4. Conclusie en discussie
4.1 Conclusie
De meeste immigranten zijn op moment van immigratie alleenstaand. De op een na grootste groep woont met een partner, al dan niet met kinderen. Alleenstaanden zijn vooral arbeids- en studiemigranten. Mensen die met hun partner en eventuele kinderen wonen, zijn voor het merendeel gezinsmigranten. De meeste asielmigranten wonen bij immigratie in een opvanglocatie, en zijn daarmee lid van een institutioneel huishouden.
In de vier jaar na immigratie blijven mensen die alleen naar Nederland kwamen –vooral arbeids- of studiemigranten– doorgaans alleenstaand, als zij niet in de tussentijd emigreren. Immigranten die als paar zonder kinderen komen, gaan vaak een gezin vormen. Bij mensen die in een gezin immigreren (paren met kinderen, eenouderhuishoudens, thuiswonend kind) verandert het minst in de huishoudensposities, en zij emigreren minder vaak. Migranten in institutionele huishoudensposities stromen door naar particuliere huishoudensposities, grotendeels in gezinsverband en meestal binnen een jaar.
Samengevat laat deze kijk op huishoudensovergangen van immigranten zien dat er een duidelijke tweedeling van de immigratiestroom is. Aan de ene kant zijn er de wat meer tijdelijke migranten, vooral arbeids- en studiemigranten. Zij emigreren doorgaans weer relatief vaak binnen vier jaar na immigratie, en blijven gedurende deze tijd meestal alleenstaand. Aan de andere kant zijn er immigranten die langer in Nederland blijven, vaak als lid van een paar of gezin. Zij veranderen relatief weinig van huishoudensposities, en emigreren ook minder vaak.
Het ontbreken van duidelijke cohorteffecten wijst erop dat de onderliggende migratiepatronen stabiel zijn gebleven. Hoewel het aantal immigranten in de loop der jaren is toegenomen, gedragen nieuwkomers zich in grote lijnen hetzelfde als eerdere cohorten: zij komen met vergelijkbare motieven, vormen vergelijkbare typen huishoudens en doorlopen grotendeels dezelfde transities in de eerste jaren na aankomst. Met andere woorden: er zijn meer migranten, maar zij doen ongeveer hetzelfde. Dat duidt op een structurele continuïteit in zowel de samenstelling van de migratiestromen als in de institutionele en beleidsmatige context waarin zij zich vestigen: voor asielmigranten geldt dit ruwweg sinds 2015. Voor de woningmarkt betekent dit dat groei vooral een kwantitatieve druk oplevert —meer behoefte binnen dezelfde segmenten— en niet zozeer een verschuiving in de aard van de vraag.
Migratiemotieven lijken dus al bij binnenkomst grotendeels te bepalen hoe huishoudens zich in de eerste jaren ontwikkelen. Voor de woningmarkt betekent dit dat niet het aantal immigranten op zich bepalend is voor de vraag, maar de samenstelling van de migratiestroom: tijdelijke alleenstaanden zullen vooral druk uitoefenen op stedelijke, kleine woningen, terwijl gezinsmigratie vooral de vraag naar grotere woningen zal aanjagen.
4.2 Discussie
Hoewel dit onderzoek een nieuwe blik op de aard van immigratie mogelijk maakt, zijn er ook enkele belangrijke kanttekeningen om rekening mee te houden.
Ten eerste zijn er beperkingen die samenhangen met de aard van de gebruikte data. De huishoudensstatistiek beschrijft de feitelijke huishoudenssamenstelling, maar geeft geen volledig beeld van de onderliggende relaties of migratiegeschiedenissen. Zo kan niet worden vastgesteld of paren al vóór migratie gevormd waren, of dat een immigrant zijn of haar partner pas in Nederland heeft leren kennen. Ook betekent de categorie ‘alleenstaand’ strikt genomen ’alleenwonend’: iemand kan dus wel degelijk een partner hebben die buiten het huishouden woont, in Nederland of in het buitenland. Verder zijn in de analyses alleen immigranten zonder de Nederlandse nationaliteit opgenomen.
Voor asielmigranten komt de inschrijfdatum in de BRP niet altijd overeen met de feitelijke immigratiedatum of datum van inschrijving in een azc, maar is die doorgaans later. Hierdoor zal de timing van de huishoudensovergangen van asielmigranten niet altijd kloppen. Toekomstig onderzoek zou gebruik kunnen maken van gegevens van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) om preciezere uitspraken over de huishoudensovergangen van asielmigranten te kunnen doen.
Ten tweede bestaan er beperkingen in de informatie over migratiemotieven. Vooral bij EU-migranten is de categorie ‘overig’ relatief groot, omdat voor een deel van deze groep geen migratiemotief kon worden afgeleid. Deze categorie is in de analyses buiten beschouwing gelaten bij de uitsplitsingen naar motief, omdat het een heterogene en moeilijk te interpreteren groep betreft. In de totaalcijfers telt deze groep wel mee, zodat de algemene trends en verhoudingen correct worden weergegeven.
Ten derde: dit onderzoek gaat over de verandering van huishoudensposities op persoonsniveau en geeft inzicht in hoe individuen in hun huishoudensrol veranderen over tijd. Het biedt echter geen informatie over het totale aantal huishoudens dat naar Nederland komt of op termijn wordt gevormd door migratie. Deze gegevens zijn belangrijk voor de woningmarkt, omdat het aantal en type huishoudens bepalend is voor het soort woningen dat moet worden gebouwd.
Vervolgonderzoek zou zich moeten richten op het aantal en type huishoudens dat jaarlijks naar Nederland komt, hoe deze zich vormen of ontbinden, en hoeveel huishoudens jaarlijks het land verlaten. Belangrijk is om te weten of immigranten nieuwe huishoudens vormen of zich bij bestaande huishoudens voegen, en of bij emigratie alle leden van een huishouden vertrekken of dat er nog personen achterblijven. Deze inzichten zijn essentieel om te begrijpen hoe de structuur van huishoudens in Nederland verandert en wat de toekomstige woningbehoeften zijn.