1. Inleiding
In een eerdere studie, waarin de ontwikkelingen tot 2020 zijn beschreven, is aangetoond dat de religieuze betrokkenheid gaandeweg is afgenomen (Schmeets, 2020). Zo behoren steeds minder mensen, naar eigen zeggen, tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering, en neemt het praktiseren van het geloof in gebedshuizen af. Secularisering, de afnemende invloed van religie in de samenleving, wordt vaak gezien als oorzaak van de dalende trends (Stark en Iannaccone, 1994; Kregting, Scheepers, Vermeer en Hermans, 2018). Maar ook schikken gelovigen zich steeds minder naar de traditionele voorschriften van hun kerkgemeenschap: het proces van de-institutionalisering (Knippenberg, 2018). Het Sociaal en Cultureel Planbureau stelt dat Nederland geen gelovig land meer is en religieuze gemeenschappen steeds minder de invloedrijke maatschappelijke spelers zijn die ze eerder waren (de Hart, van Houwelingen en Huijnk, 2022). Dit heeft mede tot gevolg dat gelovigen en niet-gelovigen steeds meer tegenover elkaar komen te staan, en de afstand tussen de christelijke kerken en een groot deel van de bevolking toeneemt (de Hart en van Houwelingen, 2018).
Deze lossere band tussen samenleving en religie roept de vraag op in welke mate deze ontwikkeling ook te zien is in recente jaren. De jaren 2020, 2021 en 2022 zijn in die zin bijzonder vanwege de coronapandemie (RIVM, 2022). Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat bepaalde maatregelen om het virus in te dammen, zoals de sluiting van gebedshuizen, een dempende invloed hebben gehad op het kerk- en moskeebezoek. Van de andere kant is het niet ondenkbaar dat een brede maatschappelijke crisis zoals de coronapandemie ook een teruggrijpen naar religie met zich kan meebrengen en dus een trendbreuk in de jaarlijkse afname van het aandeel gelovigen. Uit recent onderzoek van het Nederlands Dagblad (2023) blijkt dat drie jaar na het uitbreken van de pandemie een deel van de kerkgangers niet is teruggekeerd, of dat ze minder vaak komen. Tevens is er een toename van de zogenoemde ‘online kerkgangers’.
Niet alleen is er minder religieuze betrokkenheid, ook is het religieuze landschap veranderd. Zo is de diversiteit in religieuze stromingen fors toegenomen (Van der Bie, 2009; Van Herten, 2009; Aarts, 2010). Dit geldt vooral voor de vele protestantse stromingen (Schmeets, 2020). Ook heeft de diversiteit een belangrijke impuls gekregen door migranten uit steeds meer verschillende landen (Jennisen, Engbersen, Bokhorst en Bovens, 2018). Dit zorgde voor een aanwas van nieuwe religies en religieuze stromingen, waaronder het boeddhisme, hindoeïsme, immigrantenkerken en vooral de islam.
Ook staan religieuze organisaties onder druk. Volgens het SCP had in 2014/2015 nog maar 13 procent vertrouwen in kerken, moskeeën en religieuze organisaties (Dekker en den Ridder, 2015). Vooral tussen 2006 en 2010 daalde dit vertrouwen. Dat was de periode waarin berichten over seksueel misbruik en pedofilieaffaires binnen de rooms-katholieke kerk veelvuldig in het nieuws kwamen. Ook andere cijfers laten zien dat er weinig fiducie is in het instituut kerken. Zo’n 30 procent van de 15-plussers geeft aan ‘tamelijk’ of ‘heel veel’ vertrouwen in kerken te hebben, tegenover 70 procent die zeggen ‘niet zo veel’ of ‘helemaal geen’ vertrouwen in het instituut kerken te hebben. In geen enkel ander instituut is er minder vertrouwen dan in kerken (Schmeets en Exel, 2022).
Toch is er een veel grotere groep, ruim 4 op de 10, die zegt te behoren tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering (CBS, 2022). En een ruime meerderheid zegt te geloven in het bestaan van God of in een of andere hogere macht, of daarover te twijfelen. Daar staat een minderheid van 1 op de 3 tegenover die niet in God gelooft (CBS, 2021). Het praktiseren van het geloof is echter nog maar voorbehouden aan een kleine groep. Vlak voor het uitbreken van de coronapandemie, in 2019, ging nog maar 13,8 procent regelmatig (minstens een keer per maand) naar een dienst in een kerk, moskee of synagoge. En 17 procent gaf aan regelmatig het geloof met anderen buiten de kerken te praktiseren door bijvoorbeeld het bestuderen van de Bijbel of andere religieuze teksten, of het vieren van religieuze feesten. Dergelijke samenkomsten fungeren echter vrijwel niet als vervanging voor diensten in de gebedshuizen.
Hoewel de religieuze betrokkenheid is geslonken en de trend vooral een dalende lijn laat zien, blijkt uit diverse studies dat religie nog steeds relevant is voor de bestudering en duiding van ontwikkelingen in de samenleving (Schmeets, 2020). Daar speelt doorheen dat de religieuze betrokkenheid verschilt tussen de diverse bevolkingsgroepen. Vrouwen behoren vaker tot een religieuze groep dan mannen. Meer opleiding gaat doorgaans samen met minder religieuze betrokkenheid. Maar vooral leeftijd doet ertoe: ouderen behoren niet alleen vaker tot een religieuze groep, ze gaan ook vaker naar een religieuze dienst. Ook blijkt dat de religieuze betrokkenheid sterk verschilt tussen regionale gebieden en gemeenten (Schmeets, 2016).
Onderzoeksvragen
In dit artikel wordt de religieuze betrokkenheid in Nederland beschreven voor de periode 2012 tot en met 2022, met de nadruk op de periode vanaf 2020. De onderzoeksvragen luiden als volgt:
- Hoe heeft de religieuze betrokkenheid zich ontwikkeld vanaf 2020?
- In welke mate wordt deelgenomen aan diensten via de (sociale) media?
- Hoe is de religieuze betrokkenheid en het vertrouwen in kerken verdeeld over bevolkingsgroepen?
- Hoe ziet de religieuze kaart eruit?
- Hoeveel vertrouwen is er in het instituut kerken?
Na de methodebeschrijving in hoofdstuk 2, wordt in hoofdstuk 3 een aantal algemene ontwikkelingen van de religieuze betrokkenheid besproken: het behoren tot een geloofsgroep en het praktiseren van het geloof in zowel kerkelijk verband als daarbuiten via de (sociale) media. Vervolgens komen in hoofdstuk 4 de verschillen tussen de bevolkingsgroepen aan bod zoals mannen en vrouwen, jongeren en ouderen, lager en hoger opgeleiden, lagere en hogere inkomens, gehuwden en ongehuwden, en mensen met een Nederlandse en buitenlandse herkomst. Met behulp van een logistische regressie worden deze kenmerken ook in samenhang bekeken. Daarna wordt in hoofdstuk 5 ingegaan op regionale verschillen tussen 40 gebieden, waarna hoofdstuk 6 gaat over het vertrouwen in het instituut kerken. Ook hier wordt ingegaan op verschillen tussen bevolkingsgroepen. Met enkele conclusies en discussie wordt dit artikel in hoofdstuk 7 afgerond.