Kinderen in complexe gezinsverbanden

1. Inleiding

In deze studie wordt de gezinsstructuur van minderjarige kinderen in Nederland in beeld gebracht en gekeken hoe deze veranderde tussen 1997 en 2017. Daarbij worden tevens eventuele verschillen naar opleidingsniveau en migratieachtergrond van de moeder in kaart gebracht. De belangrijkste gezinsvormen worden beschreven vanuit het perspectief van het kind: intacte, eenouder-, en stiefgezinnen. Er wordt gekeken van hoeveel minderjarige kinderen in Nederland de ouders niet samen op één adres woonden en hoeveel van deze kinderen vervolgens te maken hadden met een of twee stiefouders en eventuele stief- en halfbroers en -zussen. Het gaat bij niet-samenwonende ouders niet alleen om hen die ooit uit elkaar zijn gegaan (als gevolg van de ontbinding van de samenwoon- of huwelijksrelatie of als gevolg van het overlijden van een van de partners), maar ook om ouders die nooit bij elkaar op één adres woonden. Omdat het uit elkaar gaan van al dan niet gehuwde ouders tegenwoordig de belangrijkste reden is van het niet samenwonen van ouders, wordt in de tekst hierna ook regelmatig naar deze groep verwezen als “kinderen van gescheiden moeders”.

Wat is een gezin?

De rijksoverheid hanteert sinds 1996 de volgende definitie voor gezin: “Elk leefverband van één of meer volwassenen die verantwoordelijkheid dragen voor de verzorging en opvoeding van één of meer kinderen (VWS, 1996)”. Deze definitie sluit aan bij het beeld dat Nederlanders hebben van een ‘gezin’ (Distelbrink, Lucassen en Hooghiemstra, 2005). Een belangrijk criterium om een samenlevingsvorm een gezin te noemen is de aanwezigheid van kinderen. Echter, achter deze definitie van gezin gaat een steeds grotere verscheidenheid aan gezinnen schuil. Denk bijvoorbeeld aan eenoudergezinnen met kinderen die de moeder heeft gekregen met verschillende partners, of stiefgezinnen, waarbij de partners al dan niet ook samen nog kinderen hebben gekregen naast de kinderen die zij eventueel met een vorige partner hebben gekregen. Of ouders getrouwd zijn of niet maakt tegenwoordig weinig uit als het gaat om de definitie van een gezin. Samenlevingsvormen waarbij twee partners van gelijk geslacht samen de zorg hebben voor een kind worden door een ruime meerderheid eveneens als gezin gezien. Of het om twee moeders of twee vaders gaat, maakt daarbij ook nog maar weinig verschil (Distelbrink, et al., 2005).

De maatschappelijke beoordeling van welke samenlevingsvormen al dan niet onder de categorie ‘gezin’ kunnen worden geschaard is echter geen statisch gegeven. Bijzondere gezinnen worden vaker dan voorheen als gezin beschouwd. Zo worden ouders met stiefkinderen, alleenstaande ouders of co-ouderschapsituaties in 2004 vaker een gezin genoemd dan tien jaar daarvoor. De grootste verandering heeft betrekking op de opvatting over de alleenstaande vader die twee dagen in de week voor zijn kind zorgt. In 2004 noemt de helft van de respondenten die situatie een gezin, in 1995 slechts één derde (Distelbrink et al., 2005).

In dit artikel wordt gezinscomplexiteit benaderd vanuit de gezinsstructuur en niet vanuit de individuele perceptie van de gezinsverbanden. Het gaat er om in kaart te brengen in hoeverre stiefrelaties (stiefouders, stiefbroers en stiefzussen) en halfbroers en -zussen vóórkomen en een rol kunnen spelen in het leven van minderjarige kinderen in Nederland. Het gaat dus uitdrukkelijk niet om een eventuele waardering (positief of negatief) van die gezinsstructuren (in eventueel meerdere huishoudens) vanuit de betrokkenen zelf. Om meer inzicht te krijgen in de daadwerkelijke invulling en perceptie van betrokkenen in complexe gezinsverbanden is vragenlijstonderzoek noodzakelijk, zoals bijvoorbeeld het onderzoek Ouders en Kinderen in Nederland van Matthijs Kalmijn (OKIN; zie Kalmijn et al., 2018) en Nieuwe Families in Nederland van Anne-Rigt Poortman (NFN; zie bijvoorbeeld Poortman en van Gaalen, 2017).

Gezinscomplexiteit is niet nieuw

Er zijn twee hoofdoorzaken voor complexiteit van het gezinsleven in Nederland, sterfte en scheiding. Einde 19e eeuw verloor bijna een kwart van de opgroeiende kinderen één of twee ouders. Scheiding was een marginaal verschijnsel. In 2017 woonden 3 van de 10 vijftienjarige kinderen niet gezamenlijk met beide ouders (CBS, 2018). In verreweg de meeste gevallen was een scheiding van de ouders de oorzaak. Bij minder dan 5 procent van de vijftienjarigen van wie de ouders niet bij elkaar woonden was één of beide ouders overleden.

1.1 Ouders al dan niet bij elkaar op 15-jarige leeftijd kind, naar geboortejaar
jaartalNiet bij elkaar (%)Bij elkaar (%)
1850-8031,168,9
1880-0024,775,3
1900-2318,281,8
1923-4010,289,8
1940-659,990,1
1965-7511,988,1
1975-8614,385,7
1986-9324,076,0


Er wordt nogal eens gesproken over de teloorgang van gezin en familie door echtscheiding. Maar Figuur 1.1 laat zien dat gezinscomplexiteit van alle tijden is. Het merendeel van de 15-jarigen woonde en woont bij beide biologische ouders. In de negentiende eeuw was het overlijden van de moeder er vaak de oorzaak van dat ouders niet samen woonden. Kinderen hadden relatief vaak een stiefmoeder, aangezien vaders vaak hertrouwden na het overlijden van de moeder van de kinderen. Scheiding was veel zeldzamer dan tegenwoordig. Hoewel ouders in het begin van de twintigste eeuw steeds vaker bij elkaar bleven, werden gezinnen na de eerste demografische transitieperiode, die liep tot midden jaren zestig van de twintigste eeuw, weer complexer. Het aantal echtscheidingen steeg en steeds meer kinderen woonden bij hun moeder, met of zonder een stiefvader.

Gezinscomplexiteit vanuit het minderjarige kind bezien (1997-2017)

In dit artikel willen we bovenstaande trend (1) aanvullen met meer recente gegevens en (2) uitbreiden met gegevens van buiten het huishouden. Er wordt uitgegaan van het perspectief van het kind. Dit betekent dat, in het geval dat de eigen ouders niet bij elkaar wonen, niet alleen gekeken wordt naar het huishouden waar het kind vooral woont en geregistreerd staat, maar steeds de gezinssituatie van zowel de eigen vader als van de eigen moeder mee wordt genomen in de beschrijving.

Die gezinssituatie omvat dan ook het eventueel hebben van een of twee stiefouders, en eventuele, al dan niet thuiswonende, stief- en halfbroers en –zussen. Al deze direct en indirect aanverwante personen dragen bij aan de meer of mindere mate van gezinscomplexiteit, bezien vanuit het minderjarige kind. Dat is een groot verschil met statistieken die uit gaan van de situatie binnen het huishouden op het adres waar het kind geregistreerd staat, waarbij alleen personen die geregistreerd staan binnen dat huishouden worden getypeerd.

De complexiteit wordt hier vanuit het perspectief van het kind bepaald op basis van ouder-kind- en adresregistraties. Dat heeft implicaties voor de informatie die we beschrijven. Ten eerste, voor het gemak hebben we het soms over intacte gezinnen als beide juridische ouders bij elkaar wonen, en over niet-intacte of complexe gezinnen, als dat niet zo is. Het gaat hierbij niet om een normatief oordeel over wat wel of niet normaal of goed zou zijn, want vanuit leden van deze gezinsverbanden zelf bezien zal de situatie regelmatig gewenst, overzichtelijk en ‘gewoon’ zijn. Ten tweede is vanuit de registraties niet bekend of en hoe intensief kinderen werkelijk contact hebben met beide ouders, of met andere biologische of stiefverwanten. Het kan ook zo zijn dat een moeder een kind alleen opvoedt en dat de andere ouder niet (of nauwelijks) in beeld is of misschien zelfs officieel (wat juridisch ouderschap betreft) onbekend. Ten derde sluit de registerbenadering belangrijke mogelijke verwanten uit die niet op het adres van de moeder of vader staan geregistreerd; LAT-relaties en eventuele kinderen van deze partner op afstand maken geen deel uit van deze studie. Daarvoor is vragenlijstonderzoek noodzakelijk (Kalmijn et al., 2018; Otten en Te Riele, 2015).

De brede gezinsverbanden waarin minderjarige kinderen in Nederland wonen, worden zo in beeld gebracht vanuit het perspectief van het kind: intacte, eenouder-, en stiefgezinnen. Bekend is dat scheidingen tegenwoordig vaker voorkomen onder laagopgeleiden en de verwachting is dan ook dat kinderen van laagopgeleiden in toenemende mate te maken hebben gekregen met complexe gezinssituaties. Onder hoogopgeleiden daarentegen werd in eerdere studies juist een stabilisering van het gezinsleven vastgesteld (Van Gaalen, Van Houdt en Poortman, 2019). En vooral onder ouders met een Antilliaanse/Arubaanse achtergrond komt het relatief vaak voor dat men niet, of zelfs nooit, bij elkaar woont. De vraag die in dit onderzoek centraal staat is of de gezinscomplexiteit tussen 1997 en 2017 is toegenomen en of er een samenhang is met het opleidingsniveau en de migratieachtergrond van de moeder.

Omdat het vaker voorkomt dat de vader onbekend is (in de bevolkingsadministratie) dan de moeder, wordt voor het opleidingsniveau en de migratieachtergrond van de ouders gemakshalve naar de moeder gekeken. Het beeld zou echter niet veel anders zijn geweest als we ons op de vader hadden gericht. Voor deze eerste beschrijvende studie is er niet voor gekozen alle mogelijke combinaties van ouderlijke kenmerken mee te nemen. Dat is iets voor interessant vervolgonderzoek.