Auteur: Roel Delahaye, Niels Schoenaker

Materiaalefficiëntie economische sectoren

Over deze publicatie

Om een goed beeld te krijgen van in welke sector grondstofbesparingswinst te behalen valt is het essentieel om de grondstof-, product-, en afvalstromen in in beeld te krijgen. Zo kan de materiaalefficiëntie en -productiviteit per sector worden bepaald. Dit rapport brengt in kaart welke aankopingspunten de Materiaalmonitor van het CBS biedt om beleid rondom het Circulair Materialenplan (CMP) te ondersteunen.

1. Inleiding

Met de kamerbrief1) van 25 januari 2021 heeft het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat aangekondigd dat het Landelijk afvalbeheerplan (LAP3) zal worden opgevolgd door het Circulair Materialenplan (CMP1). In de voortgangsbrief2) over de stand van zaken met betrekking tot de uitwerking van het Circulair Materialenplan staat het volgende:

De focus van het LAP ligt op een goed afvalbeheer. Het CMP1 zal (meer) informatie gaan bevatten over grondstofgebruik en het voorkomen dat een materiaal of product te snel afval wordt en zal meer handvatten bieden voor vergunningverleners om die kaders daadwerkelijk toe te passen bij vergunningverlening. Bevoegde gezagen kunnen bedrijven al stimuleren om zuinig om te gaan met grondstoffen en afval zo veel mogelijk te voorkomen, maar geven aan dat zij hiervoor de praktische handvatten missen. Voor energiebesparing is deze mogelijkheid er al, maar voor grondstoffengebruik en afvalpreventie nog niet. Met het CMP1 willen we verkennen of we hier handvatten kunnen bieden via een handreiking preventie voor vergunningverleners.

Voor het opstellen van de handreiking preventie en eventuele aanpassing van de wetgeving is het wenselijk om een beeld te hebben van de mogelijk te behalen grondstofbesparingswinst. Om inzicht te krijgen in de winst die te behalen valt door regelgeving en maatregelen rondom vergunningverlening is in opdracht van Rijkswaterstaat onderzoek gedaan. Dit onderzoek van het CBS is een eerste stap, waarin een beeld geschetst wordt van de omvang van de grondstof-, product-, en afvalstromen, en de materiaalefficiëntie en -productiviteit per sector. Meer specifiek geeft het onderzoek:

  • Inzicht in de absolute omvang van het materiaalgebruik;
  • Inzicht in de soorten grondstoffen, producten en afvalstoffen die rondgaan per economische sector;
  • Inzicht in de materiaalefficiëntie, de hoeveelheid geproduceerd product (kg) ten opzichte van het totale materiaalaanbod (producten plus afval, kg)
  • Inzicht in de materiaalproductiviteit, de hoeveelheid geproduceerd product (kg) ten opzichte van het materiaalgebruik (kg);
  • Een reflectie op de samengestelde cijfers, eerste conclusies op basis van de cijfers en aanbevelingen om beter zicht te krijgen op de mogelijk te behalen grondstofbesparingswinst.

1) Zie kamerbrief.
2) Zie voortgangsbrief.

2. Databron en methode

2.1 Bron

Voor het in kaart brengen van de grondstof-, product- en afvalstromen en de materiaalefficiëntie en materiaalproductiviteit per sector is de Materiaalmonitor3) (MM) als bron gebruikt. De MM bevat data over materiaalstromen - gemeten in miljoenen kilo’s - naar, van en binnen de Nederlandse economie. Met materialen worden hier zowel producten, grondstoffen als residuen bedoeld. Op het hoogste detailniveau wordt voor ongeveer 130 sectoren/bedrijfstakken het aanbod en gebruik van zo’n 500 materialen geregistreerd. Naast de bedrijfstakken worden ook huishoudens, invoer, uitvoer, investeringen en het milieu onderscheiden. Investeringen worden niet ingedeeld in bedrijfstakken, maar vormen een aparte categorie. De in de MM gehanteerde materiaal- en bedrijfstakindeling wordt weergegeven in annex 5.1 en 5.2. Daarbij corresponderen de eerste twee cijfers uit annex 5.1 met de bedrijfstakken uit annex 5.2, zodat te zien is welke sectoren de belangrijkste aanbieders zijn van de materialen: zo kun je bijvoorbeeld zien welke soort meubelen (materiaalcodes beginnende met 31) door (voornamelijk) de meubelindustrie (SBI 31) worden gemaakt.

De MM is onderdeel van de Milieurekeningen die zijn opgezet volgens een internationaal afgesproken statistische standaard (SEEA)4). De Milieurekeningen kwantificeren de samenhang tussen economie en milieu en zijn opgezet volgens de macro-economische benadering van de Nationale rekeningen. Uitgangspunt van deze benadering is dat altijd cijfers over de hele economie worden gemaakt, die in balans moeten zijn. Zo moeten bijvoorbeeld de kilo’s materiaal die een bedrijfstak ingaan er ook, in een of andere vorm, weer uitkomen. Dit heeft een drietal consequenties. Ten eerste, dat er geen ‘witte vlekken’ kunnen bestaan. Er wordt altijd een cijfer ingevuld, ook wanneer weinig bekend is over bepaalde materiaalstromen. Ten tweede, dat de MM dubbeltellingen bevat. Materialen worden immers telkens opnieuw aangeboden  en gebruikt door (verschillende) bedrijfstakken, zoals bijvoorbeeld tarwe verwerkt wordt tot brood. Ten derde, dat de focus ligt op grote materiaalstromen en de samenhang daartussen.

De MM wordt sinds een aantal jaren gemaakt in opdracht van het ministerie van I&W ter ondersteuning van het circulaire economiebeleid. Uit de MM worden indicatoren en stroomdiagrammen afgeleid die in de Integrale Circulaire Economie Rapportage5) (ICER) terecht komen. Meer informatie over hoe de MM wordt samengesteld staat op de CBS-website6).

2.2 Methode

Alle informatie voor dit rapport is afgeleid uit de Materiaalmonitor voor 2020. De ruim 140 bedrijfstakken zijn samengevoegd tot ongeveer 30 sectoren. Daarbij is de landbouwsector, waar veel afval en materiaal in omgaat, gedetailleerder weergegeven. De dienstensector is juist samengevoegd omdat de afval- en materiaalstromen hier beperkt zijn. Per sector zijn de materialen geaggregeerd tot het totale materiaalgebruik en het materiaalaanbod. Daarbij is het afval apart weergegeven. Het materiaalgebruik en -aanbod (exclusief afval) is uitgesplitst naar energiedragers en overige materialen. Vervolgens worden hieruit twee indicatoren afgeleid: de materiaalefficiëntie en de materiaalproductiviteit. De materiaalefficiëntie geeft het materiaalaanbod (exclusief energiedragers en afval) weer ten opzichte van het materiaalaanbod inclusief afval (exclusief energiedragers). Dit geeft inzicht in de hoeveelheid afval ten opzichte van het totale materiaalaanbod. Een cijfer dichter bij de 1 betekent dat het materiaalaanbod voor een kleiner deel uit afval bestaat, en dat er dus efficiënter met materialen wordt omgegaan. De materiaalproductiviteit geeft het materiaalaanbod (exclusief energiedragers en afval) weer ten opzichte van het materiaalgebruik (inclusief afval, exclusief energiedragers). Dit geeft inzicht in de hoeveelheid materiaal die verloren gaat bij het maken van een product. Ook hier betekent een cijfer dichter bij de 1 dat er minder materiaal verloren gaat.

3) Zie: Materiaalmonitor 2014, 2016, 2018 en 2020 (cbs.nl).
4) Zie: SEEA.
5) Zie: Integrale Circulaire Economie Rapportage 2023.
6) Zie: Developing a material flow monitor for the Netherlands from national statistical data.

3. Resultaat

3.1 Materiaalstromen naar sector, 2020

In tabel 1 staat het aanbod en gebruik van materialen per sector. Met het aanbod worden alle materialen die bij een sector vrijkomen bedoeld. Dit kunnen producten zijn maar ook afval dat vrijkomt. De materialen die worden aangeboden door een sector worden vervolgens weer gebruikt in een andere sector, geconsumeerd door huishoudens of geëxporteerd. Zo wordt (het aanbod van) tarwe uit de landbouw gebruikt door de voedingsindustrie om er meel van te maken, dat vervolgens opnieuw aangeboden wordt en door de bakker gebruikt om brood te maken. Doordat het aanbod van een product in de ene sector een input is in het productieproces in een andere sector, worden veel materialen dubbel geteld in de tabel. Onder het gebruik valt ook afval dat als secundaire grondstof wordt ingezet. Materialen die gebruikt worden in een sector kunnen, naast uit een andere binnenlandse sector, ook uit de import of de binnenlandse winning komen.

Met materialen bedoelen we zowel grondstoffen, producten als residuen. De materialen, exclusief afval, zijn onderverdeeld naar energiedragers en overige materialen. In annex 5.1 staat de classificatie van materialen die voorkomen in de Materiaalmonitor7). Daarbij is aangegeven welke materialen  zijn geïdentificeerd als energiedrager. De hoeveelheid energiedragers is geschat door alle goederengroepen die voor het grootste deel als energietoepassing worden ingezet, daaraan toe te wijzen. Dit kunnen zowel grondstoffen, zoals aardgas, als eindproducten, zoals benzine zijn. De reden om energiedragers apart mee te nemen is omdat deze meestal niet als materiaal terugkomen in het product. Het viel buiten het bereik van dit onderzoek om het niet-energetische gebruik van energiedragers, zoals het gebruik van aardolie voor plastics of aardgas voor kunstmest, te onderscheiden.

Afval wordt in tabel 1 als aparte materiaalcategorie, naast energiedragers en overige materialen, onderscheiden. Het aanbod van afval is al het afval dat vrijkomt tijdens het productieproces en bij huishoudens8), maar ook het afval dat, na verwerking, weer als secundair materiaal wordt aangeboden door de bedrijfstak ‘voorbereiding tot recycling’ (VTR, SBI 38). Het meeste afval komt op deze manier weer terug in het productieproces. Daarom is het ook wenselijk inzicht te krijgen in wat er vervolgens met dit afval gebeurt. Een deel van het afval wordt direct weer ingezet in het productieproces, zoals plantaardig afval dat gebruikt wordt als diervoeder. Daarnaast wordt een deel van het afval gestort of verbrand, door de milieudienstverlening (SBI 37). Dit laatste wordt ook meegenomen in tabel 1. Het onderscheid tussen afval dat verbrand wordt en ander afval, is niet te maken op basis van het soort afval. Wel kan dit afgeleid worden uit de bedrijfstak waar dit afval wordt ingezet. Afval ingezet bij de milieudienstverlening9) wordt verbrand, afval ingezet in de veevoederindustrie waarschijnlijk niet.

In de tabel is ook een regel opgenomen met het saldo van de niet-toegewezen materialen. Deze post is in de tabel opgenomen voor de volledigheid, zodat zichtbaar is dat het totale aanbod per sector gelijk is aan het totale gebruik. De balans in aanbod en gebruik in tabel 1 kan als volgt berekend worden: 

(2) materiaalaanbod plus (3) afvalaanbod = (1) materiaalgebruik plus (4) afvalgebruik plus (5) saldo

In het saldo zitten materialen zoals gassen die gebruikt worden (bijvoorbeeld zuurstof) en vrijkomen (bijvoorbeeld CO2) bij de verbranding van energiedragers, maar bijvoorbeeld ook waterverlies (bijvoorbeeld bij het maken van kaas of bij het gebruik van mest) of het toevoegen van water (bijvoorbeeld in de drankenindustrie) tijdens het productieproces. Ook kan het soms zijn dat sectoren, met name de dienstensector, wel materialen gebruiken maar dat deze niet in het verkochte product terecht komen en ook geen afval worden. Dit wordt dan niet weergegeven onder het materiaalaanbod. Een reisbureau koopt bijvoorbeeld reclamemateriaal in en geeft dit aan klanten mee. Dit reclamemateriaal behoort echter niet tot hun output. Het kan ook andersom: de NS produceert afval dat voortkomt uit wat mensen van thuis meenemen en uit wat ze zelf hebben ingekocht. De niet-toegewezen materialen verklaren waarom het materiaalgebruik plus afvalgebruik (1+4) niet gelijk hoeft te zijn aan het materiaalaanbod plus afvalaanbod (2+3).

De indicatoren die worden afgeleid zeggen iets over de efficiëntie waarmee de input van materialen wordt omgezet naar een product. We onderscheiden twee indicatoren: de materiaalefficiëntie en de materiaalproductiviteit. De  materiaalefficiëntie laat het aandeel aangeboden materialen (2b aanbod overige materialen) in de totale materiaaloutput (2b  aanbod overige materialen plus 3 afvalaanbod) zien. Hoe dichter het cijfer bij 1 ligt des te kleiner is het aandeel afval dat vrijkomt bij de productie van goederen en des te efficiënter er met materialen wordt omgegaan.

Materiaalefficiëntie = 2b materiaalaanbod overige materialen / (2b materiaalaanbod overige materialen + 3 afvalaanbod)

De materiaalproductiviteit wordt bepaald door het gewicht van de aangeboden materialen (2b aanbod overige materialen) te delen door het gewicht van de gebruikte materialen (1b gebruik overige materialen plus 4 afvalgebruik). Hoe dichter het cijfer bij de 1 ligt, des te minder van het gebruikte materiaal verloren gaat bij het maken van het product. 

Materiaalproductiviteit = 2b materiaalaanbod overige materialen / (1b materiaalgebruik overige materialen + 4 afvalgebruik)

Link naar tabel 3.1.1

3.2 Wat zeggen de indicatoren?

De cijfers uit de Materiaalmonitor geven een goede indicatie van de grootte van de materiaalstromen (grondstoffen, producten en residuen) die door een economische sector worden ingezet in het productieproces en die er als output weer uitkomen. Deze absolute volumes geven zicht op het potentieel per bedrijfstak om te besparen op materiaalgebruik en het verminderen van de afvalproductie. Daarnaast geven de afgeleide indicatoren een eerste indicatie van de efficiëntie van de productieprocessen in de verschillende sectoren. Hoe hoger de materiaalefficiëntie hoe meer kosten een bedrijf bespaart omdat materialen niet verloren gaan. Over het algemeen is de materiaalefficiëntie hoog. De materiaalproductiviteit wisselt per sector maar dit heeft ook te maken met bepaalde beperkingen in de berekeningsmethode van de cijfers (zie paragraaf 3.2.2 hieronder). 

De sectoren waar in potentie grondstofbesparingswinst te halen valt, zijn sectoren waarin grote volumes materialen omgaan en waar tegelijkertijd de ratio’s van de materiaalefficiëntie en de materiaalproductiviteit laag zijn. De delfstoffenwinning, de chemische industrie en de bouwmaterialenindustrie lijken hiervoor niet in aanmerking te komen. Ondanks grote productievolumes produceren zij relatief weinig afval. Waar op basis van de tabel wel grondstofbesparingswinst te behalen lijkt, zijn de veehouderij, de voedings- en genotmiddelenindustrie en de basismetaalindustrie. In de veehouderij wordt vooral melk geproduceerd en komt dierlijke mest als afval vrij. Dit lijkt onoverkomelijk en de vraag is dan ook of dit proces wel efficiënter kan. In de basismetaalindustrie komt vooral mineraalafval vrij bij de verwerking van ijzererts tot staal. Ook hier lijkt het moeilijk efficiencywinst te halen omdat het afval onvermijdelijk lijkt. Hieruit blijkt dat het enkel kijken naar de grote volumes en de lage ratio’s bij de indicatoren weinig zegt over het efficiencypotentieel. In hoofdstuk 3.3 is daarom de voedings- en genotmiddelenindustrie in meer detail onderzocht om te onderzoeken of dit meer inzicht oplevert.

3.2.1 Beperkingen van de cijfers

Iedere sector heeft zijn eigen productieprocessen en daarbij hoort een specifiek gebruik van materialen. Het is dus niet zinnig om vergelijkingen tussen sectoren te maken, wanneer we willen nagaan hoe een sector presteert. Een vergelijking in de tijd per sector of een vergelijking met vergelijkbare sectoren in het buitenland zou meer zeggen over de potentieel te behalen grondstofbesparingswinst. Onderzoek naar deze vergelijking valt buiten de scope van dit rapport. Hoe meer detail in soort materiaal er beschikbaar is en hoe specifieker de economische activiteit is hoe meer duiding er aan de cijfers gegeven kan worden. Een nadeel is wel dat hoe hoger het detailniveau is, hoe hoger ook de onzekerheid is over de plausibiliteit van de cijfers.
Voor een aantal sectoren valt de indicator voor materiaalefficiëntie of materiaalproductiviteit opvallend hoog of laag uit. De belangrijkste sectoren waarvoor de interpretatie van de cijfers lastig is als gevolg van beperkingen in de cijfers zullen hieronder worden toegelicht. 

Bosbouw en visserij (SBI 02_03)
Bij bosbouw en visserij is de materiaalefficiëntie hoog maar valt de materiaalproductiviteit laag uit. Het hout dat in de bosbouw gewonnen wordt (extractie) valt bij het materiaalgebruik onder de categorie overige materialen. Een deel van het hout wordt echter ingezet als energiedrager, en wordt daarmee bij de productie niet langer als overige materialen geclassificeerd. Doordat het aanbod van energiedragers niet meegenomen wordt in de berekening van de materiaalproductiviteit, valt deze voor de sector bosbouw en visserij laag uit.

Aardolie-, chemische-, en farmaceutische industrie (SBI 19_20_21)
Opvallend is dat de materiaalproductiviteit voor deze sector boven de waarde 1 uitkomt. Dit komt omdat een deel van de gebruikte energieproducten wordt omgezet in bijvoorbeeld plastics. In het materiaalaanbod van deze sector worden deze plastics niet weergegeven als energiedragers maar als overige materialen. Hierdoor is het aanbod van overige materialen hoger dan het gebruik. 

Elektrische apparatuur (SBI 27)
Ook bij de bedrijfstak elektrische apparatuur wordt een deel van de energiedragers voor niet-energetische toepassingen ingezet. Het gaat hier om aardolieproducten die met name gebruikt worden bij de productie van anoden. Deze anoden worden daarom aan de aanbodkant geschaard onder overige materialen, terwijl de aardolieproducten waar ze van gemaakt zijn aan de gebruikskant onder de energiedragers vallen. Hierdoor is het aanbod van overige materialen groter dan het gebruik. 

Waterbedrijven en afvalbeheer (SBI 36_37_38_39)
De sector waterbedrijven en afvalbeheer is een bijzondere sector. Deze is niet gericht op het aanbieden van producten maar onder andere op het verwerken van afval en het reinigen van afvalwater. Er worden grote volumes afval gebruikt en vervolgens weer als afvalproduct aangeboden, maar het niet-afvalproductaanbod is laag. Een deel van het aangeboden afval uit de waterzuivering komt uit afvalwater. Afvalwater wordt niet meegenomen in de Materiaalmonitor. Hierdoor vallen zowel de materiaalefficiëntie als de materiaalproductiviteit laag uit. Voor zinvolle efficiëntie-indicatoren voor deze sector is het beter om 1) een onderscheid te maken tussen afvalverwerking en waterzuivering en 2) alles in droge stof om te rekenen.

Bouwsector (SBI 41_42_43)
De bouwsector is een bijzondere sector omdat in de Materiaalmonitor de bouwsector geen producten, maar bouwdiensten, aanbiedt. Het gevolg is dat de bouwsector wel fysieke producten inkoopt maar geen fysiek product aanbiedt. In de MM wordt een huis of een brug namelijk niet als een geproduceerd product meegenomen. De reden hiervoor is als volgt: in de MM worden de kilo’s van de meeste producten bepaald door een monetaire waarde om te zetten met behulp van prijsinformatie (prijs per kilo). Voor een huis of een brug is dit niet te doen. In de MM is voor de bouwsector de aanname gemaakt dat de hoeveelheid gebruikte materialen minus het vrijgekomen afval in een gebouw is gaan zitten. Daarbij is bouw- en sloopafval niet meegenomen omdat dit geen onderdeel is van het productieproces (het bouwen) maar voornamelijk vrijkomt bij de sloop van al lang bestaande voorraden. Beide benaderingen zorgen ervoor dat de afgeleide indicatoren voor de bouwsector moeilijk te duiden zijn.

Voedings- en genotmiddelenindustrie (SBI 10_11_12)
In hoofdstuk 3.3 wordt uitgebreider ingegaan op de voedings- en genotmiddelenindustrie.

3.3 Voedings- en genotmiddelenindustrie uitgelicht

Om wat meer betekenis aan de cijfers te kunnen geven is in tabel 2 de voedings- en genotmiddelenindustrie gedetailleerd weergegeven voor wat betreft de soorten materialen (rijen) en sectoren (kolommen). Voor sectoren wordt nu onderscheid gemaakt tussen 1) vlees- en visproductie, 2) diervoederproductie, 3) overige (met name voedsel-) productie en 4) de genotmiddelenindustrie (dranken en tabak). Voor de materialen wordt extra onderscheid gemaakt in: 1) landbouwproducten, 2) producten uit de voedings- en genotmiddelenindustrie en 3) dierlijk en plantaardig afval. In principe kunnen de cijfers op het detailniveau zoals in annex 5.1 en annex 5.2 worden weergegeven maar daar moet bij aangemerkt worden dat hoe hoger het detailniveau hoe groter de onzekerheden in de cijfers worden. 

3.3.1 Materiaal aanbod/gebruik voeding- en genotmiddelenindustrie, verslagjaar 2020 (mln kg)
Voedingsindustrie vlees en visVoedingsindustrie diervoederVoedingsindustrie overigGenotmiddelenindustrie
1 Materiaalgebruik (excl. afval)Energiedragers1951751 331106
1 Materiaalgebruik (excl. afval)Landbouwproducten4 2878 21733 440646
1 Materiaalgebruik (excl. afval)Producten voedings-en genotindustrie1 4044 6539 820455
1 Materiaalgebruik (excl. afval)Overige materialen (niet energiedragers)1241951 1051 409
2 Materiaalaanbod (excl. Afval)Energiedragers005510
2 Materiaalaanbod (excl. Afval)Landbouwproducten0000
2 Materiaalaanbod (excl. Afval)Producten voedings-en genotindustrie5 03216 29328 1515 069
2 Materiaalaanbod (excl. Afval)Overige materialen (niet energiedragers)0633217
3 AfvalaanbodAfval plantaardig en dierlijk67285 249560
3 AfvalaanbodOverig afval en afvalproducten130491 06863
4 AfvalgebruikAfval plantaardig en dierlijk03 3421 7760
4 AfvalgebruikOverige afval en afvalproducten0000
5 Saldo niet toegewezen materialen-176-226-12 1213 093
Indicator:
Materiaalefficientiemateriaalaanbod (excl energiedragers) / (materiaal
aanbod (exclusief energiedragers) + afvalaanbod)
1111
Materiaalproductiviteitmateriaalaanbod (excl energiedragers)/ (materiaal-
gebruik (exclusief energiedragers) + afvalgebruik)
1112

Binnen de sector voedings- en genotmiddelenindustrie laat de subsector ‘overige voedingsindustrie’ een relatief lage materiaalefficiëntie zien. Deze subsector heeft een hoog materiaalaanbod en produceert tegelijkertijd ook veel afval. De productie bestaat uit allerlei voedingsmiddelen (zie codes die met “10” beginnen in annex 5.1) en het afval komt voornamelijk uit de ‘Olie en vetten” industrie en de “Koffie, thee en suiker” industrie. Om te bepalen of hier daadwerkelijk grondstofbesparingswinst te behalen valt is gedegen kennis van de sector en de productieprocessen nodig.

Misschien valt er wel winst te halen door hoogwaardigere toepassingen van de afvalstromen. Een deel van het afval uit de overige voedings- en genotmiddelenindustrie wordt weer ingezet in de diervoederindustrie die zelf maar weinig afval produceert ondanks het hoge materiaalaanbod. Dit resulteert in een hoge materiaalefficiëntie. Ook de materiaalproductiviteit is hoog voor de diervoederindustrie dankzij het lage afvalaanbod en het kleine saldo van niet-toegewezen materialen. Bij de vlees- en visindustrie is het aanbod van afval relatief hoog, wat zorgt voor lagere ratio’s voor de indicatoren. De materiaalproductiviteit van de overige voedingsindustrie (die met name voedsel produceert voor menselijke consumptie) en de genotmiddelenindustrie wordt bepaald door het hoge saldo. In de voedings- en genotmiddelenindustrie komt dit positieve saldo door het bulkwater (leiding of grondwater) dat wordt toegevoegd om dranken te produceren. Bulkwater is geen onderdeel van de Materiaalmonitor en wordt dus niet meegenomen aan de gebruikskant. Het negatieve saldo bij de overige voedingsindustrie komt juist vooral doordat er tijdens het productieproces water verloren gaat, zoals bijvoorbeeld bij het maken van zuivelproducten en suiker. De indicator materiaalproductiviteit kan verbeterd worden door alle materialen eerst om te rekenen naar droge stof. Vooral voor biomassa maakt dit een groot verschil omdat biomassa veel water bevat. 

7) De eerste twee digits van een materiaalsoort (in de praktijk verschillende soorten producten) komen overeen met een sector uit annex 5.2. Zo is te zien wie de hoofdproducenten van de verschillende materialen zijn.  Huishoudens zijn niet in de tabel meegenomen omdat het in dit onderzoek alleen om de economische sectoren gaat.
8) Huishoudens zijn niet in de tabel meegenomen omdat het in dit onderzoek alleen om de economische sectoren gaat.
9) In tabel 3.3.1 valt de milieudienstverlening onder de sector ‘Waterbedrijven en afvalbeheer’.

4. Conclusies en aanbevelingen

4.1 Conclusies

Deze studie is een eerste vingeroefening om de potentie van de Materiaalmonitor te onderzoeken als bron om zicht te krijgen op het potentieel per sector om te besparen op grondstoffen, door deze efficiënter in te zetten en door minder afval te produceren. De cijfers uit de MM geven een goede indicatie van de grootte van de materiaalstromen (grondstoffen, producten en residuen) die door een economische sector worden ingezet in het productieproces en die er als output weer uitkomen. De afgeleide indicatoren geven een eerste indicatie van de efficiëntie van de productieprocessen.

Om een goed beeld te krijgen van in welke sector grondstofbesparingswinst te behalen valt is het echter essentieel om de economische activiteiten en de materialen in meer detail in beeld te brengen. Er is een aantal bijzondere sectoren waarbij extra goed moet worden opgelet bij de interpretatie van de resultaten. Ook is goede kennis van de sectoren en de productieprocessen belangrijk, zeker als er ook nog onderscheid moet worden gemaakt tussen afval dat vermijdelijk en onvermijdelijk is. Dit is met de MM tot op zekere hoogte mogelijk. Het is dan wel nodig om de resultaten te controleren op plausibiliteit met behulp van stakeholders en beschikbare microdata.

Een vergelijking tussen sectoren is niet zinvol omdat deze ieder hun eigen productieprocessen en specifieke gebruik van grondstoffen hebben. Om de prestatie van individuele sectoren goed te kunnen beoordelen zou 1) naar ontwikkelingen per sector in de tijd kunnen worden gekeken en 2) een vergelijking kunnen worden gemaakt met vergelijkbare sectoren in het buitenland. Hierbij is vereist dat de data robuust genoeg zijn om reële ontwikkelingen in de tijd te meten, en dat er data voor buitenlandse sectoren beschikbaar zijn. 

4.2 Aanbevelingen

De interpretatie van de resultaten is voor een aantal sectoren lastig als gevolg van de concepten en definities die voor de MM gehanteerd worden. Om de cijfers beter te kunnen inzetten voor beleidsmaatregelen worden aanbevelingen voor twee sporen gedaan.

Spoor 1: Verfijning van de Materiaalmonitor
Door de MM op een aantal punten aan te passen kunnen de cijfers op een eenduidigere manier geïnterpreteerd worden. Dit kan op de volgende manieren:

  1. Materialen (grondstoffen, producten en residuen) omzetten in droge stof zodat de toename/afname van water in producten geen rol meer speelt, en de relatie tussen het aanbod en gebruik van materialen zuiverder wordt.
  2. Meer detail aanbrengen in de verschillende soorten materialen. Dit kan tot op zekere hoogte al met huidige cijfers uit de Materiaalmonitor maar een check op de cijfers is dan nodig.
  3. Energiedragers die niet-energetisch worden ingezet en terecht komen in producten apart weergeven. Dit kan op basis van beschikbare CBS-data.
  4. Per sector ontwikkelingen in de tijd weergeven of een vergelijking maken met sectoren in het buitenland. Dit geeft een beter beeld van hoe een sector er voor staat, en wat dus de potentie is qua grondstofbesparingswinst. Het is nog wel de vraag of er geschikte brondata beschikbaar zijn. Daarnaast is het de vraag in hoeverre de buitenlandse sectoren vergelijkbaar zijn met Nederlandse.
  5. Verbeteren van de cijfers over de inzet van residuen. Met deze cijfers zou je ook indicatoren kunnen afleiden over de primaire versus secundaire inzet van materialen. Voor cijfers over het gebruik van secundaire producten per sector is echter geen harde bron aanwezig. Het CBS werkt wel aan het uitvragen van deze cijfers middels een enquête maar dit zal pas op de (lange) termijn effect hebben.

Omdat het van tevoren niet zeker is dat de implementatie van bovenstaande punten voldoende beleidsrelevante informatie oplevert raden wij aan om een analyse van de bruikbaarheid van de data te doen op een eerder samengestelde Materiaalmonitor over 2016 waar punten 1 en 2 al in geïmplementeerd zijn. Punt 3 zou hier nog aan toegevoegd kunnen worden. Ondanks dat het hier een oudere versie betreft denken we dat deze tabel meer inzicht kan opleveren in de bruikbaarheid van de cijfers uit de MM. Om een beter beeld te krijgen van het economisch belang van de verschillende sectoren zouden naast het aantal bedrijven ook cijfers over de toegevoegde waarde en het aantal werknemers gepresenteerd kunnen worden.

Spoor 2: Benadering vanuit de micro-data
Het CBS is in opdracht van het ministerie van EZK gestart met het koppelen van informatie over bedrijven uit de klimaatsector bestaande uit de sectoren delfstoffenwinning, industrie, waterbedrijven en afvalbeheer, en bouwnijverheid, om meer zicht te krijgen in de verduurzaming van de industrie (MVI - Monitor Verduurzaming Industrie). In de MVI worden ook data uit de enquête bedrijfsafvalstoffen (BAS) en de enquête over industriële productie (PRODCOM) gekoppeld. Voor de bedrijven die in beide enquêtes voorkomen kun je een indicator voor materiaalefficiëntie afleiden op bedrijfsniveau. In een haalbaarheidsonderzoek moet worden nagegaan hoe bruikbaar de data uit de MVI zijn voor het onderzoeken van beleidsmaatregelen gericht op het zuiniger omgaan met grondstoffen. Er zou onder andere onderzocht moeten worden welk aandeel van de bedrijven in beide enquêtes voorkomt, wat de kwaliteit van de data is, hoe representatief de groep bedrijven is en wat de eigenschappen van deze bedrijven zijn.

5. Annex

Link naar tabel Annex 5.1

Link naar tabel Annex 5.2