Auteur: Ruben van Gaalen, Dominique van Roon

Kinderen in complexe gezinsverbanden

Over deze publicatie

In 2017 zijn er 365 duizend huishoudens met ouders met minderjarige kinderen, die te maken hebben met complexe gezinsverbanden (via stiefrelaties, halfbroers of -zussen) (19 procent), in 1997 waren dat er 232 duizend (13 procent).
Ouders gaan na een relatiebreuk tegenwoordig vaker samenwonen met iemand die ook al kinderen heeft, met als gevolg dat kinderen van gescheiden ouders vaker stiefbroers en -zussen hebben. Kinderen van laagopgeleiden hebben vaker te maken met niet-samenwonende ouders dan kinderen van middelbaar- en hoogopgeleiden. Kinderen van middelbaar- en hoogopgeleide ouders maken vaker deel uit van stiefgezinnen. Laagopgeleide moeders hebben vaker dan gemiddeld kinderen met meer dan één partner. Tot slot hebben kinderen van gescheiden moeders zonder migratieachtergrond vaker te maken met de meest complexe gezinsverbanden (stiefouders plus stiefbroers en -zussen plus eventuele halfbroers en -zussen) dan kinderen van gescheiden moeders met een niet-westerse migratieachtergrond.

1. Inleiding

In deze studie wordt de gezinsstructuur van minderjarige kinderen in Nederland in beeld gebracht en gekeken hoe deze veranderde tussen 1997 en 2017. Daarbij worden tevens eventuele verschillen naar opleidingsniveau en migratieachtergrond van de moeder in kaart gebracht. De belangrijkste gezinsvormen worden beschreven vanuit het perspectief van het kind: intacte, eenouder-, en stiefgezinnen. Er wordt gekeken van hoeveel minderjarige kinderen in Nederland de ouders niet samen op één adres woonden en hoeveel van deze kinderen vervolgens te maken hadden met een of twee stiefouders en eventuele stief- en halfbroers en -zussen. Het gaat bij niet-samenwonende ouders niet alleen om hen die ooit uit elkaar zijn gegaan (als gevolg van de ontbinding van de samenwoon- of huwelijksrelatie of als gevolg van het overlijden van een van de partners), maar ook om ouders die nooit bij elkaar op één adres woonden. Omdat het uit elkaar gaan van al dan niet gehuwde ouders tegenwoordig de belangrijkste reden is van het niet samenwonen van ouders, wordt in de tekst hierna ook regelmatig naar deze groep verwezen als “kinderen van gescheiden moeders”.

Wat is een gezin?

De rijksoverheid hanteert sinds 1996 de volgende definitie voor gezin: “Elk leefverband van één of meer volwassenen die verantwoordelijkheid dragen voor de verzorging en opvoeding van één of meer kinderen (VWS, 1996)”. Deze definitie sluit aan bij het beeld dat Nederlanders hebben van een ‘gezin’ (Distelbrink, Lucassen en Hooghiemstra, 2005). Een belangrijk criterium om een samenlevingsvorm een gezin te noemen is de aanwezigheid van kinderen. Echter, achter deze definitie van gezin gaat een steeds grotere verscheidenheid aan gezinnen schuil. Denk bijvoorbeeld aan eenoudergezinnen met kinderen die de moeder heeft gekregen met verschillende partners, of stiefgezinnen, waarbij de partners al dan niet ook samen nog kinderen hebben gekregen naast de kinderen die zij eventueel met een vorige partner hebben gekregen. Of ouders getrouwd zijn of niet maakt tegenwoordig weinig uit als het gaat om de definitie van een gezin. Samenlevingsvormen waarbij twee partners van gelijk geslacht samen de zorg hebben voor een kind worden door een ruime meerderheid eveneens als gezin gezien. Of het om twee moeders of twee vaders gaat, maakt daarbij ook nog maar weinig verschil (Distelbrink, et al., 2005).

De maatschappelijke beoordeling van welke samenlevingsvormen al dan niet onder de categorie ‘gezin’ kunnen worden geschaard is echter geen statisch gegeven. Bijzondere gezinnen worden vaker dan voorheen als gezin beschouwd. Zo worden ouders met stiefkinderen, alleenstaande ouders of co-ouderschapsituaties in 2004 vaker een gezin genoemd dan tien jaar daarvoor. De grootste verandering heeft betrekking op de opvatting over de alleenstaande vader die twee dagen in de week voor zijn kind zorgt. In 2004 noemt de helft van de respondenten die situatie een gezin, in 1995 slechts één derde (Distelbrink et al., 2005).

In dit artikel wordt gezinscomplexiteit benaderd vanuit de gezinsstructuur en niet vanuit de individuele perceptie van de gezinsverbanden. Het gaat er om in kaart te brengen in hoeverre stiefrelaties (stiefouders, stiefbroers en stiefzussen) en halfbroers en -zussen vóórkomen en een rol kunnen spelen in het leven van minderjarige kinderen in Nederland. Het gaat dus uitdrukkelijk niet om een eventuele waardering (positief of negatief) van die gezinsstructuren (in eventueel meerdere huishoudens) vanuit de betrokkenen zelf. Om meer inzicht te krijgen in de daadwerkelijke invulling en perceptie van betrokkenen in complexe gezinsverbanden is vragenlijstonderzoek noodzakelijk, zoals bijvoorbeeld het onderzoek Ouders en Kinderen in Nederland van Matthijs Kalmijn (OKIN; zie Kalmijn et al., 2018) en Nieuwe Families in Nederland van Anne-Rigt Poortman (NFN; zie bijvoorbeeld Poortman en van Gaalen, 2017).

Gezinscomplexiteit is niet nieuw

Er zijn twee hoofdoorzaken voor complexiteit van het gezinsleven in Nederland, sterfte en scheiding. Einde 19e eeuw verloor bijna een kwart van de opgroeiende kinderen één of twee ouders. Scheiding was een marginaal verschijnsel. In 2017 woonden 3 van de 10 vijftienjarige kinderen niet gezamenlijk met beide ouders (CBS, 2018). In verreweg de meeste gevallen was een scheiding van de ouders de oorzaak. Bij minder dan 5 procent van de vijftienjarigen van wie de ouders niet bij elkaar woonden was één of beide ouders overleden.

1.1 Ouders al dan niet bij elkaar op 15-jarige leeftijd kind, naar geboortejaar
jaartalNiet bij elkaar (%)Bij elkaar (%)
1850-8031,168,9
1880-0024,775,3
1900-2318,281,8
1923-4010,289,8
1940-659,990,1
1965-7511,988,1
1975-8614,385,7
1986-9324,076,0


Er wordt nogal eens gesproken over de teloorgang van gezin en familie door echtscheiding. Maar Figuur 1.1 laat zien dat gezinscomplexiteit van alle tijden is. Het merendeel van de 15-jarigen woonde en woont bij beide biologische ouders. In de negentiende eeuw was het overlijden van de moeder er vaak de oorzaak van dat ouders niet samen woonden. Kinderen hadden relatief vaak een stiefmoeder, aangezien vaders vaak hertrouwden na het overlijden van de moeder van de kinderen. Scheiding was veel zeldzamer dan tegenwoordig. Hoewel ouders in het begin van de twintigste eeuw steeds vaker bij elkaar bleven, werden gezinnen na de eerste demografische transitieperiode, die liep tot midden jaren zestig van de twintigste eeuw, weer complexer. Het aantal echtscheidingen steeg en steeds meer kinderen woonden bij hun moeder, met of zonder een stiefvader.

Gezinscomplexiteit vanuit het minderjarige kind bezien (1997-2017)

In dit artikel willen we bovenstaande trend (1) aanvullen met meer recente gegevens en (2) uitbreiden met gegevens van buiten het huishouden. Er wordt uitgegaan van het perspectief van het kind. Dit betekent dat, in het geval dat de eigen ouders niet bij elkaar wonen, niet alleen gekeken wordt naar het huishouden waar het kind vooral woont en geregistreerd staat, maar steeds de gezinssituatie van zowel de eigen vader als van de eigen moeder mee wordt genomen in de beschrijving.

Die gezinssituatie omvat dan ook het eventueel hebben van een of twee stiefouders, en eventuele, al dan niet thuiswonende, stief- en halfbroers en –zussen. Al deze direct en indirect aanverwante personen dragen bij aan de meer of mindere mate van gezinscomplexiteit, bezien vanuit het minderjarige kind. Dat is een groot verschil met statistieken die uit gaan van de situatie binnen het huishouden op het adres waar het kind geregistreerd staat, waarbij alleen personen die geregistreerd staan binnen dat huishouden worden getypeerd.

De complexiteit wordt hier vanuit het perspectief van het kind bepaald op basis van ouder-kind- en adresregistraties. Dat heeft implicaties voor de informatie die we beschrijven. Ten eerste, voor het gemak hebben we het soms over intacte gezinnen als beide juridische ouders bij elkaar wonen, en over niet-intacte of complexe gezinnen, als dat niet zo is. Het gaat hierbij niet om een normatief oordeel over wat wel of niet normaal of goed zou zijn, want vanuit leden van deze gezinsverbanden zelf bezien zal de situatie regelmatig gewenst, overzichtelijk en ‘gewoon’ zijn. Ten tweede is vanuit de registraties niet bekend of en hoe intensief kinderen werkelijk contact hebben met beide ouders, of met andere biologische of stiefverwanten. Het kan ook zo zijn dat een moeder een kind alleen opvoedt en dat de andere ouder niet (of nauwelijks) in beeld is of misschien zelfs officieel (wat juridisch ouderschap betreft) onbekend. Ten derde sluit de registerbenadering belangrijke mogelijke verwanten uit die niet op het adres van de moeder of vader staan geregistreerd; LAT-relaties en eventuele kinderen van deze partner op afstand maken geen deel uit van deze studie. Daarvoor is vragenlijstonderzoek noodzakelijk (Kalmijn et al., 2018; Otten en Te Riele, 2015).

De brede gezinsverbanden waarin minderjarige kinderen in Nederland wonen, worden zo in beeld gebracht vanuit het perspectief van het kind: intacte, eenouder-, en stiefgezinnen. Bekend is dat scheidingen tegenwoordig vaker voorkomen onder laagopgeleiden en de verwachting is dan ook dat kinderen van laagopgeleiden in toenemende mate te maken hebben gekregen met complexe gezinssituaties. Onder hoogopgeleiden daarentegen werd in eerdere studies juist een stabilisering van het gezinsleven vastgesteld (Van Gaalen, Van Houdt en Poortman, 2019). En vooral onder ouders met een Antilliaanse/Arubaanse achtergrond komt het relatief vaak voor dat men niet, of zelfs nooit, bij elkaar woont. De vraag die in dit onderzoek centraal staat is of de gezinscomplexiteit tussen 1997 en 2017 is toegenomen en of er een samenhang is met het opleidingsniveau en de migratieachtergrond van de moeder.

Omdat het vaker voorkomt dat de vader onbekend is (in de bevolkingsadministratie) dan de moeder, wordt voor het opleidingsniveau en de migratieachtergrond van de ouders gemakshalve naar de moeder gekeken. Het beeld zou echter niet veel anders zijn geweest als we ons op de vader hadden gericht. Voor deze eerste beschrijvende studie is er niet voor gekozen alle mogelijke combinaties van ouderlijke kenmerken mee te nemen. Dat is iets voor interessant vervolgonderzoek.


2. Resultaten

2.1 Ouders samenwonend

Kinderen wonen in 2017 minder vaak in intacte gezinnen dan 20 jaar eerder

In 2017 woonden van 2,6 miljoen minderjarige kinderen (78 procent van alle 3,4 miljoen minderjarige kinderen) de ouders samen. In 1997 waren dat nog 2,9 miljoen kinderen (86 procent). Kinderen uit intacte gezinnen kunnen verbonden zijn met kinderen van wie de ouders niet (meer) bij elkaar zijn: een ouder uit een intact gezin kan eerder met een vorige partner een kind hebben gekregen dat al dan niet in een ander gezin woont. Het hebben van een of meer halfbroers of -zussen bij kinderen in een intact gezin komt in 2017 met bijna 7 procent (180 duizend) meer voor dan twintig jaar daarvoor toen dat ruim 4 procent was (126 duizend).

Het vaakst komt het hebben van een halfbroer of –zus in een intact gezin voor bij kinderen met een laagopgeleide moeder: 5 procent van deze kinderen in 1997 en 12 procent in 2017, waar dat in beide jaren op 4 procent lag bij kinderen met een hoogopgeleide moeder. Wanneer de moeder een Surinaamse of Antilliaanse migratieachtergrond had, hadden de kinderen (met samenwonende ouders) relatief vaak een halfbroer of -zus: 13 procent in 1997 en 15 procent in 2017. Maar ook de kinderen in een intact gezin met een moeder met een Marokkaanse achtergrond hadden vaker dan gemiddeld een halfbroer of –zus (10 procent).

2.2 Ouders niet samenwonend

Aandeel niet-intacte gezinnen sterkst toegenomen bij kinderen van laag- en middelbaaropgeleide moeders

Kinderen van laag- of middelbaaropgeleide moeders hebben in toenemende mate te maken met ouders die niet samenwonen. In 2017 woonden van 727 duizend minderjarige kinderen (22 procent) de ouders niet samen. In 1997 betrof het 487 duizend kinderen (14 procent).

De stijging is veel groter bij kinderen met een moeder met een lager of middelbaar opleidingsniveau (een stijging van respectievelijk 14 en 11 procentpunten) dan bij kinderen met een hoogopgeleide moeder (een stijging van slechts 3 procentpunten).

Uitgesplitst naar de migratieachtergrond van de moeder, is het aandeel kinderen in niet-intacte gezinnen tussen 1997 en 2017 gestegen bij kinderen van moeders zonder migratieachtergrond (7 procentpunten), kinderen van moeders met een Marokkaanse achtergrond (9 procentpunten) en kinderen van moeders met een Turkse achtergrond (6 procentpunten). Van 2 op de 10 kinderen in deze drie groepen zijn de ouders in 2017 niet bij elkaar. Kinderen van Surinaamse, maar vooral van Antilliaanse en Arubaanse ouders groeien het vaakst op in een situatie waarbij hun eigen ouders niet samen zijn (in 2017 van respectievelijk 5 en 6 op de 10 kinderen). Daarin is gemiddeld genomen geen grote verandering te zien in de afgelopen 20 jaar.

2.2.1 Kinderen in niet-intacte gezinnen, per opleidingsniveau moeder
Opleiding1997 (%)2017 (%)
Laag16,931,1
Middelbaar11,021,7
Hoog10,513,3

Percentage kinderen in niet-intacte gezinnen én één of twee stiefouders stabiel

Tussen 1997 en 2017 is het aantal kinderen met één of twee stiefouders toegenomen van 170 duizend naar 254 duizend (van 5,0 naar 7,5 procent van alle minderjarige kinderen). Echter, het aantal (echt)scheidingen is in die periode ook gestegen, en het percentage kinderen met één of twee stiefouders, binnen de groep met ouders die niet bij elkaar wonen, is daarmee niet gestegen. Zowel in 1997 als in 2017 had 28 procent van de kinderen van wie de ouders uit elkaar waren, één stiefouder, waarbij dus één van beide ouders met een nieuwe partner samenleefde, en van 7 procent van de kinderen hadden beide ouders een nieuwe partner (en de kinderen dus twee stiefouders).

2.2.2 Kinderen in niet-intacte gezinnen, naar aantal stiefouders
JaarTwee alleenstaande ouders (x 1 000)Alleen stiefmoeder (x 1 000)Alleen stiefvader (x 1 000)Twee stiefouders (x 1 000)
1997317,01968,21967,62434,050
2017472,654108,81293,86951,382


Of kinderen van wie de ouders niet (meer) samenwonen te maken krijgen met nieuwe partners van hun ouders, hangt onder andere samen met het opleidingsniveau van de ouders (hier de moeder). In 1997 hadden kinderen van laag- én hoogopgeleide gescheiden moeders minder vaak een of twee stiefouders dan kinderen van middelbaaropgeleide gescheiden moeders. In 2017 was het aandeel kinderen van hoogopgeleide gescheiden moeders met een of twee stiefouders licht gestegen en ongeveer gelijk aan het aandeel kinderen van middelbaaropgeleide gescheiden moeders met een of twee stiefouders. Het aandeel kinderen van laagopgeleide gescheiden moeders die met een of twee stiefouders te maken kregen, was juist licht gedaald. 

2.2.3 Kinderen in niet-intacte gezinnen met stiefouder(s), per opleidingsniveau moeder
Opleiding1997 (%)2017 (%)
Laag34,731,2
Middelbaar38,637,2
Hoog34,136,6

Kinderen van gescheiden moeders zonder migratieachtergrond hebben het vaakst een of twee stiefouders

Zowel in 1997 als in 2017 hadden kinderen met een moeder zonder migratieachtergrond van wie de ouders niet samenwoonden vaker een of twee stiefouders dan kinderen met een moeder die behoorde tot een van de vier grote niet-westerse groepen. Voor kinderen met een Nederlandse, Turkse of Surinaamse gescheiden moeder geldt dat het aandeel van hen met stiefouders in 1997 nauwelijks afweek van dat aandeel in 2017. Voor kinderen van Marokkaanse gescheiden moeders is het aandeel echter gedaald met 7 procentpunten en voor kinderen van Antilliaanse gescheiden moeders is het aandeel juist met 5 procentpunten gestegen.

2.2.4 Kinderen in niet-intacte gezinnen met stiefouder(s), naar migratieachtergrond moeder
Migratieachtergrond1997 (%)2017 (%)
Geen migratieachtergrond40,241,9
Marokko21,314,1
Turkije15,916,8
Suriname17,417,0
(Voorm) Nederlandse Antillen, Aruba12,818,0

In 2017 meer kinderen met half- en/of stiefbroers of –zussen dan in 1997

Er zijn in 2017 absoluut gezien meer kinderen die half- en/of stiefbroers of -zussen hebben dan twintig jaar eerder (175 versus 291 duizend), simpelweg omdat ouders vaker uit elkaar gaan. Echter, alleen het aantal kinderen met, naast eventuele volle broers of zussen, enkel stiefbroers of –zussen is ook relatief gezien gestegen. Het aandeel kinderen in niet-intacte gezinnen met, naast eventuele volle broers of zussen, enkel een of meer halfbroers of –zussen is stabiel gebleven (twee op de tien).

2.2.5 Aanwezigheid half- en/of stiefbroers/-zussen
jaartalAlleen halfbroer(s)/ halfzus(sen) (% van minderjarige kinderen in niet-intacte gezinnen)Alleen stiefbroer(s)/ stiefzus(sen) (% van minderjarige kinderen in niet-intacte gezinnen)Half- én stiefbroer(s)/ -zus(sen) (% van minderjarige kinderen in niet-intacte gezinnen)Geen van beiden (% van minderjarige kinderen in niet-intacte gezinnen)
1997 (N=486 912)22,08,55,664,0
2017 (N=726 717)23,110,56,460,0


Het aandeel kinderen met stiefouders en alleen een of meer halfbroers- of zussen is gedaald (figuur 2.2.6). Blijkbaar krijgen ouders in 2017, relatief gezien, na het stuklopen van hun relatie met de andere ouder van hun kind(eren), iets vaker een nieuwe partner die al een of meer kinderen heeft dan in 1997. Daarnaast hebben zij minder vaak een of meer kinderen met die nieuwe samenwoonpartner of een eerdere partner.

2.2.6 Aanwezigheid half- en/of stiefbroer(s)/
–zus(sen)
JaarAlleen halfbroer(s)/ halfzus(sen) (% van minderjarige kinderen met stiefouders)Alleen stiefbroer(s)/ stiefzus(sen) (% van minderjarige kinderen met stiefouders)Half- én stiefbroer(s)/ -zus(sen) (% van minderjarige kinderen met stiefouders)Geen van beiden (% van minderjarige kinderen met stiefouders)
1997 (N=169 893)31,724,216,127,9
2017 (N=254 063)29,330,118,422,2


Er is ook hier een ontwikkeling te zien in de samenhang met het opleidingsniveau van de moeder. Tussen 1997 en 2017 is het aandeel van de kinderen met een of twee stiefouders dat naast eventuele volle broers of zussen, alleen één of meer stiefbroers/-zussen heeft het meest gestegen wanneer de moeder hoogopgeleid is. Kinderen met een laagopgeleide moeder hadden in beide jaren het minst vaak een stiefbroer of -zus. Deze kinderen hebben juist vaker alleen half-, ofwel half- én stiefbroers of -zussen dan kinderen met een middelbaar- of hoogopgeleide moeder.

2.2.7 Aanwezigheid half- en/of stiefbroer(s)/-zus(sen), naar opleidingsniveau moeder
opleidingsniveauJaarAlleen halfbroer(s)/ halfzus(sen) (% van kinderen met stiefouder(s) )Alleen stiefbroer(s)/ stiefzus(sen) (% van kinderen met stiefouder(s) )Half- én stiefbroer(s)/ -zus(sen) (% van kinderen met stiefouder(s) )Geen van beiden (% van kinderen met stiefouder(s) )
Laag199733,222,018,925,9
Laag201733,822,222,221,8
Middelbaar199727,928,114,529,5
Middelbaar201728,132,018,421,5
Hoog199725,826,414,433,4
Hoog201725,435,615,623,4


Wanneer gekeken wordt naar de migratieachtergrond van de moeder, hebben zowel in 1997 als in 2017 kinderen van wie de moeder geen migratieachtergrond heeft, met een of twee stiefouders, relatief het vaakst minstens één stiefbroer of  -zus. Ook hebben zij het vaakst zowel een of meer stiefbroers of -zussen als een of meer halfbroers of -zussen. Het hebben van alleen halfbroers of -zussen komt juist vaker voor bij kinderen van moeders die behoren tot een van de vier grote niet-westerse groepen, waarvan bij kinderen van Marokkaanse moeders het meest.

Er is bij nagenoeg alle groepen een stijgende trend in het aandeel minderjarigen met minstens één stiefbroer of -zus of met stief- én halfbroers of -zussen tussen 1997 en 2017. 

2.2.8 Aanwezigheid half- en/of stiefbroer(s)/-zus(sen), naar migratie-
achtergrond moeder
Migratieachtergrond  Alleen halfbroer(s)/ halfzus(sen) (% van kinderen met stiefouder(s))Alleen stiefbroer(s)/ stiefzus(sen) (% van kinderen met stiefouder(s))Half- én stiefbroer(s)/ -zus(sen) (% van kinderen met stiefouder(s))Geen van beiden (% van kinderen met stiefouder(s))
Geen'9728,726,717,127,5
Geen'1726,834,219,719,3
Marokko'9759,56,08,426,1
Marokko'1755,88,410,525,3
Turkije'9742,714,011,731,6
Turkije'1744,014,614,926,5
Suriname'9740,716,517,425,4
Suriname'1739,315,618,426,7
(Voorm)
Ned.
Antillen,
Aruba
'9739,111,411,038,5
(Voorm)
Ned.
Antillen,
Aruba
'1734,414,915,934,8

In 2017 meer gezinnen met complexe verbanden dan in 1997

Tot slot is onderzocht hoeveel gezinnen er in Nederland waren (in 1997 en 2017) waarbinnen minderjarigen vanwege stief- en/of halfrelaties te maken (konden) hebben met enige vorm van gezinscomplexiteit.

In 1997 had bij bijna 9 van de 10 gezinnen waar minimaal één juridische ouder van een minderjarige kind deel van uitmaakte geen enkel kind een bijzondere (stief- of half)verwantschap. In 2017 was dit gedaald tot 8 op de 10. In 1997 waren er ruim 232 duizend adressen met ouders van minderjarige kinderen van wie er minimaal één een ‘complexe’ relatie had met een ouder, broer of zus (13 procent). Dat waren er in 2017 365 duizend (19 procent).

3. Conclusies

Tussen 1997 en 2017 hebben steeds meer kinderen te maken gekregen met complexere gezinsverbanden. Gemiddeld genomen zijn ouderlijke structuren binnen niet-intacte gezinnen niet noemenswaardig veranderd tussen 1997 en 2017; relatief evenveel ouders hebben een nieuwe samenwoonpartner na een relatiebreuk. Maar aangezien niet-samenwonende ouders in 2017 wel vaker gingen samenwonen met iemand die ook al kinderen had dan in 1997, hebben kinderen tegenwoordig vaker stiefbroers en -zussen dan twintig jaar geleden.

Er is een samenhang van veranderingen in ouderlijke structuren binnen niet-intacte gezinnen enerzijds, en het opleidingsniveau en de migratieachtergrond van de moeder anderzijds. Kinderen hadden in 2017 vaker te maken met niet-samenwonende ouders dan in 1997, waarbij dit aandeel onder kinderen met een laagopgeleide moeder sterker is gestegen, dan onder kinderen met een hoogopgeleide moeder. Dit past in een meer algemene trend waarbij een lagere sociaaleconomische status (laag opleidingsniveau en inkomen) samengaat met een verhoogde kans op het opgroeien in niet-intacte gezinssituaties.

Er is geen eenduidig verband gevonden tussen het opleidingsniveau van de moeder en de mate van gezinscomplexiteit waarmee kinderen te maken krijgen na een relatiebreuk van hun ouders. In 2017 hebben kinderen van laagopgeleide gescheiden moeders wel iets minder vaak te maken met stiefouders dan in 1997. Bij hoogopgeleiden is dat aandeel juist wat toegenomen en in 2017 hoger dan bij kinderen van laagopgeleiden. Zowel in 1997 als in 2017 was het aandeel kinderen in niet-intacte gezinnen dat alleen een of meer stiefbroers of –zussen had het laagst bij kinderen van laagopgeleide moeders. Maar kinderen van laagopgeleide moeders in die situatie hebben wel vaker halfbroers of -zussen of zowel stief- als halfbroers of -zussen dan wanneer de moeder hoogopgeleid is. Dit betekent dat moeders met een lage opleiding vaker dan gemiddeld kinderen hebben met meer dan één partner. 

De samenhang tussen de migratieachtergrond van de moeder en de mate van gezinscomplexiteit lijkt iets duidelijker. Zowel in 1997 als in 2017 hadden kinderen met een moeder zonder migratieachtergrond na de relatiebreuk van hun ouders het vaakst te maken met complexe gezinsverbanden. Zij hadden het vaakst een of twee stiefouders, en binnen de groep met stiefouder(s) ook het vaakst stiefbroers of -zussen (plus eventueel ook halfbroers of -zussen). Het hebben van alleen halfbroers of –zussen kwam bij deze groep juist het minst vaak voor.

In 1997 had bij bijna 9 van de 10 gezinnen waar minimaal één juridische ouder van een minderjarige kind deel van uitmaakte geen enkel kind een bijzondere (stief- of half)verwantschap. In 2017 was dit gedaald tot 8 op de 10. In 1997 waren er ruim 232 duizend adressen met ouders van minderjarige kinderen van wie er minimaal één een ‘complexe’ relatie had met een ouder, broer of zus (13 procent). Dat waren er in 2017 365 duizend (19 procent).


4. Referenties

CBS. 3 op 10 vijftienjarigen wonen niet met beide ouders. CBS nieuwsbericht. CBS nieuwbericht. 

Distelbrink, M., N. Lucassen en B.T.J. Hooghiemstra (2005). Gezin anno nu. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Den Haag.

Gaalen, R. van en F. van Poppel (2009). The familial environment of children: Long-term changes and social variation in the Netherlands. Journal of Family Issues, 30(5), 653-669. 

Gaalen, R. van, K. van Houdt en A-R. Poortman (2019). Trouwen, kinderen krijgen en (echt)scheiden naar opleidingsniveau: Demografische beslissingen binnen huishoudens aan het begin van de 21e eeuw. Statistische Trends. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.

Gaalen, R. van, J. de Vries, K. Arts en C. Harmsen (2013). Perspectief op veranderde levenslopen: Leven, leren en werken naar geboortegeneratie. Sociaal-Economische Trends. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.

Kalmijn, M., K. Ivanova, R. van Gaalen, S.G. de Leeuw, K. van Houdt, F. van Spijker en M. Hornstra (2018). A Multi-Actor Study of Adult Children and Their Parents in Complex Families: Design and Content of the OKiN Survey. European Sociological Review, 34(4), 452-470.

Otten, K. en S. te Riele (2015). Latrelaties in Nederland. Bevolkingstrends. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.

Poortman, A.-R., & van Gaalen, R. (2017). Shared Residence After Separation: A Review and New Findings from the Netherlands. Family Court Review, 55(4), 531–544.

Poppel, F. van, N. Schenk en R. van Gaalen (2013). Demographic Transitions and Changes in the Living Arrangements of Children: The Netherlands 1850-2010. Population Research and Policy Review, 32(2), 243-260. 

VWS (1996). Maatschappelijke positie en de functie van het gezin. Nr. 1: Brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Rijswijk, 16 september 1996.

5. Tabellenbijlage

B1. Minderjarige kinderen, naar ouders al dan niet bij elkaar en aanwezigheid stiefouders, half- en/of stiefbroer(s)/-zus(sen)
19971)20171)
Totaal aantal minderjarige kinderen3 403 7703 386 440
Ouders bij elkaar, geen halfbroer(s)/-zus(sen)2 783 5102 469 020
Ouders bij elkaar, halfbroer(s)/-zus(sen) 125 600 179 510
Ouders niet bij elkaar, geen stiefouders - geen halfbroer(s)/-zus(sen) 264 030 379 500
Ouders niet bij elkaar, geen stiefouders - halfbroer(s)/-zus(sen) 52 990 93 150
Ouders niet bij elkaar, stiefvader - geen halfbroer(s)/-zus(sen) - geen stiefbroer(s)/-zus(sen) 22 360 31 730
Ouders niet bij elkaar, stiefvader - wel halfbroer(s)/-zus(sen) - geen stiefbroer(s)/-zus(sen) 20 740 31 210
Ouders niet bij elkaar, stiefvader - geen halfbroer(s)/-zus(sen) - wel stiefbroer(s)/-zus(sen) 16 790 31 060
Ouders niet bij elkaar, stiefvader - halfbroer(s)/-zus(sen) en stiefbroer(s)/-zus(sen) 8 330 14 810
Ouders niet bij elkaar, stiefmoeder - geen halfbroer(s)/-zus(sen) - geen stiefbroer(s)/-zus(sen) 21 580 21 530
Ouders niet bij elkaar, stiefmoeder - wel halfbroer(s)/-zus(sen) - geen stiefbroer(s)/-zus(sen) 23 150 30 790
Ouders niet bij elkaar, stiefmoeder - geen halfbroer(s)/-zus(sen) - wel stiefbroer(s)/-zus(sen) 15 080 28 130
Ouders niet bij elkaar, stiefmoeder - halfbroer(s)/-zus(sen) en stiefbroer(s)/-zus(sen) 7 820 13 410
Ouders niet bij elkaar, twee stiefouders - geen halfbroer(s)/-zus(sen) - geen stiefbroer(s)/-zus(sen) 3 530 3 120
Ouders niet bij elkaar, twee stiefouders - wel halfbroer(s)/-zus(sen) - geen stiefbroer(s)/-zus(sen) 10 030 12 410
Ouders niet bij elkaar, twee stiefouders - geen halfbroer(s)/-zus(sen) - wel stiefbroer(s)/-zus(sen) 9 300 17 290
Ouders niet bij elkaar, twee stiefouders - halfbroer(s)/-zus(sen) en stiefbroer(s)/-zus(sen) 11 190 18 560
Beide ouders onbekend, Totaal 7 760 11 190
1) Vanwege de afronding op tientallen kan het voorkomen dat weergegeven totalen niet exact overeenstemmen met de som van de afzonderlijke aantallen.