie is beschikbaar in de bijlage

In 2020 was het aandeel hernieuwbare energie 11,1 procent van het eindverbruik van energie. Ondanks een groei van ongeveer 26 procent in het aandeel hernieuwbare energie ten opzichte van 2019 (8,8%) is om de bedoelde 14 procent te behalen de maximale statistische overdracht met Denemarken vereist. Het verbruik van hernieuwbare energie was in 2020 met 220 petajoule 19 procent hoger dan in 2019. Het verbruik van energie uit biomassa, goed voor 54 procent van het totaal aan hernieuwbare energie, nam met 10 procent toe. Er waren daarnaast flinke stijgingen van energie uit zon (+49%), windenergie (+29%) en buitenlucht (+30%). De groei van aardwarmte en bodemenergie bleef in 2020 beperkt tot 9 procent.

De bijdrage van zonne-energie (zonnestroom en zonnewarmte) aan het energieverbruik uit hernieuwbare bronnen is gegroeid naar 14 procent. De ontwikkeling van de elektriciteitsproductie uit zonnepanelen was in 2020 met een groei van 53 procent opnieuw fors en net als in vorige jaren grotendeels te danken aan de groei van het opgestelde vermogen van de zonnepanelen. Het opgestelde vermogen voor windenergie groeide in 2020 met ongeveer 48 procent naar 6,6 gigawatt, vooral door het in gebruik nemen van de twee nieuwe parken op zee bij Borssele. De elektriciteitsproductie uit wind nam met 29 procent toe.

2.1.2 Aandeel hernieuwbare energie in bruto energetisch eindverbruik van energie
 Elektriciteit (%)Warmte (%)Vervoer (%)
'000,481,140
'010,551,130
'020,681,180
'030,661,170,01
'040,811,220,01
'051,171,310
'061,241,460,08
'071,171,550,58
'081,451,620,53
'091,761,790,71
'101,791,720,41
'111,971,930,63
'122,042,040,58
'131,942,190,56
'142,12,60,72
'152,292,770,61
'162,592,770,47
'172,833,030,6
'183,133,211,00
'193,813,701,26
'20**5,684,231,19
**Nader voorlopige cijfers

Het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen gebeurt in de vorm van elektriciteit (51%), warmte (38%) en biobrandstoffen voor vervoer (11%). In de jaren tot 2015 zat de groei vooral bij hernieuwbare warmte, maar sinds 2015 liet juist ook het verbruik van hernieuwbare elektriciteit een grote toename zien. De groei van het totale vermogen van windmolens en zonnepanelen heeft hier belangrijk aan bijgedragen. In 2018 en 2019 liet het verbruik van biobrandstoffen voor vervoer een flinke groei zien, veroorzaakt door een aanscherping van de wetgeving. Daarentegen daalde het verbruik weer in 2020 van 28 naar 24 PJ, vooral omdat bedrijven in toenemende mate gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om de verplichting in te vullen via leveringen aan de zeescheepvaart, welke voor de statistiek telt als bunkers, een vorm van export, en niet als verbruik (zie ook 8.11).

Oorspronkelijk werd alleen hernieuwbare elektriciteit fors ondersteund via de Milieukwaliteit elektriciteitsproductie (MEP-regeling) uit 2003 (zie ook 2.8). In 2007 kwam daar de stimulering van biobrandstoffen voor vervoer bij via de zogenaamde bijmengplicht (zie 8.11). In de SDE-regeling uit 2008 konden projecten voor de productie van hernieuwbare warmte ook subsidie krijgen, eerst nog alleen in combinatie met elektriciteitsproductie, maar later ook voor projecten met alleen warmte. Achterliggende reden voor deze veranderingen zijn de Europese doelstellingen voor hernieuwbare energie. Tot en met realisatiejaar 2010 waren er alleen Europese doelstellingen voor hernieuwbare elektriciteit en biobrandstoffen voor vervoer. Vanaf 2010 gaat het vooral om de doelstelling voor het totaal aan hernieuwbare energie. Daarbij is voor een rekenmethode gekozen die hernieuwbare warmte relatief zwaar meetelt (zie ook 2.6), waardoor het stimuleren van hernieuwbare warmte jarenlang een kosteneffectieve manier was om de doelstelling te halen. De laatste jaren is de kostprijs van elektriciteitsproducerende technieken als windenergie en zonnestroom hard gedaald waardoor dit beeld gekanteld is en hernieuwbare elektriciteit relatief hard groeit.

Bij MEP en later SDE gaat het om relatief grote projecten waarvoor subsidie aangevraagd kan worden. Om ook de kleine projecten voor de productie van hernieuwbare warmte te stimuleren is in 2016 Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) van start gegaan (zie ook 2.8). 

Methode

De methode voor het bepalen van het eindverbruik van hernieuwbare energie wordt per energiebron beschreven in de hoofdstukken 3 tot en met 8. Voor het totale bruto energetisch eindverbruik (de noemer van het aandeel hernieuwbaar) tot en met 2019 is gebruik gemaakt van de SHARES-applicatie (Eurostat, 2020). Deze applicatie berekent het bruto eindverbruik van energie op basis van de jaarvragenlijsten over energie die alle lidstaten jaarlijks invullen en opsturen naar Eurostat en IEA, aangevuld met extra data die niet reeds in deze jaarvragenlijsten zitten. Het nader voorlopige cijfer van de noemer voor 2020 is berekend uit het 2019-cijfer uit SHARES en de mutatie 2020–2019 van het energetisch eindverbruik uit de voorlopige nationale energiebalans 2020 van het CBS.

2.2 Hernieuwbare elektriciteit

Tot en met 2010 was er voor hernieuwbare elektriciteit een aparte doelstelling die voortkwam uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Elektriciteit uit 2001. In de nieuwe EU-richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 is er geen aparte doelstelling meer opgenomen voor hernieuwbare elektriciteit. Wel moeten lidstaten rapporteren over het geplande en gerealiseerde aandeel hernieuwbare elektriciteit. In het actieplan voor de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat Nederland er vanuit dat in 2020 37 procent van de gebruikte elektriciteit uit binnenlandse hernieuwbare bronnen komt (Rijksoverheid, 2010). 

De productie van windenergie en waterkracht is afhankelijk van het aanbod van wind en water. Op jaarbasis kunnen er flinke fluctuaties zijn. Deze fluctuaties verminderen het zicht op structurele ontwikkelingen. Om deze fluctuaties uit te filteren, zijn normalisatieprocedures gedefinieerd voor elektriciteit uit windenergie en waterkracht. Tabel 2.2.1 geeft de genormaliseerde cijfers en ook de niet genormaliseerde cijfers. 

Daarnaast kan onderscheid gemaakt worden tussen de netto en bruto productie van hernieuwbare elektriciteit. Het verschil zit in het eigen verbruik van de installaties. Windmolens, waterkrachtinstallaties en zonnepanelen hebben een klein, verwaarloosbaar, eigen verbruik. Biomassa-installaties hebben juist een relatief groot eigen verbruik. Vooral afvalverbrandingsinstallaties hebben behoorlijk wat elektriciteit nodig voor onder andere rookgasreiniging. Informatie over het eigen verbruik en de netto productie van installaties op biomassa is te vinden in hoofdstuk 8 en op StatLine.

2.2.1 Bruto hernieuwbare elektriciteitsproductie in Nederland (mln kWh)
199020002010201820192020**
Windenergie, genormaliseerd 1) 56 7444 50310 03010 77413 945
Op land, genormaliseerd1) 56 7443 7376 5787 4298 960
Op zee, genormaliseerd1) 7653 4523 3454 985
Windenergie, niet genormaliseerd 56 8293 99310 54911 50815 339
Op land, niet genormaliseerd 56 8293 3156 9187 9359 856
Op zee, niet genormaliseerd 6793 6303 5735 484
Waterkracht, genormaliseerd 1) 85 100 101 94 93 90
Waterkracht, niet genormaliseerd 85 142 105 72 74 46
Zonnestroom 0 8 563 7095 3368 144
Biomassa, totaal 3) 6682 0197 0584 7006 0119 056
Afvalverbrandingsinstallaties 5391 2721 7632 1722 0822 152
Meestoken in elektriciteitscentrales 0 2083 237 6541 8654 766
Biomassaketels bedrijven, WKK 34 2341 015 849 9721 021
Stortgas3) 19 177 109 29 28 28
Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties3) 71 111 164 198 207 215
Biogas, co-vergisting van mest2)3) 575 520 541 547
Overig biogas3) 4 17 196 279 316 327
Totaal hernieuwbaar, genormaliseerd 1)3) 8092 87111 71818 53322 21331 235
Totaal hernieuwbaar, niet genormaliseerd 8072 97911 19618 89222 73232 315

Bron: CBS.
1) Volgens procedure uit EU-richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009.
2) Tot en met 2004 onderdeel van overig biogas.
3) Inclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas (biogas dat na opwaardering tot aardgaskwaliteit is geïnjecteerd in aardgasnet)
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen of dat de waarde nihil is.
**Nader voorlopige cijfers
StatLine - Hernieuwbare elektriciteit; productie en vermogen (cbs.nl)

Bijlage 2: Bruto hernieuwbare elektriciteitsproductie in Nederland inclusief aandeel in bruto elektriciteitsverbruik is beschikbaar in de bijlage.

Ontwikkelingen

In 2020 was de bruto genormaliseerde binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit 26 procent van het elektriciteitsverbruik. Dat is bijna acht procentpunt meer dan 2019. De omzetting van biomassa in elektriciteit nam voor de tweede keer op rij met de helft toe. De productie van hernieuwbare elektriciteit vindt vooral plaats met windmolens; ze zijn goed voor 45 procent van de totale productie. De genormaliseerde productie van de windmolens was in 2020 13 945 mln kWh. Dit komt overeen met 11,6 procent van het Nederlandse stroomverbruik; bijna drie procentpunt meer dan in 2019. De bijdrage van binnenlandse zonnestroom aan de Nederlandse stroomvoorziening is in 2020 opnieuw fors gegroeid en kwam uit op 7 procent. Met de zonnepanelen werd 8 144 mln kWh opgewekt en dat was 53 procent meer dan in 2019.

Certificaten van Garanties van Oorsprong voor groene stroom

Via CertiQ kunnen binnenlandse producenten van hernieuwbare elektriciteit certificaten van Garanties van Oorsprong (GvO’s) krijgen voor hun hernieuwbare stroom. Deze Garantie van Oorsprong is nodig om gebruik te kunnen maken van de subsidies voor groene stroom en om de eindafnemers te garanderen dat de afgenomen groene stroom daadwerkelijk groen is. Ook is het mogelijk om Garanties van Oorsprong te importeren.

2.2.2 Overzicht van de Garanties van Oorsprong voor groene stroom van CertiQ, exclusief certificaten voor warmtekrachtkoppeling (mln kWh)
20102015201820192020
Aanbod28 67744 76655 25555 31257 630
Aanmaak uit binnenlandse productie10 70113 05216 30218 81727 897
Import15 98734 28646 14947 88646 083
Export 4173 4917 6197 34211 067
Voorraad mutatie-2 406- 919- 4234 0495 283
Voorraad begin van het jaar10 88613 49012 31911 89615 945
Vooraad einde van het jaar8 48012 57111 89615 94521 228
Verbruik28 67644 76755 25555 31257 629
Afgeboekt voor levering27 45042 70253 51052 96153 795
Verlopen certificaten6531 255 381 7061 395
Niet-verhandelbare certificaten1) 573 8101 3641 6452 439
Bron: CertiQ.
1) Dit zijn certificaten die zijn uitgegeven voor geproduceerde hernieuwbare elektriciteit die door de productieinstallatie zelf direct weer verbruikt is.

De vraag naar groene stroom was in 2020 54 miljard kilowattuur (CertiQ, 2020). Dat zijn de Garanties van Oorsprong die zijn afgeboekt voor levering van groene stroom. De afboeking is bijna 1 miljard kWh meer dan in 2019 en komt in 2020 overeen met ongeveer 45 procent van het totale bruto elektriciteitsverbruik. Ter vergelijking: in 2015 was 36 procent groen.

De binnenlandse productie (niet genormaliseerd) van hernieuwbare elektriciteit was met 32 miljard kWh in 2020 aanzienlijk kleiner dan de vraag naar groene stroom, maar relatief hoger dan eerdere jaren. Er is al jaren een forse import van GvO’s, die rond de 2,5 hoger is dan de aangemaakte GvO’s uit de binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit. In 2020 werden er 1,7 keer meer GvO’s geïmporteerd dan geproduceerd. 

De meeste geïmporteerde GvOs in 2020 komen uit Italië (20 procent), Spanje (16 procent) en Noorwegen (14 procent) (CertiQ, 2020). De import van GvO’s staat los de fysieke import van stroom. Dat verklaart waarom we ook GvO’s uit IJsland (CertiQ, 2020) konden importeren, een land waarmee ons elektriciteitsnet niet verbonden is.

Internationaal is er waarschijnlijk nog steeds sprake van een overschot aan GvO’s voor groene stroom. Dit is te zien aan het forse aantal verlopen certificaten en het feit dat groene stroom niet, of maar een klein beetje, duurder is dan grijze stroom. De reden voor het overschot is dat in veel andere landen alleen de aanbodzijde van hernieuwbare elektriciteit wordt gestimuleerd, terwijl in Nederland ook de vraagzijde aandacht krijgt via het aanbieden van groene stroom aan eindverbruikers. Dat maakt het enerzijds onzeker of de toename van de vraag naar groene stroom in Nederland heeft geleid tot een toename van de productie van groene stroom, in Nederland of elders in Europa, en niet alleen tot een toename van het aantal bestaande installaties buiten Nederland dat certificaten aanbiedt. 

Anderzijds zijn er aanbieders van groene stroom die expliciet benadrukken dat de geleverde stroom in Nederland geproduceerd is en mogelijk hiermee stimuleren dat meer groene stroom daadwerkelijk in Nederland wordt geproduceerd. Om deze claim waar te kunnen maken moeten deze aanbieders certificaten kopen gekoppeld aan in Nederland opgewerkte hernieuwbare elektriciteit. Omdat deze schaars is, is de prijs van deze certificaten uit Nederland vaak substantieel (PBL, 2020). Dit geldt met name voor wind op land en zonnestroom. De geschatte waarde is dermate hoog dat de overheid besloten heeft de waarde van de GvO voor wind op land en zonnestroom te gaan verdisconteren in de te verstrekken subsidie (Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, 2020), ondanks dat het lastig is deze waarde precies vast te stellen. De vraag naar groene stroom uit wind en zon uit Nederland zou daarmee kunnen leiden tot lagere subsidies voor zonnestroom en wind op land en/of tot meer SDE projecten indien het totale budget de beperkende factor is.
De aanmaak van certificaten voor GvO’s voor binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit is niet precies gelijk aan de daadwerkelijke fysieke productie (zie tabel 2.2.1). Het verschil tussen productie en aanmaak van certificaten was de laatste jaren maximaal 5 procent, maar wordt groter. In 2020 bedraagt dit verschil afgerond 16 procent. Er zijn twee belangrijke redenen voor dit verschil. Ten eerste zit er doorgaans één en soms een paar maanden tussen de fysieke productie en de uitgifte van de GvO’s. Ten tweede, en dit wordt steeds belangrijker, zijn er installaties die wel hernieuwbare elektriciteit maken, maar die geen GvO’s aanvragen. Dit speelt vooral bij zonnestroom en wordt verder toegelicht in paragraaf 2.8.

2.3 Hernieuwbare warmte

In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare energie voor vervoer zijn er voor hernieuwbare warmte nooit concrete beleidsdoelstellingen op nationaal of Europees niveau geweest. Voor de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 zijn landen wel verplicht om te rapporteren over het geplande en gerealiseerde aandeel eindverbruik van energie voor verwarming uit hernieuwbare bronnen. In het bij de EU ingediende actieplan voor hernieuwbare energie geeft Nederland aan dat de regering vooralsnog uitgaat van 9 procent hernieuwbare warmte in 2020 (Rijksoverheid, 2010). In de nieuwe EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (Europees Parlement en de Raad, 2018), welke zich richt op de periode 2021 tot en met 2030, is wel een (indicatieve) doelstelling opgenomen voor het aandeel hernieuwbare energie voor warmte. Dit zou met 1,1 procentpunt per jaar moeten stijgen of 1,3 procentpunt als een land restwarmte mee zou willen tellen.

Ontwikkelingen

Het aandeel hernieuwbare warmte groeit geleidelijk en kwam in 2020 overeen met bijna 8 procent van het totale eindverbruik van energie voor warmte. In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit werd de ontwikkeling van hernieuwbare warmte in het verleden veel minder gestimuleerd door subsidies. De door een wisselend subsidiebeleid veroorzaakte pieken en dalen van het groeitempo, zoals bij hernieuwbare elektriciteit, zijn bij hernieuwbare warmte daardoor niet aanwezig.

Inmiddels is er wel wat veranderd. In de subsidieregeling SDE was er al een bonus voor warmte bij projecten met gelijktijdige productie van elektriciteit en warmte. Vanaf 2012 is er in de SDE+ ook subsidie voor installaties die alleen warmte uit hernieuwbare bronnen produceren en vanaf 2016 is er ISDE voor diverse kleinschalige technieken voor hernieuwbare warmte. 

Het aandeel hernieuwbare warmte in het totale eindverbruik van energie voor warmte in 2020 was met 7,9 procent iets hoger dan in 2019 (7,1 %). Net als in 2019 steeg het aandeel omdat de groei van hernieuwbare warmte (+7,5%) ontstond bij een lichte daling van het totaal verbruik van energie voor warmte (-3,8%). De toename van het verbruik van hernieuwbare warmte was een gevolg van onder andere het gebruik van buitenluchtwarmte (+30%), de geleverde warmte uit rioolwaterzuiveringsinstallaties (+16%) en overige vergistingsinstallaties (+13%), waaronder VGI-vergisters en de toename van benutte warmte uit de diepe bodem (+8%). Hierbij kwam ook opnieuw een ruime verdubbeling van de warmteproductie uit de meestook van biomassa door de elektriciteitscentrales (+112%). 

2.3.1 Eindverbruik voor verwarming uit hernieuwbare energiebronnen (TJ)
199020002010201820192020**
Zonnewarmte 100 454 9941 1561 2071 177
Aardwarmte 3183 7315 5646 152
Bodemwarmte01562 1834 3834 7155 097
Buitenluchtwarmte. 23 5364 6686 1687 999
Biomassa, totaal18 75823 72336 61854 40260 19463 229
Afvalverbrandingsinstallaties2 2034 5487 7088 7689 1548 953
Meestoken in elektriciteitscentrales 0 151 267 5331 2102 564
Biomassaketels voor warmte bedrijven1 7252 2125 47711 48212 55913 332
Houtkachels huishoudens12 58113 75716 82916 17616 00815 898
Houtskool 270 270 270 270 270 270
Biomassaketels bedrijven, WKK 233 188 7847 94710 60011 268
Stortgas2) 157 475 267 165 172 165
Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties2)1 1421 3611 2581 3531 4221 651
Biogas, co-vergisting van mest1)2)1 3332 5442 8393 145
Overig biogas2) 446 8971 4243 2323 3193 747
Vloeibare biotransportbrandstoffen1 9332 6402 231
Totaal hernieuwbaar18 85824 35540 64968 34177 85083 657
Totaal eindverbruik voor verwarming1 083 6321 212 1311 311 3331 125 5411 097 7011 056 234
Aandeel hernieuwbare warmte (%)1,72,03,16,17,17,9
Bron: CBS.
1) Tot en met 2004 onderdeel van overig biogas.
2) Inclusief indirect eindverbruik van warmte uit groen gas (biogas dat na opwaardering is geïnjecteerd in aardgasnet).
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen of dat de waarde nihil is.
**Nader voorlopige cijfers
StatLine - Bruto eindverbruik van hernieuwbare energie, warmte (cbs.nl)
 

De belangrijkste bron voor hernieuwbare warmte zijn de houtkachels van huishoudens. Impliciete steun van de overheid voor het houtverbruik door huishoudens is de energiebelasting op aardgas en het ontbreken van een energiebelasting op hout. Voor veel huishoudens is geld overigens niet de belangrijkste drijfveer om hout te stoken: sfeer is ook een belangrijke factor. De cijfers hierover zijn gebaseerd op de resultaten van het onderzoek over houtverbruik huishoudens met de zesjaarlijkse Energiemodule van het WoON-onderzoek (2018). 

2.4 Hernieuwbare energie voor vervoer

De EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 bevat niet alleen een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie totaal maar ook een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie voor vervoer. In 2020 moet het verbruik van hernieuwbare energie voor vervoer 10 procent zijn van het totale verbruik van benzine, diesel, biobrandstoffen en elektriciteit voor vervoer. Om dit doel te bereiken heeft de nationale overheid leveranciers van benzine en diesel verplicht om een (oplopend) aandeel van de geleverde energie uit hernieuwbare bronnen te laten komen (Wet Milieubeheer, onderdeel Hernieuwbare Energie Vervoer). Meestal doen ze dat door het bijmengen van biobrandstoffen in gewone benzine of diesel. 

Ontwikkelingen

Bijlage 3: Berekening aandeel hernieuwbaar in eindverbruik van energie voor vervoer volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie is beschikbaar in de bijlage.

In 2020 was het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer 12,7 procent en is daarmee nagenoeg gelijk aan 2019. Daarmee voldoet Nederland dus ruim aan de verplichting van de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie om in 2020 het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer 10 procent te laten zijn. 

De verplichting voor leveranciers om hernieuwbare energie te leveren was omhoog gegaan van 12,5 naar 16,4 procent in 2020 en toch steeg het gerealiseerde aandeel, volgens de rekenregels van de EU_Richtlijn Hernieuwbare Energie nauwelijks. De belangrijkste verklaring daarvoor is dat de leveranciers in 2020 veel biobrandstoffen hebben geleverd aan de zeevaart (zie ook 8.11). Levering aan de zeevaart konden in 2020 wel  meetellen voor de leveranciers om te voldoen om hun verplichting, maar tellen niet mee voor het aandeel hernieuwbare energie totaal en voor vervoer in de EU-Richtlijn.

Bij de berekening van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer tellen biobrandstoffen uit afval dubbel. Het aandeel dubbeltellende biobrandstoffen is, sinds de introductie van de dubbeltellingsregeling in 2009, tot en met 2012 steeds gestegen, daarna stabiel en de laatste jaren vooral afhankelijk van de verhouding tussen het verbruik van biobenzine en biodiesel. De laatste jaren is bijna alle op de markt gebrachte biodiesel dubbel tellend en bij biobenzine blijft het aandeel dubbel tellend beperkt. Kennelijk is het de laatste jaren makkelijker (en goedkoper) om aan dubbeltellende biodiesel te komen dan aan dubbeltellende biobenzine. Sinds 2019 zien we de opkomst van benzinevervanger bionafta uit dubbeltellende grondstoffen (NEa, 2020).

Er zijn berichten naar buiten gekomen over fraude met biodiesel in de periode 2015/2016 en in november 2020 maakte de ILT bekend dat er een nieuw onderzoek loopt (ILT, 2020). Het CBS heeft daar kennis van genomen. Het kan zijn dat de fraude met biodiesel een effect heeft op CBS-cijfers over duurzame biobrandstoffen geleverd op de Nederlandse markt. Het is echter nu nog niet duidelijk  hoe groot dit effect zou zijn. Zodra het effect op de Nederlandse markt bekend is, zal het CBS dat op een geschikt moment verwerken in de cijfers.

Ook elektriciteit voor railvervoer levert een substantiële bijdrage, mede doordat gerekend mag worden met het EU-gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit (veel hoger dan het Nederlandse) en sinds kort ook met rekenfactor van 2,5 (zie methode hieronder). Elektriciteit voor wegvervoer levert nog steeds een marginale bijdrage, ondanks de relatief sterke groei van het aantal elektrische voertuigen en de rekenfactor van 5 uit de Richtlijn Hernieuwbare Energie.

Sinds eind 2018 is de wijze waarop biogas voor vervoer meetelt aangepast door Eurostat in samenspraak met DG Energie, als gevolg van een uitspraak van een Europese rechter over de interpretatie van de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie. Het is sindsdien mogelijk om groen gas dat in het binnenland geleverd is aan het gasnet te alloceren naar vervoer voor zover dat gepaard gaat met een fysieke levering van aardgas en een Garantie van Oorsprong waarmee aangetoond kan worden dat het groene gas voldoet aan de duurzaamheidscriteria uit de EU-Richtlijn. In Nederland registreert de NEa hoeveel groen gas op deze wijze wordt gealloceerd naar vervoer in het kader van de verplichting voor bedrijven om hernieuwbare energie voor vervoer te leveren. Groen gas leverde op deze wijze in 2019 ongeveer 2 900 TJ hernieuwbare energie voor vervoer, een stijging van ruim 85% ten opzichte van het jaar ervoor.

Het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de nationale wet- en regelgeving Energie voor Vervoer wordt op een wat andere manier berekend dan het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (zie methodesectie). Daardoor loopt het gerealiseerde aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens de EU-richtlijn niet gelijk op met het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens de nationale wet- en regelgeving Energie voor Vervoer.

Sinds de aanpassing van de Europese Richtlijn Hernieuwbare Energie in 2015 worden er binnen de dubbeltellende biobrandstoffen twee categorieën onderscheiden: gewone dubbeltellende biobrandstoffen (uit gebruikt frituurvet en dierlijke vetten) en zogenaamde geavanceerde biobrandstoffen (uit een hele lijst milieuvriendelijke grondstoffen). Bij de productie van geavanceerde biobrandstoffen wordt het landgebruik niet aangepast voor de teelt. Voor de geavanceerde biobrandstoffen geldt een aparte indicatieve subdoelstelling op Europees niveau (0,5% in 2020). Nederland heeft de keus gemaakt om in nationale wetgeving in 2020 bedrijven te verplichten 1 procentpunt van de verplichting met geavanceerde biobrandstoffen in te vullen. Hiervoor kunnen ook het administratief vergroende leveringen van aardgas aan vervoer meetellen, mits het administratief gekoppelde biogas uit de juiste grondstoffen is gemaakt. Volgens NEa (2021) kwamen de leveringen van geavanceerde biobrandstoffen in 2020 al overeen met 2,6 procent van de totale leveringen aan vervoer.

Methode 

Voor de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie tellen alleen biobrandstoffen mee welke voldoen aan duurzaamheidscriteria uit deze Richtlijn. Het gebruik van duurzame biobrandstoffen is bepaald zoals beschreven in 8.11. 

Via de wet en regelgeving Energie voor Vervoer uit 2018 (voortbouwend op vergelijkbare wetten met verplichtingen) zijn Nederlandse oliebedrijven verplicht om hernieuwbare energie op de markt te brengen. De berekening voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer (zoals toegepast door NEa) is niet precies hetzelfde als de berekening volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie zoals in Bijlage 3, waardoor de resulterende percentages verschillen. De rekenwijze verschilt op de volgende onderdelen:

  • Carry-over: Oliebedrijven hebben de voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer de mogelijkheid om het ene jaar meer te doen en het andere jaar minder. De EU-Richtlijn kent deze verschuiving niet en gaat uit van de fysieke leveringen in het verslagjaar. Deze flexibiliteit verlaagt de kosten voor de oliebedrijven.
  • Hernieuwbare elektriciteit voor railvervoer: Elektriciteit voor railvervoer is geen onderdeel van de wet Hernieuwbare Energie Vervoer, maar telt wel mee voor de EU-doelstelling via het EU-gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit.
  • Biobrandstoffen voor mobiele werktuigen: Mobiele werktuigen in de bouw en landbouw gebruiken net als veel wegvoertuigen diesel. In deze diesel zit ook biodiesel bijgemengd. Voor de EU-richtlijn Hernieuwbare Energie valt het gebruik van (bio)diesel voor deze mobiele werktuigen niet onder vervoer en telt deze dus niet mee voor het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer. Voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer tellen de biobrandstoffen geleverd aan mobiele werktuigen wel mee bij het voldoen aan de verplichting. 
  • Voor de Richtlijn Hernieuwbare Energie worden biobrandstoffen geteld op het moment dat ze volgens de energiestatistieken fysiek op de Nederlandse markt komen. Dat is het moment dat er accijns wordt afgedragen. Voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer konden sinds 2015 biobrandstoffen geteld worden op het moment dat de biobrandstoffen aan een Nederlandse afnemer waren verkocht. Een eventueel daarop volgende export van de biobrandstoffen was voor de wet niet van belang. Met ingang van 2018 is de wetgeving aangepast, onder andere met als doel om ervoor te zorgen dat biodiesel en benzine die tellen voor de verplichting ook fysiek op de Nederlandse markt komen. De verschillen tussen de fysieke leveringen zoals vastgesteld door het CBS en de leveringen die bij de NEa zijn geclaimed voor het voldoen aan de verplichting zijn sinds 2018 veel kleiner dan in de jaren 2015 tot en met 2017.
  • Met ingang van verslagjaar 2018 is het voor bedrijven mogelijk om biobrandstoffen geleverd aan de nationale en internationale scheepvaart mee te laten tellen voor het voldoen aan hun verplichting. In 2020 bestond 30 procent van de geclaimde leveringen bij de NEa uit leveringen aan de scheepvaart (NEa, 2021). Leveringen aan de scheepvaart tellen alleen mee voor de EU-verplichting als deze zijn geleverd aan schepen met vertrek en aankomst in Nederland. Veel schepen varen naar het buitenland en de meeste biobrandstoffen geleverd aan schepen tellen daarom ook niet mee voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer voor de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie en ook niet voor het totaal aandeel hernieuwbare energie. Afgelopen jaar zijn de leveringen van biobrandstoffen aan de zeevaart zo sterk gestegen dat het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft besloten enkel nog geavanceerde biobrandstoffen toe te staan. Omdat deze brandstoffen die uit afval geproduceerd moeten worden nog weinig beschikbaar zijn,  is de kans aanwezig dat de leveringen van biobrandstoffen aan de zeevaart zal dalen komend jaar.

Berekening noemer: in de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat het om benzine, diesel en elektriciteit voor wegvervoer en spoor. In de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer gaat het ook om alle belast uitgeslagen benzine en diesel. Het uitsluiten van leveringen aan mobiele machines is door aanpassing van de wet vanaf verslagjaar 2018 niet meer mogelijk.

2.5 Internationale vergelijking

Nederland heeft weinig hernieuwbare energie ten opzichte van veel andere Europese landen. In de ranglijst voor het aandeel hernieuwbare energie staat ons land op de twee na laatste plaats. In 2019 komt in Nederland 8,8 procent van alle energie uit hernieuwbare bronnen, bij koploper Zweden is dit 56 procent. 

2.5.1 Aandeel hernieuwbare energie in bruto energetisch eindverbruik
 2019 (Aandeel hernieuwbare energie %)Doelstelling 2020 (Aandeel hernieuwbare energie %)
Zweden56,39149
Finland43,08138
Letland40,97540
Denemarken37,20430
Oostenrijk33,62634
Estland31,88925
Portugal30,61931
Kroatië28,46620
Litouwen25,46123
Roemenië24,2924
Slovenië21,97425
Bulgarije21,56416
Griekenland19,67718
Spanje18,36220
Italië18,18117
Duitsland17,35418
Frankrijk17,21623
Slowakije16,89414
Tjechië16,24413
Cyprus13,813
Hongarije12,61413
Polen12,16415
Ierland11,98416
België9,92413
Nederland8,76814
Malta8,48810
Luxemburg7,04711
EU2719,7320
Verenigd Koninkrijk12,33615
Bron: CBS, Eurostat (2021)
 

Er zijn drie belangrijke redenen waarom Nederland zo laag staat op de Europese ranglijst. Ten eerste hebben we nauwelijks waterkracht door de geringe hoogteverschillen in onze rivieren. Ten tweede wordt er weinig hout verbruikt door huishoudens. In Nederland hebben bijna alle huishoudens een aardgasaansluiting en soms stadsverwarming. In veel andere landen ontbreken deze aansluitingen op het platteland. Hout concurreert in Nederland dus altijd met het makkelijke en goedkope gas of met stadsverwarming. In het buitenland zijn er veel gebieden waar hout alleen concurreert met elektriciteit, kolen of olie. Deze laatste drie energiedragers zijn relatief duur en en/of bewerkelijk. In die gebieden is hout daarom relatief snel aantrekkelijk. 

Er is een derde reden waarom het aandeel hernieuwbare energie in Nederland lager is dan in bijvoorbeeld Denemarken, Duitsland of Spanje. In deze landen heeft de overheid ‘nieuwe’ vormen van hernieuwbare energie zoals windenergie of zonnestroom meer gesteund dan in ons land. Dit is een politieke keuze. Direct of indirect kost het stimuleren van deze vormen van hernieuwbare energie geld en in Nederland heeft de politiek dat er niet altijd voor over gehad. Sinds 2014 is hierin wel verandering gekomen met het ‘op stoom komen’ van de SDE+-subsidieregeling en de forse verhogingen van de subsidiebudgetten (zie verder paragraaf 2.8 Subsidies). De ruimere subsidiemogelijkheden waren niet direct zichtbaar in de realisatiecijfers vanaf 2014, omdat vooral voor de grote projecten er veel tijd zit tussen plannen, discussie over de ruimtelijke inpassing, aanvraag en realisatie. De laatste jaren is wel een grote groei zichtbaar voor zonnestroom en het meestoken van biomassa, gestimuleerd door de subsidies. 

Onder andere vanwege de verschillen in natuurlijke omstandigheden had niet elk land dezelfde doelstelling van het aandeel hernieuwbare energie in 2020. Gemiddeld genomen streefde de EU naar 20 procent in 2020. Afgesproken is dat sommige landen meer doen dan gemiddeld en andere landen zoals Nederland minder. Het, bindende, doel voor Nederland is 14 procent. In 2019 zaten we daar nog meer dan 5 procentpunt onder. Geen enkel ander land was zo ver van de doelstelling verwijderd.

2.6 Vergelijking methoden voor berekening totaal aandeel hernieuwbare energie

Het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie beschrijft drie methodes om het aandeel hernieuwbare energie uit te rekenen, namelijk de bruto-eindverbruikmethode, de substitutiemethode en de primaire energiemethode. 

Bruto-eindverbruikmethode

In de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 hebben Europese regeringen en het Europees Parlement gezamenlijk afgesproken om 20 procent van het energetisch eindverbruik van energie in 2020 uit hernieuwbare bronnen te laten komen. Bij de berekeningen van het aandeel hernieuwbare energie wordt gebruik gemaakt van concepten uit de energiebalans. In de richtlijn is het eindverbruik opgebouwd uit drie componenten: elektriciteit, warmte en vervoer. 

Voor elektriciteit is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk gesteld aan de bruto binnenlandse productie. Dit is de productie zonder aftrek van het eigen elektriciteitsverbruik van de elektriciteit producerende installatie.

Voor warmte is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk aan het finaal verbruik van hernieuwbare energie (bijvoorbeeld de inzet van hout in kachels) plus de verkochte warmte uit hernieuwbare bronnen (bijvoorbeeld de geleverde warmte aan stadsverwarming). 

Voor vervoer gaat het om de biobrandstoffen die geleverd zijn op de nationale markt, al dan niet gemengd in gewone benzine en diesel. Leveringen aan vliegtuigen tellen wel mee, leveringen aan internationale scheepvaart niet.

Voor het totale eindverbruik van energie (de noemer) gaat het bij de EU-richtlijn alleen om het eindverbruik van energie in de industrie (exclusief raffinaderijen), de dienstensector, de landbouw, huishoudens en vervoer. Daar komt dan nog een kleine bijdrage van de transportverliezen van elektriciteit en warmte en het eigen verbruik van elektriciteit en warmte voor elektriciteitsproductie bij. Het andere eigen verbruik van de energiesector, zoals de ondervuring bij de raffinaderijen, telt niet mee. Het gaat alleen om het energetisch verbruik van energie. Het niet-energetisch verbruik van energie, bijvoorbeeld olie of biomassa voor het maken van plastics, telt niet mee.

Vloeibare biomassa telt in de EU-Richtlijn hernieuwbare energie alleen mee als deze voldoet aan de duurzaamheidscriteria uit deze Richtlijn. Voor de gewone energiestatistieken van het CBS, Eurostat en IEA telt alle vloeibare biomassa mee.

Tot slot vindt er een correctie plaats voor landen met een groot aandeel energieverbruik voor vliegverkeer. Voor Nederland resulteert deze correctie voor 2019 in een verlaging van het totale eindverbruik van energie met bijna 2 procent. Voor 2020 zijn deze cijfers nog niet berekend, maar gezien het vliegverkeer door de coronacrisis instortte zal deze correctie lager zijn dan gebruikelijk.  

Een bijzonder aspect bij de bruto eindverbruikmethode in de richtlijn Hernieuwbare Energie is dat de elektriciteitsproductie uit windenergie en waterkracht wordt genormaliseerd om te corrigeren voor jaren met veel of weinig wind of neerslag. Voor wind is de normalisatieperiode vijf jaar en voor water vijftien jaar.

Substitutiemethode

De substitutiemethode berekent hoeveel verbruik van fossiele energie wordt vermeden door het verbruik van hernieuwbare energie. Deze methode werd sinds de jaren negentig gebruikt voor nationale beleidsdoelstellingen. Het eerste kabinet-Rutte heeft de nationale beleidsdoelstelling voor hernieuwbare energie echter losgelaten en daarmee is het politieke belang van deze methode afgenomen. Maar de methode blijft wel relevant, omdat ze inzicht geeft in het vermeden verbruik van fossiele energie en de vermeden emissie van CO2. Deze effecten zijn belangrijke motieven om het verbruik van hernieuwbare energie te bevorderen.

2.6.1 Referentierendementen en CO2 emissiefactor voor elektriciteitsproductie
Rendement (%)CO2-emissiefactor
voor inzet
elektriciteitsproductie
(kg/GJ primaire energie)
199037,471,5
200039,771,3
200539,968,9
201042,367,4
201541,477,9
201642,874,6
201744,673,1
201845,470,7
201946,964,0
2020**46,964,0
Bron: CBS.
**Nader voorlopige cijfers

Uitgangspunten bij de substitutiemethode zijn de productie van hernieuwbare elektriciteit, de productie van hernieuwbare nuttige warmte en het verbruik van biobrandstoffen. Daarna wordt bepaald hoeveel fossiele energie nodig geweest zou zijn om dezelfde hoeveelheid elektriciteit, warmte of transportbrandstoffen te maken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van referentietechnologieën die zijn gedefinieerd in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie. Voor de nader voorlopige cijfers voor 2020 is voor het referentierendement voor elektriciteit uitgegaan van de voorlopige 2019 cijfers (CBS, 2021).

Primaire-energiemethode

De primaire-energiemethode wordt gebruikt in internationale energiestatistieken van het Internationaal Energieagentschap (IEA) en Eurostat. Net als het IEA en Eurostat gebruikt het CBS deze methode in de Energiebalans. Bij de primaire-energiemethode is de eerst meetbare en bruikbare vorm van energie het uitgangspunt. Bij windenergie gaat het om de elektriciteitsproductie. Bij biomassa om de energie-inhoud en niet om de elektriciteit of warmte die uit de biomassa wordt gemaakt. Biomassa komt pas binnen het systeem van de energiestatistieken (als winning) op het moment dat het geschikt en bestemd is voor gebruik als energiedrager. Koolzaad is dus nog geen biomassa, biodiesel wel. Mest nog niet, biogas uit mest wel.

Er is een verschil in het primair verbruik van biomassa volgens de energiebalansen van het CBS, het IEA en Eurostat. In de internationale energiebalansen zijn bijgemengde biobrandstoffen meegenomen als onderdeel van biomassa, in de Energiebalans van het CBS zijn de bijgemengde biobrandstoffen onderdeel van aardolieproducten. Na het bijmengen zijn biobrandstoffen in de Energiebalans dus niet meer als aparte producten herkenbaar. Het bijmengen telt daarom als primair verbruik. In de IEA/Eurostat-balansen is het primair verbruik van biobrandstoffen gelijk aan de leveringen op de binnenlandse markt van bijgemengde en eventueel ook pure biobrandstoffen. Bijgemengde biobrandstoffen worden geïmporteerd en geëxporteerd, waardoor het bijmengen niet gelijk is aan de leveringen op de markt.

Vergelijking tussen methoden

De drie methoden verschillen dus sterk van elkaar. Voor alledrie methoden is wat te zeggen en ze worden ook alledrie gebruikt. Daarom is voor de drie methoden het aandeel hernieuwbare energie uitgerekend. 

Bijlage 4: Vergelijking tussen verschillende methodes voor de berekening van aandeel hernieuwbare energie in Nederland is beschikbaar in de bijlage.

Het resulterende percentage voor het aandeel hernieuwbare energie is in 2020 vergelijkbaar voor de bruto eindverbruik methode en de substitutiemethode. De uitkomst van de primaire energiemethode ligt een stuk lager. De bijdrage van de verschillende componenten verschilt per methode. Zo telt in de substitutiemethode hernieuwbare elektriciteit veel zwaarder mee. Dat komt omdat in de twee andere methoden alleen de geproduceerde elektriciteit telt, terwijl het in de substitutiemethode gaat om de fossiele energie die een gemiddelde centrale nodig zou hebben om dezelfde hoeveelheid elektriciteit te produceren. Dat is twee á tweeënhalf maal zoveel. Daar staat tegenover dat in de substitutiemethode het houtverbruik bij huishoudens veel minder zwaar meetelt, omdat het gemiddeld lage rendement van de houtkachels wordt verdisconteerd. Bij de primaire-energiemethode is afvalverbranding de belangrijkste bron. Dat komt omdat hier de energie-inhoud van het verbrande afval telt en niet de geproduceerde elektriciteit en warmte. Van belang is verder dat de noemer bij de bruto-eindverbruikmethode aanzienlijk kleiner is. Dat komt vooral omdat hierin de omzettingsverliezen bij elektriciteitsproductie en het niet-energetisch verbruik van energie niet zijn meegenomen. 

Nadeel van de substitutiemethode is dat deze ingewikkeld is. Voordeel is dat deze de beste benadering geeft van het vermeden verbruik van fossiele energie en vermeden emissies van CO2: belangrijke redenen voor het stimuleren van hernieuwbare energie (Segers, 2008 en Segers, 2010).

2.7 Werkgelegenheid

Een belangrijke reden voor het stimuleren van hernieuwbare energie is het vermijden van het verbruik van fossiele energie en de daaraan gekoppelde broeikasgasemissies. Het stimuleren van de economie wordt echter regelmatig genoemd als nevendoel. Ook in Nederland is dit nevendoel belangrijker geworden. Dat heeft als gevolg dat de overheid Green Deals sluit met het bedrijfsleven, in topsectorenbeleid economische en energiedoelen worden gecombineerd en in het Energieakkoord een apart doel was opgenomen over werkgelegenheid. De laatste jaren heeft deze discussie een nieuwe wending gekregen. Door de economisch groei is er krapte op de arbeidsmarkt ontstaan, ook in sectoren die relevant zijn voor de verduurzaming van de energievoorziening (Panteia, 2018).

Ontwikkelingen

Tabel 2.7.1 geeft een overzicht van de resultaten voor de werkgelegenheid in de hernieuwbare energiesector tot en met 2018. Recentere cijfers waren op het moment dat deze publicatie werd opgesteld nog niet beschikbaar. Het gaat hierbij om werkgelegenheid gerelateerd aan de exploitatie van hernieuwbare energiesystemen (bijvoorbeeld onderhoud van windmolens) en de bouw van nieuwe systemen (bijvoorbeeld werk in een fabriek die machines maakt voor de productie van zonnepanelen).

2.7.1 Werkgelegenheid in de hernieuwbare energiesector (exclusief bioraffinage) (voltijdsequivalenten)
20102015201620172018
Wind3 6005 8004 9005 1005 400
Zon2 8007 2008 1009 50016 800
Water, bodem en buitenlucht2 0001 9002 1002 2002 400
Biogas1 2001 2001 2001 2001 200
Overige biomassa3 1002 2002 1002 0002 100
Totaal12 70018 30018 40020 00027 900
Bron: CBS.

De totale werkgelegenheid voor de productie en exploitatie van hernieuwbare energiesystemen (dus exclusief energiebesparing) bedraagt in 2018 ongeveer 28 duizend voltijdbanen. De belangrijkste technieken voor wat betreft de werkgelegenheid zijn windenergie en zonne-energie. Bij windenergie gaat het voor een groot deel om werk in de offshore sector. Nederlandse bedrijven dragen niet alleen bij aan parken in Nederland, maar ook aan parken in andere landen. Bij zonne-energie gaat het vooral om installatiewerk voor panelen in Nederland en in deze branche neemt de werkgelegenheid het meest toe. 

De totale werkgelegenheid in Nederland in 2018 was 7,6 miljoen voltijdsequivalenten (inclusief zelfstandigen). De hernieuwbare energiesector leverde hieraan dus een bijdrage van 0,4 procent.

Methode

Bovenstaande cijfers zijn gebaseerd op cijfers zoals het CBS deze maakte voor de Klimaat en Energieverkenning (KEV), vroeger de Nationale Energieverkenning (NEV). Vanaf verslagjaar 2020 worden de cijfers over werkgelegenheid gerelateerd aan hernieuwbare energie niet meer in de KEV meegenomen. In de KEV staan andere economische indicatoren, bijvoorbeeld toegevoegde waarde. In 2018 is de Nationale Energieverkenning niet verschenen, maar voor dit onderdeel vervangen worden door een CBS-publicatie met daarin vergelijkbare informatie over economische indicatoren tot en met het verslagjaar 2017 (CBS, 2018).

Belangrijk aandachtspunt bij vergelijking van de cijfers in de bovengenoemde publicatie met de cijfers die in deze paragraaf staan, is dat in deze paragraaf de scope is beperkt tot die activiteiten die direct te maken hebben met het bouwen, installeren of exploiteren van systemen voor hernieuwbare energie, terwijl in de hierboven genoemde publicatie een brede definitie wordt gehanteerd voor de duurzame energiesector. Daardoor worden hierin ook energiebesparing, elektrisch rijden, smart grids en het gebruik van biomassa voor nieuwe niet-energetische toepassingen (zoals bioplastics) meegenomen.

2.8 Subsidies

Onder de huidige marktcondities is hernieuwbare energie in de meeste situaties duurder dan fossiele energie. Om de productie en het verbruik van hernieuwbare energie te stimuleren stelt de overheid subsidies beschikbaar, geeft belastingkortingen en stelt verplichtingen vast voor het verbruik van hernieuwbare energie. 

MEP en SDE

De oudste ingrijpende overheidsmaatregel was de MEP-subsidie (Milieukwaliteit elektriciteitsproductie). Voor de MEP konden van halverwege 2003 tot half augustus 2006 aanvragen worden ingediend. Na start van een project was er tien jaar recht op subsidie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit. Het bedrag verschilde per technologie. In augustus 2006 is de MEP gesloten voor nieuwe projecten, omdat de kosten uit de hand dreigden te lopen en omdat het beoogde doel (9 procent hernieuwbare elektriciteit in 2010) binnen bereik kwam (Ministerie van Economische Zaken, 2006). Die doelstelling is inderdaad gehaald. 

Na 2010 streeft de overheid naar verdere groei van productie en verbruik van hernieuwbare energie. Daarom is de MEP in 2008 opgevolgd door een nieuwe subsidieregeling: de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE) voor bedrijven, (non-profit)instellingen en particulieren. Belangrijke verschillen met de MEP zijn: 

  • De SDE richt zich niet alleen op hernieuwbare elektriciteit, maar ook op groen gas en hernieuwbare warmte.
  • De subsidie is afhankelijk van de marktprijs van gewone stroom of aardgas: hoe hoger de prijs voor gewone stroom of aardgas, hoe kleiner het prijsverschil tussen conventionele en hernieuwbare energie en hoe lager de subsidie.
  • Elk jaar wordt een subsidieplafond vastgesteld. Het is dus geen open-einde-regeling.
  • De regeling wordt elk jaar aangepast. Daarmee speelt de overheid in op nieuwe markt- en beleidsontwikkelingen. Voor ondernemers kunnen deze aanpassingen wel lastig zijn, omdat het plannen van een project vaak meerdere jaren duurt. 

Vanaf 2011 heet de regeling SDE+ en is alleen nog beschikbaar voor bedrijven en (non-profit)instellingen. Belangrijke verschillen ten opzichte van de oorspronkelijke SDE zijn:

  • In de SDE was er voor iedere techniek een apart tarief (subsidie per eenheid geproduceerde energie) en maximumbedrag beschikbaar. In de SDE+ zijn er geen vaste tarieven meer per techniek en ook geen apart subsidiebudget per techniek. De regeling is zo ingericht dat er competitie ontstaat tussen de technieken, waarbij de technieken en de projecten die de minste subsidie nodig hebben eerder aan bod komen. Achterliggend doel is het halen van de Europese doelstelling met zo min mogelijk subsidie.
  • In de SDE was er alleen een stimulans voor hernieuwbare-warmteproductie, indien deze werd gecombineerd met elektriciteitsproductie. In de SDE+ is vanaf 2012 ook plek voor projecten die alleen hernieuwbare warmte produceren.

In 2020 is de Stimuleringsregeling Duurzame Energietransitie (en Klimaattransitie) (SDE++) geïntroduceerd. Bij deze tweede uitbreiding van de SDE-regeling is extra aandacht voor CO2-reducerende technieken met als doel het behalen van de afspraken van het klimaatakkoord. Voorbeelden van nieuwe categorieën waar subsidie voor beschikbaar is zijn CO2-afvang en -opslag en waterstofproductie door middel van elektrolyse.

Tussen het bedenken van de aanvraag en de realisatie van een project zit vaak een paar jaar. Deze tijd is onder andere nodig voor vergunningen, ontwerp, financiering en bouw. Dat verklaart waarom de effecten van veranderingen in de subsidieregelingen pas na enige jaren zichtbaar worden in de meting van nieuwe productie van hernieuwbare energie. Zo was het stopzetten van de MEP in 2006 pas zichtbaar in 2009 door het opdrogen van nieuwe gerealiseerde projecten. 2013 was pas het eerste jaar dat het bijgeplaatst vermogen voor windenergie weer op hetzelfde niveau was als de periode dat er veel molens met MEP-subsidie in gebruik werden genomen (2003-2009). En in 2014 werd voor het eerst een substantiële groei van de biomassaketels voor warmte bij bedrijven zichtbaar.

2.8.1 SDE-budgetplafond1)
Miljard euro
20111,5
20121,7
20133,0
20143,5
20153,5
20169,0
201712,0
201812,0
201910,0
20205,0
Bron: RVO.
1) Genoemde bedragen per jaar zijn de som van subsidiebetalingen over de gehele subsidieperiode van de projecten. Uitbetalingen van subsidie vinden plaats op basis van daadwerkelijke energieproductie.

Zoals hierboven vermeld wordt jaarlijks vastgesteld hoeveel budget beschikbaar komt voor de SDE-regeling. De hoogte van dit budget, het budgetplafond, was voor het SDE-jaar 2020 met 5 miljard euro de helft van het bedrag in 2019, maar nog hoger dan in de jaren vóór 2016 waarin een maximum van 3,5 miljard euro werd bereikt. De hier genoemde bedragen zijn exclusief die voor ‘wind op zee’; deze techniek heeft een eigen aanvraagprocedure.

In 2020 is 1,6 miljard euro SDE subsidie uitgekeerd (kasbasis), vooral voor biomassa- en windprojecten. De uitkering in 2020 is 39 procent hoger dan in 2019. Vanaf 2020 zijn er geen uitgaven meer aan MEP-projecten.

2.8.2 MEP en SDE(+) subsidie
Productie van installaties met subsidieProductie waarover subsidie is ontvangenTotale bruto productie1)Subsidie op transactiebasis (mln euro)Subsidie op kasbasis (mln euro)
201920202)20192020**20192020**201920202)20192020
Waterkracht (mln kWh)1110 74 460000
Windenergie (mln kWh)7 95611 4506 5089 40811 50815 339637767582688
Zonnestroom (mln kWh)2 0793 7421 9333 5025 3367 993158277141232
Biomassa elektriciteit en warmte (TJ)33 33034 87732 19334 209 416484347594
Aardwarmte (TJ)5 5646 1855 1365 1045 5646 15246494855
Zonnewarmte (TJ)658665851 20701212
Biomassa (gas in mln m3)12214912114514219555715963
MEP1020
SDE1 3131 6501 1761 633
Totaal1 3141 6501 1781 633
Bron: CBS op basis gegevens van RVO.
1) In deze tabel is gekozen voor de productie zonder normalisatie, omdat de subsidie ook wordt uitgekeerd op basis van de productie zonder normalisatie.
2) Het gaat om productiegegevens zoals deze bekend waren bij RVO op peildatum 1 maart 2021. Voor sommige installaties komen de data later beschikbaar. Ontbrekende gegevens zijn niet bijgeschat.
Vooral bij warmte leidt dit tot een onderschatting van de gesubsidieerde productie en subsidie op transactiebasis.
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen of dat de waarde nihil is.
**Nader voorlopige cijfers

2.8.3 Uitbetaalde MEP en SDE subsidies
 Wind (mln euro)Biomassa (mln euro)Overig (mln euro)
'03700
'04951130
'051492791
'061882777
'072591338
'083312197
'093383047
'1030737311
'1132637612
'1232435119
'1331430727
'1428928428
'1533231132
'1651434346
'1756435874
'18603363111
'19582406190
'20688657289

De subsidiebedragen kunnen op kas- en op transactiebasis berekend worden. Berekeningen op kasbasis geven aan hoeveel geld er in een jaar daadwerkelijk is uitgekeerd. Berekeningen op transactiebasis laten zien hoeveel recht op subsidie is opgebouwd in het betreffende jaar. Dit is het moment van productie van de hernieuwbare energie. Het moment van produceren en het moment van uitbetalen is niet hetzelfde. De MEP werd achteraf betaald, de SDE werkt met voorschotten.

Een groot deel, maar niet alle productie van hernieuwbare elektriciteit geeft recht op SDE-subsidie. Het aandeel zonder subsidie neemt toe. Elektriciteitsproductie zonder subsidie betreft onder andere windmolens waarvan de subsidieduur (maximaal tien jaar voor de MEP) verstreken is of die meer produceren dan de maximaal te subsidiëren hoeveelheid. Ook al lang bestaande (delen van) afvalverbrandingsinstallaties hebben geen recht op SDE-subsidie. Zonnepanelen voor kleinverbruikers krijgen via vrijstelling van de hoge energiebelasting op een andere manier steun.

De gegevens uit tabel 2.8.2 zijn afgeleid uit een bestand met subsidiegegevens per project dat het CBS heeft ontvangen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De bedragen op kasbasis komen overeen met gegevens uit de figuur Uitgaven van RVO (2021b). 

ISDE

De Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) is aangekondigd in de Warmtevisie in april 2015 (Rijksoverheid, 2015). Deze meerjarige regeling is geopend op 1 januari 2016 en loopt tot en met 31 december 2030. Met de ISDE wil de overheid stimuleren dat Nederlandse woningen en bedrijven (utiliteitsgebouwen) minder door gas en meer door duurzame warmte worden verwarmd. Particulieren en zakelijke gebruikers kunnen daarom via de ISDE een tegemoetkoming krijgen bij de aanschaf van zonneboilers, warmtepompen, biomassaketels en pelletkachels. 

Per 1 januari 2020 stopte de subsidie voor biomassaketels en pelletkachels en voor apparaten die in nieuwbouwwoningen werden geplaatst waarvan de omgevingsvergunning na 30 juni 2018 is aangevraagd. Wel was er voor particulieren een overgangsregeling mogelijk. De reden voor deze verandering voor de biomassaketels en de pelletkachels zijn de zorgen over emissies naar de lucht van schadelijke stoffen. Bij het uitsluiten van nieuwe woningen is de reden dat subsidie niet meer nodig is, omdat de toepassing van warmtepompen en zonnewarmtesystemen al gestimuleerd wordt door het afschaffen van aansluitplicht op het aardgasnet. Het budget voor de regeling bedroeg in 2020 100 miljoen euro.

Vanaf 2021 zijn de ISDE en de Subsidie energiebesparing eigen huis (SEEH) samengevoegd, het totale beschikbare budget voor dit jaar bedraagt 124 miljoen euro. Deze nieuwe regeling is bedoeld voor investeringen in warmtepompen, zonneboilers, isolatie en warmtenetten. 

In 2016, 2017 en 2018 is voor respectievelijk 28, 40 en 56 duizend apparaten een aanvragen gedaan voor subsidie op grond van de ISDE-regeling. In 2019 is het aantal aanvragen bijna verdrievoudigd naar 141 duizend apparaten. Dit nam in 2020 weer af naar 48 duizend. In alle jaren zijn warmtepompen het populairst in termen van aantallen, vermogen en aangevraagde subsidie; in 2020 ging het om 35 duizend aanvragen, bijna drie kwart van alle aanvragen. Deze aantallen volgen uit een analyse van een door RVO aan het CBS geleverd bestand met ISDE-aanvragen.

2.8.4 Gerealiseerde projecten met ISDE subsidie per jaar in gebruikname1)
Aantal installaties (x 1 000)Uitgekeerde subsidie (mln euro)Gerealiseerd vermogen (MW)Gerealiseerd opppervlakte (1 000 m2)
Biomassaketels20162864
Biomassaketels2017212116
Biomassaketels2018216157
Biomassaketels2019319205
Biomassaketels20200,510107
Pelletkachels20169577
Pelletkachels2017137103
Pelletkachels2018137103
Pelletkachels20192313186
Pelletkachels20200,30,23
Warmtepompen201671548
Warmtepompen2017163696
Warmtepompen20182451150
Warmtepompen20193779223
Warmtepompen20203472187
Zonneboilers20163313
Zonneboilers20174722
Zonneboilers20184724
Zonneboilers20194826
Zonneboilers20204720
Bron: CBS op basis gegevens van RVO.
1) Het gaat om gegevens zoals deze bekend waren bij RVO op peildatum 1 maart 2021. Voor sommige installaties komen de data later beschikbaar. Ontbrekende gegevens zijn niet bijgeschat.
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen of dat de waarde nihil is.

Overige regelingen

De SDE is de belangrijkste stimuleringsmaatregelen van de overheid voor hernieuwbare energie. Daarnaast zijn er nog diverse andere maatregelen. Deze worden besproken in de Monitoringrapportage RVO Energie-Innovatie regelingen 2020 (RVO.nl, 2021d).