Auteur(s): Han van den Berg

Indexcijfers van cao-lonen; methodebeschrijving reeks 2020=100

Over deze publicatie

Uit de CBS-statistiek Indexcijfers van cao-lonen komen elke maand cijfers beschikbaar over de contractuele loon- en arbeidsduurontwikkeling van werknemers. Eens in de tien jaar worden de basisgegevens van deze statistiek opnieuw vastgesteld. Deze publicatie geeft een beschrijving van de nieuwe reeks met 2020 als basisjaar. Begonnen wordt met een kort overzicht van de statistiek in paragraaf 1, waarna in de volgende paragrafen dieper ingegaan wordt op de verschillende aspecten van de statistiek. In paragraaf 2 wordt opgesomd waarvoor de uitkomsten van deze statistiek gebruikt worden, waarna in paragraaf 3 ingegaan wordt op de geschiedenis van deze statistiek en de veranderingen die er in de loop van de tijd zijn geweest. Paragraaf 4 is gewijd aan de vraag wat een cao eigenlijk is. Daarna wordt in paragraaf 5 dieper ingegaan op de begrippen cao-lonen, contractuele loonkosten en contractuele arbeidsduur. De onderzoeksopzet van de cao-lonenstatistiek komt in paragraaf 6 aan de orde, de output in paragraaf 7 en afgesloten wordt met een begrippenlijst in paragraaf 8.

1. De statistiek in het kort

Uit de statistiek Indexcijfers van cao-lonen komen elke maand cijfers beschikbaar over de contractuele loon- en arbeidsduurontwikkeling zoals deze geldt voor werknemers met een voltijdbaan. Deze cijfers hebben betrekking op de loon- en arbeidsduurgegevens zoals die staan vermeld in collectieve arbeidsovereenkomsten (cao's). Bij de uitkomsten over de contractuele loonkosten wordt bovendien rekening gehouden met de wettelijke en contractuele werkgeverspremies. Elke maand worden uitkomsten gepubliceerd over de ontwikkeling van het bruto cao-loon, de contractuele loonkosten en de contractuele jaarlijkse arbeidsduur voor voltijdwerknemers. Deze uitkomsten worden gepubliceerd in de vorm van zeven reeksen indexcijfers, waarbij 2020 op 100 is gesteld:

  • indexcijfers cao-lonen per maand exclusief bijzondere beloningen
  • indexcijfers cao-lonen per maand inclusief bijzondere beloningen
  • indexcijfers cao-lonen per uur exclusief bijzondere beloningen
  • indexcijfers cao-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen
  • indexcijfers contractuele loonkosten per maand
  • indexcijfers contractuele loonkosten per uur
  • indexcijfers contractuele arbeidsduur.

Naast maandcijfers zijn er ook kwartaalcijfers en jaarcijfers, die het gemiddelde van het desbetreffende kwartaal of jaar betreffen. Behalve indexcijfers worden ook jaarmutaties gepubliceerd. Dit is de procentuele ontwikkeling van het loon of de arbeidsduur ten opzichte van dezelfde periode een jaar eerder. De jaarmutaties worden berekend uit de gepubliceerde indexcijfers.

Met de indexcijfers van cao-lonen wordt de ontwikkeling van de brutolonen weergegeven waarop werknemers bij een normale voltijdarbeidsduur onvoorwaardelijk recht hebben. Er worden dus geen gerealiseerde bedragen waargenomen; alleen afspraken met betrekking tot de schaallonen en bindend voorgeschreven toeslagen komen in de ontwikkeling van het cao-loon tot uitdrukking. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar cao-lonen inclusief bijzondere beloningen en cao-lonen exclusief bijzondere beloningen, en tussen cao-lonen per uur en cao-lonen per maand. Wijzigingen in het cao-loon komen tot uiting in zowel de lonen per maand als in de lonen per uur. Wijzigingen in de overeengekomen jaarlijkse arbeidsduur zijn alleen van invloed op de cao-lonen per uur. 

De indexcijfers contractuele loonkosten zijn gebaseerd op de cao-loonbedragen vermeerderd met de wettelijke en contractuele werkgeverspremies voor pensioen, vut, werkloosheid, ziektekosten, arbeidsongeschiktheid en sociale fondsen. Zowel wijzigingen in het cao-loon als wijzigingen in de werkgeverspremies komen dus in deze reeksen tot uiting.

Cijfers over de cao-loonontwikkeling worden al sinds 1926 gepubliceerd, tot 1996 als Indexcijfers van regelingslonen. Indexcijfers contractuele loonkosten zijn voor het eerst vanaf 1996 voor enkele bedrijfstakken/klassen gepubliceerd. Eens in de tien jaar worden de basisgegevens voor de reeksen met cao-gegevens opnieuw vastgesteld. Bij de basisverlegging wordt de samenstelling van de statistiek vernieuwd, en worden de basisgegevens geactualiseerd, waarbij nu wordt uitgegaan van de situatie in 2020. Hierdoor sluiten de uitkomsten vanaf 2020 van de nieuwe reeks beter aan op de werkelijkheid dan de uitkomsten van de oude reeks, die 2010 als uitgangspunt had. In november 2023 zijn de laatste uitkomsten gepubliceerd op basis van de reeks 2010=100 (uitkomsten tot en met oktober 2023). Vanaf december 2023 is overgeschakeld op de reeks 2020=100 (met uitkomsten vanaf januari 2020).

De maandcijfers worden binnen één week na de desbetreffende kalendermaand gepubliceerd. Dit is het zogenoemde eerstgepubliceerde cijfer. Als een indexcijfer gepubliceerd wordt, zijn daarin alle cao's verwerkt waarvan op dat moment de cijfers bekend zijn. Geëxpireerde cao’s waarvoor nog geen nieuwe cao is overeengekomen, tellen niet mee in de uitkomsten vanaf de maand dat de nieuwe cao had moeten ingaan. Ook voorlopige onderhandelingsakkoorden tellen niet mee. Per maand wordt voor de cao’s die nog wel van kracht zijn, berekend wat de mutatie is ten opzichte van de voorgaande maand in de lonen, de loonkosten en de arbeidsduur. Op deze wijze worden reeksen voorlopige indexcijfers samengesteld, die op steeds minder cao’s zijn gebaseerd, naarmate de verslagmaand dichter bij het heden ligt. Uit het percentage afgesloten cao’s blijkt op hoeveel procent van de cao’s de uitkomsten berusten, rekening houdend met de omvang van de cao’s. Cao’s kunnen ook met terugwerkende kracht worden afgesloten. Elke erop volgende maand worden daarom de indexcijfers over de voorgaande perioden bijgewerkt en gepubliceerd, net zolang tot dat alle cao’s zijn afgesloten, en de indexcijfers definitief zijn.

Bij de statistiek Indexcijfers van cao-lonen worden geen gemiddelde lonen of loonkosten gepubliceerd. De statistiek richt zich immers op de ontwikkeling van de contractuele lonen, loonkosten en arbeidsduur. De uitkomsten worden gepubliceerd in de vorm van indexcijfers, waarbij het basisjaar 2020 op 100 is gesteld. De indexcijfers zijn Laspeyres-indexcijfers, die worden berekend als (prijs t  x  hoeveelheid t-1) / (prijs t-1  x  hoeveelheid t-1)  x  100. Hierbij staat t voor de huidige periode, en t-1 voor de vorige periode (het basisjaar). De ‘prijs’ is in dit geval het cao-loon, de contractuele loonkosten dan wel de contractuele arbeidsduur. De ‘hoeveelheid’ betreft het aantal werknemers op voltijdbasis. De keuze voor Laspeyres-indexcijfers heeft als voordeel dat alleen voor het basisjaar de ‘hoeveelheden’ vastgesteld hoeven worden, waarna kan worden volstaan met het meten van de ontwikkeling in het loon, de loonkosten en de arbeidsduur. Het vaststellen van de ‘hoeveelheden’ waarmee wordt gewogen (de verdeling van de werknemers over de loontabel van elke cao), is een arbeidsintensief proces, dat slechts eenmaal in de tien jaar gedaan wordt (voor het basisjaar van de reeks).

Om een goed beeld van de contractuele loon- en arbeidsduurontwikkeling te krijgen, is het niet nodig de gegevens van alle cao’s te verwerken. Bij de reeks 2020=100 worden de gegevens van 208 cao’s gevolgd. Dat zijn in beginsel alle grotere cao’s (vanaf 2 500 werknemers) en een steekproef van kleinere cao’s. Op deze manier is ongeveer 95 procent van alle werknemers die onder een cao vallen (cao-werknemers) direct in de uitkomsten vertegenwoordigd. Niet elke cao telt even zwaar mee in de uitkomsten. Naargelang een hogere loonsom is gemoeid met de cao, wordt aan de cao een groter gewicht toegekend. Overigens gelden cao’s niet voor alle werknemers; driekwart van alle werknemersbanen valt onder de werkingssfeer van een cao. Van de cao’s worden bij deze statistiek niet alle loon- en arbeidsduurgegevens verwerkt, maar zijn een aantal representatieve meetpunten gekozen uit de loontabellen (bijna 3 100 ‘zwaartepunten’; zie verder paragraaf 6.2). Alleen de gegevens voor voltijdwerknemers worden gevolgd. Aangenomen wordt dat deze gegevens naar rato gelden voor deeltijdwerknemers. In 2020 was nog 45 procent van alle werknemersbanen een voltijdbaan; omgerekend naar voltijdequivalenten werd 59 procent van de arbeidsuren gemaakt in voltijdbanen. De uitkomsten zijn opgehoogd tot het totaal van alle werknemers, werkzaam bij bedrijven en instellingen, waarbij de bedrijfstakken huishoudens en extraterritoriale organisaties buiten beschouwing worden gelaten. 

Voor de cao-gegevens worden doorlopend gegevens verzameld op basis van de informatie uit collectieve arbeidsovereenkomsten. Dit onderzoek is dus niet gebaseerd op een enquête bij bedrijven en instellingen. Telkens wanneer zich in een cao veranderingen voordoen, wordt nagegaan of deze veranderingen van invloed zijn op het cao-loon, de bijzondere beloningen of de contractuele arbeidsduur. Als dit het geval is, worden per meetpunt de nieuwe gegevens vastgesteld. Ophoging tot representatieve uitkomsten voor alle werknemers vindt plaats in twee stappen. In de eerste stap worden de gegevens van de verschillende meetpunten binnen een cao opgehoogd tot uitkomsten van deze cao (de binnenweging, die is gebaseerd op de gegevens van 2020). In de tweede stap worden de uitkomsten van cao’s samengewogen tot uitkomsten per publicatiegroep (de buitenweging, die jaarlijks wordt geactualiseerd op basis van gegevens uit de CBS-Polisadministratie). Er gelden afzonderlijke wegingen voor de gegevens over cao-lonen, de contractuele loonkosten en de contractuele arbeidsduur.

2. Waarvoor worden de statistiekuitkomsten gebruikt?

Het gebruik van de cao-lonenstatistiek is drieledig:

Op de eerste plaats is de stijging van de cao-lonen een gegeven waarvoor veel belangstelling bestaat, omdat het een indicator is voor de ontwikkeling van de bruto(loon)inkomens van werknemers enerzijds en de arbeidskosten van bedrijven anderzijds.

Hoewel het CBS allerlei verschillende uitkomsten publiceert over lonen (zoals bij de Statistiek werkgelegenheid en lonen (SWL), Arbeidsrekeningen, de Inkomensstatistiek en diverse afgeleide onderzoeken) is de cao-lonenstatistiek binnen het loondomein de belangrijkste CBS-statistiek, die veel gebruikt wordt. Dat komt onder meer doordat bij deze statistiek elke maand actuele uitkomsten worden gepubliceerd. Bovendien worden de uitkomsten over de cao-lonen sneller definitief vastgesteld dan de andere looncijfers die het CBS publiceert. Verder geldt dat de uitkomsten van de cao-lonenstatistiek ‘structuurvrij’ zijn: veranderingen in de samenstelling van de werknemerspopulatie hebben geen effect op de uitkomsten. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de uitkomsten over de verdiende lonen, die extra toenemen als het aandeel werknemers met hoger betaalde banen (zoals werknemers met hbo of wo, oudere werknemers of managers) groeit. Daar staat tegenover dat niet alle werknemers onder een cao vallen (een kwart van de werknemers heeft geen cao) en de ontwikkeling van de cao-lonen en de contractuele loonkosten niet de ontwikkeling van de werkelijk verdiende lonen en de werkelijke loonkosten weergeeft. Meer informatie over de verschillende loonstatistieken die het CBS publiceert kan gevonden worden in Lonen en loonkosten, een overzicht van de verschillende CBS-cijfers.

De StatLine-tabel met uitkomsten over de cao-loonontwikkeling behoort elk jaar tot de meest geraadpleegde CBS-tabellen. De belangrijke positie die de cao-lonenstatistiek inneemt blijkt ook uit het feit dat de cao-loonontwikkeling als één van de zes kernindicatoren voor de stand van zaken op de arbeidsmarkt is opgenomen in het samenvattende overzicht bij het Dashboard arbeidsmarkt van het CBS.

Vanaf 1954 meet het CBS de cao-lonen voor alle bedrijfstakken. In de periode 1954-2023 zijn de cao-lonen met gemiddeld 4,8 procent per jaar toegenomen. De consumentenprijzen namen in dezelfde periode met gemiddeld 3,4 procent per jaar toe. De grootste cao-loonstijging werd in 1964 gemeten: 17 procent. Dat was ruim 11 procentpunt meer dan de inflatie in dat jaar. Na 1975 verminderde de cao-loonstijging. Hierdoor kwam de stijging van de cao-lonen in 1980 voor het eerst onder de inflatie uit. Later zou dat nog in vijftien jaren het geval zijn, maar nooit zo sterk als in 2022 toen de cao-lonen met 3,2 procent omhooggingen terwijl de inflatie 10,0 procent bedroeg.

2.1 Cao-lonen en consumentenprijzen vanaf 1955
JaarCao-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen (% verandering t.o.v. een jaar eerder)Consumentenprijzen (% verandering t.o.v. een jaar eerder)
'557,01,9
'564,71,9
'5711,66,5
'584,01,7
'592,30,9
'609,02,5
'615,51,7
'629,81,9
'637,73,8
'6417,15,5
'6510,45,2
'6610,75,8
'676,63,1
'686,53,7
'699,97,5
'7010,84,4
'7111,77,6
'7213,07,8
'7313,18,0
'7414,89,6
'7515,510,2
'769,48,8
'777,26,7
'786,34,1
'794,84,2
'804,16,5
'812,66,7
'826,66,0
'831,12,8
'840,13,3
'852,72,3
'862,20,2
'871,1-0,5
'880,80,7
'891,71,1
'903,32,5
'913,73,9
'924,23,7
'933,22,1
'941,52,7
'951,12,0
'961,82,1
'973,02,1
'983,32,0
'993,32,1
'003,32,4
'014,44,1
'023,63,3
'032,82,1
'041,31,3
'050,71,7
'062,01,1
'072,11,6
'083,32,5
'092,81,2
'101,31,3
'111,12,3
'121,42,5
'131,22,5
'140,91,0
'151,40,6
'161,80,3
'171,41,4
'182,01,7
'192,52,6
'202,91,3
'212,12,7
'223,210,0
'236,13,8

StatLine: Cao-lonen, Consumentenprijzen vanaf 1900, Consumentenprijzen vanaf 1963 en Consumentenprijzen vanaf 1997.

Overigens publiceert niet alleen het CBS over de cao-loonontwikkeling. Zo brengt het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) jaarlijks een rapport uit over cao’s, met daarin ook cijfers over de contractloonontwikkeling (op basis van ongeveer honderd cao’s). Door de Algemene Werkgeversvereniging Nederland (AWVN) wordt maandelijks gerapporteerd over de gemiddelde afgesproken cao-loonstijging voor de komende twaalf maanden, voor de cao’s die de afgelopen maand zijn afgesloten (exclusief incidentele loonsverhogingen). Dit in tegenstelling tot de CBS-cijfers die betrekking hebben op de ontwikkeling ten opzichte van een jaar eerder. Verder publiceert het Centraal Planbureau (CPB) uitkomsten over de cao-loonontwikkeling, die overeenkomen met de CBS-cijfers (afgezien van de indeling naar sector). Het CPB publiceert ook ramingen van de te verwachte cao-loonontwikkeling in het lopende en het volgende jaar, die mede zijn gebaseerd op de cao-looncijfers van het CBS. Ook aan De Nederlandsche Bank (DNB) en de Europese Centrale Bank (ECB) verstrekt het CBS uitkomsten over de cao-loonontwikkeling, op basis waarvan deze twee instellingen eigen uitkomsten samenstellen en publiceren.

Op de tweede plaats speelt de informatie van de cao-lonenstatistiek een cruciale rol binnen het CBS. Bijvoorbeeld:

  • Bij de Nationale rekeningen worden bij het samenstellen van uitkomsten over het nationaal product de lonen van werknemers gedefleerd op basis van cijfers over de cao-loonontwikkeling. De beloning van werknemers was in 2020 gelijk aan de helft van het bruto binnenlands product (bbp). Op basis van bruto nationaal inkomen (het inkomen van Nederlandse ingezetenen, bedrijven en personen) wordt onder meer de afdracht aan de Europese Unie bepaald. 
  • De informatie over de normale wekelijkse arbeidsduur uit de cao-lonenstatistiek wordt bij de SWL gebruikt bij het afleiden van de wekelijkse voltijdarbeidsduur per bedrijf, op basis waarvan vervolgens het onderscheid tussen voltijdbanen en deeltijdbanen gemaakt kan worden. Daarnaast wordt bij de cao-lonenstatistiek speciaal ten behoeve van de SWL per cao het aantal extra vakantiedagen op grond van leeftijd continu bijgehouden (per leeftijdsjaar).
  • Op basis van de informatie die bij de cao-lonenstatistiek wordt bijgehouden over pensioenfondsen, vutfondsen en sociale fondsen (werknemerspremies en werkgeverspremies, alsmede franchises en maxima) worden bij de SWL per baan de bedragen geraamd aan pensioenpremie, vutpremie en sociale fondsen (afzonderlijk voor het werkgeversdeel en het werknemersdeel). Deze methodiek leidde voor 2020 tot een bedrag van in het totaal 50 miljard euro. Deze raming wordt ook ingezet bij het samenstellen van de Arbeidsrekeningen, in combinatie met macrocijfers van DNB.

Op de derde plaats worden de uitkomsten van de cao-lonenstatistiek in allerlei wetten en regelingen gebruikt om bedragen jaarlijks (of halfjaarlijks) te indexeren. Zonder compleet te willen zijn, volgen hier een aantal voorbeelden van wetten, regelingen en contracten waarin de indexcijfers van de cao-lonenstatistiek worden gebruikt:

  • De halfjaarlijkse verhoging van het wettelijk minimumloon door de minister van SZW, op basis van de cao-loonontwikkeling die het CPB publiceert (mede) aan de hand van de CBS-cijfers. In 2020 werd er in 438 duizend banen van werknemers hooguit het minimumloon verdiend (voor deeltijders naar rato van hun arbeidsduur).
  • De meeste uitkeringsbedragen zijn gekoppeld aan het wettelijk minimumloon, zodat de cao-looncijfers ook doorwerken in de bruto-inkomens van miljoenen mensen met een uitkering, waaronder de Algemene Ouderdomswet (AOW). Ook de inkomensgrenzen voor de huur- en zorgtoeslag hangen hiermee samen. 
  • Opgebouwde pensioenaanspraken en uitgekeerde pensioenen werden in het verleden vaak jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de cao-loonontwikkeling, als ‘welvaartsvaste’ pensioenen. Tegenwoordig zijn veel pensioenfondsen overgestapt op een ‘waardevaste’ indexatie aan de hand van de consumentenprijsindex (voor zover de dekkingsgraad dat toelaat). Toch zijn er nog steeds pensioenen die aan de hand van de cao-lonenstatistiek geïndexeerd worden. 
  • Ook het maximum premieloon voor de werknemersverzekeringen (het maximumbedrag waarover de werkgevers deze premies betalen) en de daglonen (die van belang zijn bij het vaststellen van het uitkeringsbedrag) van de WAO/WIA, WW en ZW worden respectievelijk jaarlijks en elk halfjaar geïndexeerd overeenkomstig de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon (dus indirect op grond van de cao-looncijfers). Bij circa een op de zes werknemersbanen is het loon hoger dat het maximum premieloon. 
  • Elk jaar worden de bedragen voor kinderalimentatie en partneralimentatie verhoogd, overeenkomstig de stijging van de cao-lonen. Het CBS levert de cijfers en de minister van Rechtsbescherming stelt de stijging van de alimentatie officieel vast. Dit gebeurt al sinds 1974.
  • De bedragen in de Wet normering topinkomens worden door de minister van Binnenlandse zaken jaarlijks verhoogt op basis van de contractuele loonkosten per maand voor de cao-sector overheid.
  • De normbedragen in de Wet studiefinanciering worden jaarlijks aangepast aan de loon- en prijsontwikkeling. Het grensbedrag draagkracht en het grensbedrag toetsingsinkomen zijn loongevoelig en worden jaarlijks verhoogd aan de hand van de cao-loonontwikkeling.
  • Allerlei bedragen in de Kostenwet invordering rijksbelastingen worden jaarlijks verhoogd aan de hand van de cao-lonen per uur inclusief bijzondere beloning voor de cao-sector overheid.
  • Het loon dat een iemand minimaal per maand moet verdienen om als kennismigrant beschouwd te worden, wordt in het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen jaarlijks verhoogd aan de hand van de index cao-lonen.
  • In de installatiebranche is een regeling opgesteld op grond waarvan de bedrijven onderhoudscontracten met hun klanten kunnen afsluiten. De prijs van die onderhoudscontracten wordt jaarlijks aangepast op grond van de cao-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen in de bouwnijverheid (voor het deel loonkosten) en de indexcijfers van de producentenprijzen afzet binnenland (voor het deel materiaalkosten).
  • Astralift (en andere soortgelijke bedrijven) indexeren hun jaarlijkse onderhoudscontracten op basis van de CBS-cijfers over de cao-loonontwikkeling in de metalektro. 
  • Ook in allerlei andere particuliere leveringscontracten wordt gebruikt gemaakt van de cao-lonenontwikkeling. 
  • De toegestane huurverhoging voor sociale huurwoningen is sinds de hoog opgelopen inflatiecijfers enkele jaren gebaseerd geweest op de cao-loonontwikkeling. Hetzelfde geldt voor de toegestane huurverhoging in de vrije sector, mits de cao-loonontwikkeling lager was dan de inflatie.

Kortom, allerlei bedragen zijn direct of indirect afhankelijk van de uitkomsten die het CBS bij de cao-lonenstatistiek samenstelt. Omdat het CBS neutraal en onpartijdig is, waarbij het streven is om uitkomsten te publiceren die een zo goed mogelijk beeld geven van de ontwikkeling van de cao-lonen en de contractuele loonkosten, zijn deze cijfers bij uitstek geschikt om gebruikt te worden in indexeringscontracten.

3. Geschiedenis van de statistiek

De statistiek Indexcijfers van cao-lonen wordt vanaf 1926 gepubliceerd en is daarmee een van de eerste loonstatistieken van het CBS. Al in 1911 publiceerde het CBS gegevens die ontleend waren aan collectieve arbeidsovereenkomsten. Deze publicatie droeg echter veel meer het karakter van documentatie dan van statistiek. Gaandeweg heeft de statistiek allerlei verbeteringen en uitbreidingen ondergaan. De uitbreidingen leidden er uiteindelijk toe dat in 1959 bij het verschijnen van de indexcijfers op basis van 1954=100 gebruik werd gemaakt van een alle bedrijfstakken omvattend wegingsschema. Vanaf die reeks worden uitkomsten op basis van uurlonen én op basis van maandlonen gepubliceerd.

De arbeidsvoorwaarden van ambtenaren werden oorspronkelijk vastgesteld in rechtspositieregelingen, die pas in 2020 zijn omgezet in echte cao’s. In de uitkomsten over de cao-loonontwikkeling telden deze regelingen ook in het verleden al mee. Daarom luidde de naam van deze statistiek oorspronkelijk Indexcijfers van regelingslonen. Omdat deze term bij veel mensen voor verwarring zorgde, is de benaming van de statistiek in 1996 gewijzigd in Indexcijfers van cao-lonen, hoewel de uitkomsten niet beperkt zijn tot indexcijfers van cao-lonen.

Periodiek worden de basisgegevens voor de reeksen met cao-gegevens opnieuw vastgesteld. Vanaf 1990 is dat om de tien jaar gebeurd. Bij de basisverlegging wordt de samenstelling van de statistiek vernieuwd, en worden de basisgegevens geactualiseerd, waarbij nu wordt uitgegaan van de situatie in 2020. De voornaamste veranderingen die bij de voorgaande basisverleggingen werden doorgevoerd, zijn:

Veranderingen bij reeks 1972=100: 

  • publicatie van reeksen inclusief en exclusief bijzondere beloningen
  • invoering van de componentenanalyse waarbij de loonmutatie wordt uitgesplitst in deelcomponenten zoals initiële verhoging in percentage of in guldens, prijscompensatie en minimumloon (vanaf 1979).

Veranderingen bij reeks 1980=100: 

  • geen onderscheid meer tussen mannen en vrouwen
  • toevoegen van jeugdigen voor wie specifieke jeugdloonschalen worden gehanteerd of voor wie in de loonschalen leeftijdsaftrek wordt toegepast
  • introductie arbeidsduurreeks.

Veranderingen bij reeks 1990=100:

  • publicatie betreft in eerste instantie sbi 1974; vanaf 1996 is dit vervangen door sbi 1993
  • ander uurloonbegrip: uurloon op jaarbasis in plaats van een uurloon op weekbasis
  • vervallen van de componentenanalyse
  • introductie flexibele buitenweging
  • start van de reeks contractuele loonkosten voor vijf publicatiegroepen (vanaf 1996).

Veranderingen bij reeks 2000=100:

  • berekeningswijze voorlopige uitkomsten gewijzigd; terwijl eerder gold dat geëxpireerde cao’s met een ongewijzigd loon meetelden (waardoor de voorlopige cijfers te laag uitkwamen), worden de voorlopige cijfers sindsdien alleen berekend op basis van de wél afgesloten cao’s
  • de contractuele loonkosten (per maand en per uur) voor alle bedrijfstakken
  • introductie van het percentage afgesloten cao’s 
  • naast de indexcijfers worden ook procentuele mutaties op jaarbasis gepubliceerd
  • eerste uitkomsten worden sneller gepubliceerd: op de eerste donderdag na afloop van de verslagmaand in plaats van de laatste donderdag van de maand na de verslagmaand
  • de afzonderlijke publicatie over jeugd en volwassenen is vervallen
  • later zijn in de StatLine-publicatie ook de jaaruitkomsten vanaf 1972 (omgerekend naar 2000=100) toegevoegd (voor zover de publicatiegroepen bij de verschillende reeksen op elkaar aansloten).

Veranderingen bij reeks 2010=100:

  • overgang van sbi 1993 op sbi 2008.

Bij de overgang op 2020=100 zijn geen grote veranderingen doorgevoerd in de opzet van de statistiek. De veranderingen bij de nieuwe reeks 2020=100 betreffen alleen:

  • In de statistiek Indexcijfers van cao-lonen zijn 208 cao’s opgenomen. Dat zijn in beginsel alle grotere cao’s (vanaf 2 500 werknemers) en een steekproef van kleinere cao’s. Op deze manier is ongeveer 95 procent van alle cao-werknemers direct in de uitkomsten vertegenwoordigd. Bij de start van de reeks 2010=100 werden nog 225 cao’s gevolgd. Er zijn nu dus iets minder cao’s in de statistiek opgenomen. Hierbij speelt een rol dat een aantal cao’s zijn samengegaan tot grotere cao’s. Ook zijn enkele cao’s inmiddels opgezegd of is het aantal werknemers dat onder de cao valt sterk teruggelopen. Anderzijds zijn in de nieuwe reeks ook enkele nieuwe cao’s opgenomen.
  • De werkgeverspremies voor de Werkhervattingskas zijn anders verwerkt in de statistiek (zie paragraaf 5.2, onderdeel b).
  • De ‘buitenweging’ van de cao’s, die jaarlijks geactualiseerd wordt, is voortaan gebaseerd op gegevens uit de CBS-Polisadministratie in plaats van Arbeidsrekeningencijfers (zie paragraaf 6.4). 
  • Bij de reeks 2020=100 worden uitkomsten over dezelfde bedrijfstakken en bedrijfsklassen gepubliceerd als bij de reeks 2010=100, met uitzondering van (a) de publicatiegroep uitzend- en uitleenbureaus; pools (sbi 782) is vervallen; vanwege veranderingen in de cao’s die betrekking hebben op uitzendkrachten is afzonderlijke publicatie van deze bedrijfsklasse niet langer mogelijk; en (b) de bedrijfstakken huishoudens (T) en extraterritoriale organisaties (U) zijn toegevoegd; omdat het totaalcijfer over alle cao’s betrekking heeft op de bedrijfstakken A t/m U, zijn in de publicatie voor 2020=100 nu ook de bedrijfstakken T en U opgenomen, maar omdat er in deze twee bedrijfstakken geen cao’s voorkomen, is er ook geen sprake van een cao-loonontwikkeling, zodat er voor deze twee bedrijfstakken geen cijfers in de StatLine-tabel staan.
  • De gepubliceerde ontwikkelingscijfers geven de procentuele mutatie weer ten opzichte van dezelfde periode een jaar eerder. Deze cijfers worden door het CBS altijd berekend ten opzichte van de huidige versie van de uitkomsten. Bij de reeks 2010=100 werden deze ontwikkelingscijfers ook bij de eerstgepubliceerde cijfers gegeven. Om verkeerd gebruik van die cijfers te voorkomen, worden zij bij de nieuwe reeks alleen nog gepubliceerd voor de huidige uitkomsten. Desgewenst kan men zelf ook ontwikkelingscijfers berekenen uit de gepubliceerde indexcijfers.
  • Naast de inhoudelijke verschillen tussen de reeksen 2010=100 en 2020=100 geldt verder dat bij de nieuwe reeks ook alle gegevens vanaf 2020 opnieuw verwerkt zijn. Ook hierdoor kunnen de nieuwe uitkomsten verschillen van de uitkomsten die bij de reeks 2010=100 gepubliceerd zijn. 

3.1 Aantal cao's en meetpunten per reeks
Aantal cao'sAantal meetpunten
1972=1001853 200
1980=1002786 100
1990=1003548 100
2000=1002594 700
2010=1002253 600
2020=1002083 100

Eerder zijn voor de verschillende reeksen door het CBS de volgende methodebeschrijvingen gepubliceerd: 

4. Wat is een cao?

Een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) is een overeenkomst waarin afspraken worden vastgelegd die werkgevers- en werknemersorganisaties maken over de arbeidsvoorwaarden van werknemers in een bedrijf of bedrijfstak. Meestal is loon het belangrijkste onderwerp, maar ook over zaken als scholing, pensioenregeling of kinderopvang worden afspraken gemaakt. De eerste cao werd in Nederland in 1894 afgesloten. Amsterdamse diamantarbeiders hadden met een grote stakingsactie de werkgevers gedwongen afspraken te maken over de tarieven. De eerste landelijke cao kwam in 1914 tot stand, voor de grafische industrie. Sinds 1927 kent Nederland de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst. Hierin worden cao’s als volgt omschreven: ‘Onder collectieve arbeidsovereenkomst wordt verstaan de overeenkomst, aangegaan door een of meer werkgevers of een of meer verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid van werkgevers en een of meer verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid van werknemers, waarbij voornamelijk of uitsluitend worden geregeld arbeidsvoorwaarden, bij arbeidsovereenkomsten in acht te nemen.’

Daarnaast kwam er in 1937 de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten. De eigenlijke doorbraak van cao’s vond plaats na de Tweede Wereldoorlog. Om de internationale concurrentiepositie van Nederland te verbeteren, wilde de regering de prijzen en lonen laag houden. De lonen werden gekoppeld aan de inflatie.

Als voor werkgevers en werknemers een cao geldt, zijn zij verplicht zich aan deze cao-afspraken te houden. In sommige cao’s is juist afgesproken dat afwijkingen wél zijn toegestaan, mits die in het voordeel van de werknemers zijn, bijvoorbeeld het uitbetalen van een hoger loon dan dat in de cao staat. De collectieve arbeidsvoorwaarden werken door in de individuele arbeidsovereenkomsten die werkgevers met werknemers afsluiten. Door een collectieve arbeidsovereenkomst af te sluiten, hoeven werkgevers en werknemers niet voortdurend individueel te onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden.

Wat er allemaal in een cao wordt vastgelegd verschilt van cao tot cao. Naast cao’s met slechts enkele globale afspraken, zijn er ook cao’s met zeer gedetailleerde regelingen over tal van onderwerpen, zoals de inschaling van werknemers, de werktijden, vakantie, buitengewoon verlof, een ziektekostenvergoeding, ontslagprocedures enzovoort. En behalve reguliere cao’s waarin de primaire arbeidsvoorwaarden geregeld zijn, zijn er ook cao’s waarin alleen afspraken zijn vastgelegd over vervroegde uittreding, sociale fondsen of een sociaal plan (bijvoorbeeld bij een reorganisatie). Bij de cao-lonenstatistiek gaat het alleen om de reguliere cao’s.

Verder kan onderscheid gemaakt worden tussen cao’s voor individuele bedrijven (zoals ABN Amro en Philips) en bedrijfstakcao’s (horeca, ziekenhuizen). Maar er kunnen ook meerdere cao’s gelden binnen één bedrijf, bijvoorbeeld een aparte cao voor het hoger personeel naast een cao voor het overige personeel. En soms worden voor een groep bedrijven globale afspraken gemaakt in een raamcao, waarna bij de daaronder vallende individuele bedrijven of bedrijfsonderdelen nadere afspraken worden gemaakt met bijvoorbeeld de Ondernemingsraad, of wordt hiervoor nóg een cao afgesloten. Werkgevers- en werknemersorganisatie kunnen de cao aanmelden bij de Nederlandse Arbeidsinspectie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, met het verzoek de cao (of een deel daarvan) algemeen verbindend te verklaren. Hiermee worden ook de werkgevers en werknemers in de desbetreffende bedrijfstak aan de cao gebonden, die deze overeenkomst niet meeondertekend hebben.

In cao’s wordt vastgelegd voor welke periode de afspraken gelden. Ook hierin zijn werkgevers- en werknemersorganisaties vrij om hun eigen afspraken te maken. Vandaar dat er zowel kortlopende cao’s zijn (met een looptijd van enkele maanden) als meerjarige cao’s. Aan het einde van de looptijd onderhandelen werkgevers- en werknemersorganisaties over nieuwe cao-afspraken. Deze onderhandelingen leiden soms pas tot overeenstemming nádat de oude cao al is afgelopen. Cao’s kunnen echter ook met terugwerkende kracht worden vastgesteld.

Ook voor de werknemers bij de overheid worden arbeidsvoorwaardenovereenkomsten afgesloten. De arbeidsrechtelijke positie van werknemers bij publiekrechtelijke instellingen was tot 2020 echter anders dan werknemers bij privaatrechtelijke bedrijven en instellingen. Formeel gesproken waren deze arbeidsvoorwaardenovereenkomsten bij de overheid daarom geen cao’s, maar zij werden in het spraakgebruik wel zo aangeduid. Bij de cao-lonenstatistiek werden de overheidscao’s in het verleden al meegeteld alsof het gewone cao’s waren. 

Over het aantal cao’s in Nederland circuleren verschillende cijfers. Het CBS telt het aantal cao’s en het aantal banen van werknemers dat onder die cao’s valt, op basis van gegevens in de CBS-Polisadministratie, een bestand met alle banen van werknemers. De Polisadministratie is gebaseerd op de gegevens die werkgevers, veelal maandelijks, over al hun individuele werknemers opgeven aan de Belastingdienst. Met deze integrale CBS-Polisadministratie stelt het CBS onder meer de Statistiek werkgelegenheid en lonen (SWL) samen (zie ook Banen van werknemers). Een van deze gegevens is de cao die op de afzonderlijke banen van toepassing is (direct of via een algemeen verbindendverklaring; ook indien een cao recent verlopen is, moet nog steeds de desbetreffende cao opgegeven worden, gedurende maximaal twee jaar). Hierbij moet gebruik gemaakt worden van de cao-codelijst van SZW/CBS, die jaarlijks wordt geactualiseerd. Deze lijst omvat naast de cao’s die bij het ministerie van SZW zijn aangemeld ook een beperkt aantal overige arbeidsvoorwaardenregelingen die strikt genomen geen cao’s zijn, maar waarin wel de primaire arbeidsvoorwaarden van werknemers zijn geregeld. Een voorbeeld hiervan is TNO, die geen cao heeft maar wel een eigen arbeidsvoorwaardenregeling. Oorspronkelijk werden ook de arbeidsvoorwaarden van ambtenaren vastgesteld in rechtspositieregelingen, die pas in 2020 zijn omgezet in echte cao’s. De ingevulde cao-codes worden door het CBS niet actief gecontroleerd of gecorrigeerd. Hierdoor kan het voorkomen dat soms nog verouderde cao-codes worden opgegeven of dat werknemers ten onrechte zijn ingedeeld bij ‘geen reguliere cao van toepassing’.

Op basis van deze gegevens was in 2020 op 72,6 procent van de werknemersbanen een cao van toepassing; in 2010 was dat nog 76,7 procent. In totaal werden ruim 800 cao’s genoemd, waarvan er 600 betrekkingen hadden op minstens honderd werknemers. De cao’s die voor de grootste aantallen banen van werknemers gelden, zijn de cao’s voor Verpleeg-, verzorgingshuizen, thuiszorg en jeugdgezondheidszorg (VVT), Metaal en techniek, Uitzendkrachten en Horeca. Deze vier grote cao’s zijn goed voor een kwart van alle cao-werknemers.

Het aandeel werknemers dat valt onder een cao is het grootst in de bedrijfstakken openbaar bestuur, gezondheids- en welzijnszorg en onderwijs. In deze bedrijfstakken valt ruim 90 procent van de banen van werknemers onder een cao. Daarentegen is voor minder dan 20 procent van de banen een cao van kracht in de bedrijfstakken delfstoffenwinning, de informatie en communicatie en de specialistische zakelijke diensten. Mede doordat in de gezondheids- en welzijnszorg en het onderwijs naar verhouding meer vrouwen werken dan gemiddeld, vallen meer vrouwen onder een cao dan mannen: 77,4 procent tegen 68,1 procent. 

Deze uitkomsten over het aandeel banen van werknemers die onder een cao vallen behoren niet tot de reguliere uitkomsten van de SWL. Over dit onderwerp wordt wel gepubliceerd in het hoofdstuk Lonen en loonkosten van de jaarlijkse CBS-publicatie De arbeidsmarkt in cijfers.

4.1 Banen van werknemers naar wel/niet cao per bedrijfstak, 2020
Sbi 2008BanenWel caoGeen caoAandeel banen met cao
x 1 000%
A-S Totaal8 3916 0902 30172,6
A Landbouw en visserij112902280,4
B Delfstoffenwinning81717,8
C Industrie76659717077,9
D Energievoorziening2923581,2
E Waterbedrijven en afvalbeheer3628878,4
F Bouwnijverheid3362746281,5
G Handel1 4111 00240971,0
H Vervoer en opslag38624913764,5
I Horeca3963247182,0
J Informatie en communicatie2905323718,3
K Financiële dienstverlening27412614845,9
L Verhuur en handel van onroerend goed68313745,6
M Specialistische zakelijke diensten53110242919,2
N Verhuur en overige zakelijke diensten97373024375,0
O Openbaar bestuur5375251297,7
P Onderwijs5424925090,9
Q Gezondheids- en welzijnszorg1 4331 30912491,3
R Cultuur, sport en recreatie133627146,4
S Overige dienstverlening132726054,8

In 2023 heeft het CBS op verzoek van het ministerie van SZW ook gepubliceerd over het aantal werknemers dat wel of niet onder een cao valt (zie Werknemers naar soort cao en sbi naar achtergrondkenmerken, 2010-2022). Deze uitkomsten hebben betrekking op de hoofdbanen van werknemers (bij deze afleiding zijn de zelfstandigenbanen buiten beschouwing gelaten, er is per persoon alleen gekeken naar de werknemersbaan met het hoogste loon). Op basis van deze analyse blijkt dat in 2020 72,5 procent van de 7 969 duizend werknemers onder de werkingssfeer van een cao viel.

5. Kerngegevens

5.1 Cao-lonen

De cao-lonenstatistiek richt zich vooral op de loonafspraken die in cao’s worden gemaakt. In veel cao’s staan tabellen met schaallonen. Dit zijn brutoloonbedragen, die gelden voor werknemers met een voltijd dienstverband (ook wel ‘basistijdlonen’ genoemd). Het gaat hierbij om het regelmatig betaalde brutoloon exclusief toeslagen en overwerk, waar de werknemer per maand of per week recht op heeft. Dit brutoloon is inclusief de loonheffing (loonbelasting en premie volksverzekeringen) en het werknemersdeel van de pensioenpremies die door de werkgever moeten worden afgedragen.

Naast het brutoloon zoals dat geldt voor de normale werknemers, zijn in veel cao’s ook diverse extra’s geregeld. Bijvoorbeeld de beloning van overwerk, toeslagen voor diploma’s en toeslagen voor vuil werk of werk buiten kantoortijden. Bij de cao-lonenstatistiek worden al deze voorwaardelijke beloningselementen buiten beschouwing gelaten. Alleen voor zover een toeslag onvoorwaardelijk geldt voor alle werknemers of voor een bepaalde groep werknemers waarvan de gegevens apart worden bijgehouden in de statistiek, wordt de toeslag bij het brutoloon geteld. De statistiek beperkt zich in beginsel tot datgene wat in de cao onvoorwaardelijk voor alle werknemers geldt. Indien in een cao aparte regelingen zijn opgenomen voor verschillende groepen werknemers, wordt bij de cao-lonenstatistiek in het algemeen uitgegaan van de regeling die geldt voor de ‘normale’ werknemers, die werken in dagdienst.

Het cao-loon kan gezien worden als het minimale brutoloon dat een voltijdwerknemer krijgt betaald (per onderscheiden meetpunt; zie paragraaf 6.2). Het onvoorwaardelijke cao-loon is vaak lager dan het volledige brutoloon dat voltijdwerknemers in de praktijk verdienen. Vaak zijn bedrijven vrij om de werknemer een hoger loon te betalen dan in de cao staat. Slechts enkele cao’s hebben een standaardkarakter, wat inhoudt dat afwijkingen in het voordeel van de werknemers niet zijn toegestaan. 

Vrijwel altijd hebben de in cao’s opgenomen primaire arbeidsvoorwaarden (zoals het loon) betrekking op werknemers met een voltijd dienstverband. Deeltijdwerknemers hebben meestal recht op een evenredig deel van deze arbeidsvoorwaarden, naar rato van hun arbeidsduur of naar rato van het aantal gewerkte dagen. Bij de cao-lonenstatistiek worden uitsluitend de voltijdgegevens gevolgd.

Naast het regelmatig betaalde brutoloon, ontvangen werknemers ook bijzondere beloningen die minder frequent uitbetaald worden (vaak eenmaal per jaar). Het kan hierbij gaan om de vakantietoeslag (ook wel vakantiegeld of vakantiebijslag), een eindejaarsuitkering, een eenmalige beloning of een andere bijzondere beloning. Gegevens over deze beloningen worden bij de cao-lonenstatistiek apart bijgehouden, voor zover het gaat om bindend voorgeschreven bijzondere (niet maandelijkse) beloningen. In enkele gevallen zijn aan deze beloningen minima (bij vakantietoeslag vaak aangeduid als een vloer) of maxima gekoppeld, waarmee eveneens rekening wordt gehouden. Gepubliceerd worden uitkomsten over de ontwikkeling van zowel het cao-loon inclusief bijzondere beloningen, als het cao-loon exclusief bijzondere beloningen. Winstafhankelijke uitkeringen worden buiten beschouwing gelaten omdat zij voorwaardelijk zijn. Dit geldt ook voor winstuitkeringen waarvan na afloop van het verslagjaar de hoogte van de winstuitkering bepaald wordt (op grond van de in het verslagjaar behaalde winst). Ook uitkeringen in verband met jubilea van de werknemers worden bij de cao-lonenstatistiek buiten beschouwing gelaten, omdat zij niet jaarlijks onvoorwaardelijk voor alle werknemers gelden. Voor zover bijzondere beloningen als nominale bedragen zijn overeengekomen, zijn dit meestal bruto bedragen. Soms is echter sprake van netto-uitkeringen. Deze bedragen worden in de statistiek zonder omrekening verwerkt. 

In verschillende cao’s is tegenwoordig niet langer sprake van een vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering, maar van een individueel keuzebudget dat maandelijks wordt opgebouwd en ook maandelijks kan worden uitbetaald. Ten einde geen afbreuk te doen aan de vergelijkbaarheid van de cijfers over de verschillende bedrijfstakken, worden dergelijke regelingen bij de cao-lonenstatistiek gerekend tot de bijzondere beloningen, zelfs als sprake is van maandelijkse uitbetaling.

In de cao-loonontwikkeling zijn de (voorwaardelijke) zorgbonus en de extra vergoedingen voor kosten van thuiswerken niet opgenomen. Vanwege de hoge inflatie gaven sommige bedrijven hun werknemers een extra eenmalige uitkering, die niet in de cao stond. Voor ondernemingscao’s zijn deze meegerekend in de uitkomsten over de cao-loonontwikkeling inclusief bijzondere beloningen.

Dus in het kort geldt dat het cao-loon inclusief bijzondere beloningen de volgende elementen omvat:

  • het brutoloon voor normale arbeidstijd van voltijdwerknemers
  • alle bindend voorgeschreven, regelmatig betaalde toeslagen
  • alle bindend voorgeschreven bijzondere (niet maandelijkse) beloningen, zoals de vakantietoeslag of de eindejaarsuitkering.

Uitgesloten zijn toeslagen die in de cao's voorwaardelijk zijn gesteld, zoals een leeftijdstoeslag of een toeslag voor ploegendienst, en individuele loonstijgingen. 

5.2 Contractuele loonkosten

Loonkosten omvatten alle kosten die direct samenhangen met het inschakelen van de productiefactor arbeid voor zover het werknemers betreft: loon, toeslagen en het werkgeversdeel in de sociale lasten. De berekening van de contractuele loonkosten is in beginsel beperkt tot de loonkostengegevens die contractueel zijn vastgelegd. Alleen de afspraken die zwart op wit staan, kunnen in de statistiek verwerkt worden. Als gevolg hiervan kunnen de te publiceren cijfers mede beïnvloed worden door de wijze waarop bepaalde loonkostenelementen omschreven zijn. Als bijvoorbeeld in een pensioenregeling een vrijwillige werkgeversbijdrage wordt omgezet in een onvoorwaardelijke werkgeversbijdrage, stijgen de contractuele loonkosten fors, zonder dat wellicht de werkelijke loonkosten veel veranderen. Doordat een groot deel van het totale loonkosten contractueel vastligt, wordt aangenomen dat de ontwikkeling die op basis van de contractuele loonkosten berekend wordt, dicht bij de ontwikkeling van de werkelijke loonkosten ligt. Maar in individuele gevallen kunnen er soms grote verschillen zijn.

In staat 5.2.1 is in het kort weergegeven welke werkgeverspremies bovenop het brutoloon komen en hoe zwaar die meetellen in de cijfers over de contractuele loonkosten in 2020 bij de reeks 2020=100. Voor de gekozen individuele meetpunten geldt dat de contractuele loonkosten in 2020 11 tot 52 procent hoger liggen dan het cao-loon (inclusief bijzondere beloningen) van de werknemer. Gemiddeld, op basis van de gewogen meetpunten, waren de contractuele loonkosten in 2020 ruim een kwart hoger dan de cao-lonen. Dit betekent dat de brutolonen 78 procent uitmaken van de contractuele loonkosten. De resterende contractuele loonkosten betreffen vooral de werkgeverspremies voor pensioen, arbeidsongeschiktheid en ziektekosten.

Ter vergelijking: uit de loongegevens die bij de Arbeidsrekeningen worden gepubliceerd blijkt dat in 2020 de lonen 80 procent uitmaken van de loonkosten (bij deze cijfers geldt dat in de brutolonen de doorbetalingen bij ziekte niet meetellen, maar overgeboekt zijn naar de sociale premies ten laste van werkgevers; in deze loonkosten tellen ook de loonkostensubsidies en eindheffingen mee; zie Lonen en loonkosten bij Arbeidsrekeningen). Meer gedetailleerde uitkomsten over de werkelijke opbouw van de loonkosten in Nederland staan in de Tabellensets Nationale rekeningen, 2023, tabel 6. Arbeidsrekeningen, tabblad tabel A 6.1).

5.2.1 Opbouw contractuele loonkosten in 2020 (%)
Samenstelling contractuele loonkosten
Contractuele loonkosten100,0
Brutoloon inclusief bijzondere beloningen78,3
Werkgeverspremies21,7
waarvan:pensioen/vut9,7
waarvan:arbeidsongeschiktheid5,5
waarvan:ziektekosten4,4
waarvan:werkloosheid2,1
waarvan:sociale fondsen0,1

De vijf loonkostencomponenten die naast het brutoloon (inclusief bijzondere beloningen) de contractuele loonkosten vormen, worden hieronder verder toegelicht. Daarbij wordt ook aangegeven hoe deze gegevens bij het berekenen van de contractuele loonkosten worden verwerkt.

a. werkgeverspremies pensioen, vut en rvu

De beloning van werknemers bestaat niet alleen uit loon dat direct uitbetaald wordt, maar ook uit ‘uitgesteld loon’. Zolang werknemers in dienst zijn, bouwen zij veelal het recht op om in de toekomst een periodieke uitkering te ontvangen. Daarvoor worden pensioenpremies betaald (vaak door zowel de werknemer als de werkgever), opdat de werknemer na pensionering een pensioenuitkering kan ontvangen, naast een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Tot en met 2012 was de AOW-leeftijd in Nederland 65 jaar. Sindsdien is de AOW-leeftijd geleidelijk aan verhoogd, tot inmiddels 67 jaar.

Het feit dat het ouderdomspensioen een aanvulling is op de AOW-uitkering heeft gevolgen voor de premieheffing. Eigenlijk geldt dat alleen voor zover het loon uitgaat boven het niveau dat correspondeert met de AOW-uitkering, pensioenpremie betaald zou hoeven worden. Per pensioenregeling verschilt de exacte regeling van deze AOW-inbouw (de AOW-franchise). Het maakt bijvoorbeeld nogal een verschil of wordt uitgegaan van een AOW voor een alleenstaande of voor gehuwden. Bovendien heeft de werkgeverspremie pensioen soms toch het gehele loon als grondslag (dus zónder franchise).

Belangrijk is dat over de pensioenpremie geen belasting, premie volksverzekeringen en premie werknemersverzekeringen betaald hoeft te worden. Daartegenover staat dat de uitkeringen wél belast worden.

Pensioenpremies worden afgedragen aan een ondernemingspensioenfonds, een bedrijfspensioenfonds (voor een bepaalde bedrijfstak), een beroepspensioenfonds (bijvoorbeeld voor medewerkers van apotheken) of een algemeen pensioenfonds (een pensioenfonds dat een of meerdere pensioenregelingen uitvoert). De afgelopen jaren zijn veel pensioenfondsen samengegaan. Terwijl er in Nederland rond de eeuwwisseling nog bijna duizend pensioenfondsen waren, zijn het er tegenwoordig circa 175. 

Voor het berekenen van de contractuele loonkosten is het niet nodig om de pensioengegevens van alle individuele pensioenfondsen te volgens. Bovendien gelden de pensioenregelingen van verschillende grote pensioenfondsen voor de werknemers van meerdere cao’s (denk bijvoorbeeld aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) en het Pensioenfonds Detailhandel). Bij het berekenen van de contractuele loonkosten wordt daarom rekening gehouden met de pensioengegevens van zeventig pensioenfondsen, waaronder alle grote pensioenfondsen. Omdat bij een pensioenfonds soms aparte regelingen en premies gelden voor verschillende groepen werknemers, worden in het totaal de gegevens van negentig pensioenregelingen gevolgd. Aan elke cao is één pensioenregeling gekoppeld. Hiermee wordt voor het grootste deel van de cao-werknemers het ‘eigen’ pensioenfonds gevolgd. Voor de overige kleine cao’s is een koppeling gemaakt met het pensioenfonds waarvan de gegevens representatief zijn voor de desbetreffende cao (vaak het pensioenfonds dat het grootst is in de desbetreffende bedrijfsklasse).

Het exacte loon waarover pensioenpremies betaald moeten worden (de pensioengrondslag) verschilt van regeling tot regeling. Veelal wordt uitgegaan van het regelmatig betaalde brutoloon en de vakantietoeslag. Soms tellen ook andere vaste eenmalige uitkeringen mee. Ook komt het voor dat werknemers over het franchisebedrag geen pensioenpremie betalen, terwijl er dan wel een werkgeversbijdrage geldt. Verder geldt er ook een fiscaal maximaal pensioengevend loon (110 111 euro in 2020); over het loon boven dat bedrag wordt geen pensioen opgebouwd en dus ook geen premie betaald. Bij het berekenen van de contractuele loonkosten wordt met al deze gegevens rekening gehouden, voor zover zij contractueel vastliggen. Daarbij gaat het in beginsel alleen om het ouderdomspensioen (inclusief prepensioen). Aanvullende pensioenregelingen worden buiten beschouwing gelaten, tenzij er in de regeling sprake is van een totaalpremie.

Eerder was het zo dat veel werknemers al voor hun 65e stopten met werken. Daartoe golden in het verleden regelingen voor vervroegde uittreding (vut). Deze regelingen voorzagen in een periodieke uitkering aan werknemers bij het beëindigen van de werkzaamheden. Vanaf 2006 geldt de Wet aanpassing fiscale behandeling vut/prepensioen en introductie levensloopregeling (VPL). Voor bestaande vutregelingen werden overgangsregelingen gemaakt. Inmiddels is aan bijna al die regelingen een einde gekomen.

Werknemers die tegenwoordig vóór hun AOW-leeftijd willen stoppen met werken kunnen vaak kiezen om hun opgebouwde pensioen eerder te laten ingaan (waardoor hun pensioen later lager uitpakt). Daarnaast is in bepaalde cao’s, waar sprake is van zwaar werk, de Regeling vervroegde uittreding (rvu) van toepassing. Met deze regelingen kunnen werknemers tot drie jaar voor hun AOW-gerechtigde leeftijd stoppen met werken. Over uitkeringen aan werknemers (in 2024 tot 2 182 euro per maand bruto) is de werkgever dan geen 52 procent heffing verschuldigd.

Anders dan de pensioenpremies werden de vutpremies bij de berekening van de loonkosten per cao bijgehouden. Voor enkele grote cao’s worden nu ook de rvu-premies meegeteld.

b. werkgeverspremies arbeidsongeschiktheid

Werknemers zijn verplicht verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid en werkgevers betalen hiervoor een werkgeverspremie. Deze bestaat uit twee delen:

  • basispremie Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof), ook wel basispremie WAO/WIA
  • gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (Whk).

Werknemers die volledig of langdurig ziek of arbeidsongeschikt raken, ontvangen een uitkering die vanuit de Aof wordt gefinancierd. Voor werknemers die gedeeltelijk (35 tot 80 procent) of volledig (80 tot 100 procent), maar niet duurzaam arbeidsongeschikt zijn, is er de WGA-uitkering (Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten).

De basispremie Aof bedroeg in 2020 6,77 procent. Dit percentage geldt voor alle bedrijven en omvat ook de uniforme opslag kinderopvang (0,5 procent). Voor kleine bedrijven geldt dat de gedifferentieerde premie Whk per sv-sector wordt vastgesteld, terwijl voor middelgrote en grote bedrijven een (deels) individuele premie geldt, gebaseerd op de uitkeringslast van het bedrijf (bedrijven waarvan in het verleden meer werknemers arbeidsongeschikt raakten, betalen een hogere premie). Deze Whk-premie bestaat uit twee delen: de gedifferentieerde premie WGA en de gedifferentieerde premie Ziektewet (ZW, ook wel ZW-flex). In de Ziektewet is geregeld dat zieke medewerkers zonder vaste baan toch een inkomen in de vorm van een uitkering ontvangen. Voor de WGA-premie geldt dat deze voor maximaal de helft mag worden verhaald op de werknemers (in sommige cao’s zijn hierover afspraken gemaakt); de ZW-premie moet volledig door de werkgever worden betaald.

Het onderscheid naar sv-sector is een indeling die geldt voor de sociale verzekeringen, waarbij 67 sv-sectoren worden onderscheiden. De indeling is gebaseerd op de activiteiten van het bedrijf, bijvoorbeeld agrarisch bedrijf of bouwbedrijf. Voor het berekenen van de contractuele loonkosten is aan elke cao één sv-sector gekoppeld. Deze is afgeleid uit de integrale CBS-Polisadministratie 2020. Per cao is de grootste sv-sector gekozen, gelet op het aantal banen omgerekend in vte’s (voltijdequivalenten). De per cao gekozen sv-sector is gemiddeld goed voor 90 procent van alle vte’s bij de desbetreffende cao.

Bij de berekening van de contractuele loonkosten wordt bij de reeks 2020=100 uitgegaan van de gedifferentieerde Whk-premies per sv-sector voor kleine bedrijven. Daarbij wordt bovendien verondersteld dat 50 procent van de WGA-premie op de werknemers wordt verhaald, zodat de werkgeverspremie dus 50 procent bedraagt van de door het UWV gepubliceerde WGA-premies. In 2020 lag de aldus veronderstelde Whk-premie bij de meeste sv-sectoren rond de 1 procent. Voor uitzendbedrijven gold een fors hogere premie (6,520 procent), vanwege de hoge ZW-premie. Bij de reeks 2010=100 werden de Whk-premies berekend uit voorlopige cijfers over de werkelijk betaalde premies. Omdat aan die berekening verschillende complicaties kleefden (onder andere voor wat betreft eigenrisicodragers), is bij de reeks 2020=100 overgeschakeld op een transparante werkwijze. Uiteindelijk gaat het hier om een relatief kleine werkgeverspremie, die in de loop van de tijd vrij stabiel is geweest.

Vanaf 2022 geldt dat voor de basispremie Aof onderscheid wordt gemaakt tussen kleine bedrijven en grotere bedrijven. In 2022 betaalden kleine bedrijven 5,49 procent (Aof-laag), grotere bedrijven 7,05 (Aof-hoog). Bij het berekenen van de contractuele loonkosten wordt uitgegaan van het gemiddelde van Aof-laag en Aof-hoog, per sv-sector. Hierbij worden deze twee premies samengewogen op basis van de premieplichtige loonsom laag/hoog in 2020. Deze verhouding (per sv-sector) wordt ook voor de jaren na 2022 aangehouden.

Voor de werknemersverzekeringen (arbeidsongeschiktheid, ziektewet en werkloosheid) geldt een maximumbedrag waarvoor de werknemers verzekerd zijn en de werkgevers premie betalen: het maximum premieloon, 57 232 euro in 2020. Het maximumbijdrageloon voor de Zorgverzekeringswet is hieraan gelijk.

c. werkgeverspremies ziektekosten

In 2006 werd de Zorgverzekeringswet (Zvw) van kracht. Daarvoor kende men in Nederland de Ziekenfondswet, terwijl ambtenaren en mensen met een hoger inkomen zich particulier konden verzekeren voor de ziektekosten. In de Zvw staat welke zorg wordt vergoed vanuit het basispakket. De zorgkosten worden gefinancierd uit premies die de verzekerden aan de zorgverzekeraars betalen (plus eigen risico), de inkomensafhankelijke bijdrage en een algemene rijksbijdrage. Voor werknemers wordt de inkomensafhankelijke bijdrage op het inkomen ingehouden door hun werkgever. In 2020 bedroeg deze werkgeversheffing Zvw 6,70 procent over maximaal 57 232 euro.

Overigens zijn in enkele cao’s afspraken opgenomen dat werknemers van hun werkgever een tegemoetkoming ontvangen in de premies voor hun ziektekostenverzekering. Deze tegemoetkoming ziektekosten wordt bij de cao-lonenstatistiek meegeteld in de bijzondere beloningen van het cao-loon.

d. werkgeverspremies werkloosheid

Vanaf 2020 betalen werkgevers in de marktsector per werknemer een werkloosheidspremie die afhangt van het soort arbeidscontract van de individuele werknemers: een lage premie voor de werknemers met een vast contract en een hoge premie voor de werknemers met een flexibel contract. Dit was het gevolg van de invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB), die het voor werkgevers duurder maakt om te werken met flexibele krachten. Flexibele krachten zijn immers vaker werkloos dan werknemers met een vast contract. Vastgelegd is dat tussen de hoge premie en de lage premie altijd een verschil van 5 procentpunt zit. In 2020 bedroeg de lage premie 2,94 procent en de hoge premie 7,94 procent. Bij twee op de drie werknemersbanen is sprake van een vast contact. De werkloosheidspremie wordt afgedragen aan het Algemeen werkloosheidsfonds en wordt ook wel aangeduid als AWf-premie. Voor de overheid gelden andere premies, die lopen via het Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo); in 2020 bedroeg de Ufo-premie 0,68 procent. 

Vóór 2020 bestond de werkloosheidspremie in de marktsector uit twee delen: naast de AWf-premie golden premies voor de sectorfondsen waarmee de uitkeringen werden gefinancierd voor de eerste zes maanden dat mensen werkloos waren. De hoogte van deze sectorpremies verschilde per sv-sector, afhankelijk van het werkloosheidsrisico in de betreffende sector.

Er bestaat een sterke samenhang tussen cao en sv-sector. Daarom is ervoor gekozen om de werkloosheidspremie bij deze statistiek vanaf 2020 te verwerken als de gemiddelde premie per sv-sector. De verdeling hoge/lage premies is berekend uit de CBS-Polisadministratie 2020 door per sv-sector (plus afzonderlijk voor de WSW-werknemers) te sommeren naar het (gemaximeerde) brutoloon sociale verzekeringen (blsv), waarbij onderscheid is gemaakt tussen de werknemersbanen waarvoor een hoge dan wel een lage AWf-premie is betaald. Met deze loonweging geldt in de marktsector voor 21 procent een hoge premie. Dit varieert van 1 procent in de groep voor WSW-werknemers tot 86 procent in de sv-sector voor de uitzendbedrijven. Deze verhouding uit 2020 wordt voor de rest van de reeks 2020=100 constant gehouden. Op die manier wordt voorkomen dat veranderingen in de werknemerspopulatie tot veranderingen in de contractuele loonkosten leiden.

Vanaf 2016 is de maximale duur van de WW-uitkering geleidelijk teruggebracht van 38 maanden naar 24 maanden. In sommige cao’s is deze verkorting gerepareerd. In dat geval betalen werknemers premie voor een derde WW-jaar. Deze premies worden bij het berekenen van de contractuele loonkosten buiten beschouwing gelaten.

e. werkgeverspremies sociale fondsen

Een andere loonkostencomponent betreft de zogenoemde sociale fondsen. In cao’s maken werkgevers en werknemers soms afspraken over de collectieve financiering van zaken op het terrein van arbeidsvoorwaarden of op het terrein van de zogenaamde goede doelen van een onderneming of bedrijfstak. Soms wordt hier een aparte ‘sociaal fonds-cao’ voor afgesloten. Bij ‘goede doelen’ kan gedacht worden aan scholing van werknemers en werklozen (O&O-fondsen voor opleiding en ontwikkeling) of het scheppen van extra arbeidsplaatsen of werkervaringsplaatsen. Elke werkgever (soms ook elke werknemer) draagt hieraan bij door een vast percentage van het loon af te dragen aan zo’n fonds. Het fonds financiert vervolgens bijvoorbeeld de opleiding van een groep werknemers.

Omdat deze premies voor sociale fondsen in het algemeen beperkt zijn en bovendien vaak weinig veranderen, wordt bij het berekenen van de contractuele loonkosten alleen rekening gehouden met de grootste sociale fondsen. Deze worden waargenomen voor 20 van de 208 cao’s; deze cao’s waren in 2020 goed voor 21 procent van de loonkostenweging. 

Hiervoor zijn al een aantal loon(kosten)componenten genoemd die bij het berekenen van de ontwikkeling van de contractuele loonkosten buiten beschouwing worden gelaten, zoals loonsverhogingen boven het schaalloon en winstafhankelijke uitkeringen. Andere loon(kosten)componenten of arbeidskosten die niet meetellen zijn:

  • overwerkloon
  • loon in natura
  • reiskosten, auto van de zaak
  • bedrijfskleding
  • onkostenvergoedingen
  • cursussen, scholing en (bedrijfs)opleidingen
  • Arbodienst en bedrijfsgeneeskundige dienst
  • ziekteverzuimverzekeringen
  • wervingskosten personeel (advertenties, wervingsbureaus, psychologisch onderzoek)
  • afvloeiingsregelingen, ontslagvergoedingen, gouden handdruk, outplacementbureaus
  • overlijdensuitkeringen
  • kantine en exploitatie ervan
  • sportvoorzieningen
  • personeelsfeest, uitstapjes
  • kinderopvang
  • bijdragen aan vakverenigingen en kosten van Ondernemingsraad of andere personeelsvertegenwoordigingen
  • eindheffingen, zoals de belastingen die werkgevers betalen in het kader van de werkkostenregeling
  • loonkostensubsidies (minpost), zoals het lage-inkomensvoordeel (LIV), de afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk en in 2020-2022 de betalingen op grond van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW). 

5.3 Contractuele arbeidsduur

De contractuele arbeidsduur is de in de cao’s overeengekomen jaarlijkse arbeidsduur van voltijdwerknemers. Deze contractuele arbeidsduur kan gezien worden als het maximaal aantal te werken uren per jaar in een normale voltijdbaan.

In de contractuele jaarlijkse arbeidsduur worden de wekelijkse arbeidsduur, feestdagen, (onvoorwaardelijke) vakantiedagen en eventuele arbeidsduurverkorting (adv) verdisconteerd. Voor het aantal feestdagen wordt een vast aantal dagen aangehouden, namelijk zes dagen per kalenderjaar. Overwerk hoort vanzelfsprekend niet tot de contractuele arbeidsduur. De jaarlijkse arbeidsduur resulteert dan uit de volgende berekening: (260 dagen per jaar op basis van 52 weken met 5 werkdagen per week - 6 feestdagen - vakantiedagen - adv-dagen) x (arbeidsduur per week gedeeld door 5) - vakantie-uren - adv-uren. De jaarlijkse arbeidsduur wordt elke maand berekend. Daarbij wordt uitgegaan van de gegevens zoals die in de desbetreffende maand gelden.

In sommige cao’s is het aantal werkdagen en vrije dagen per jaar verschillend, afhankelijk van de kalender. Bij het berekenen van de jaarlijkse arbeidsduur worden dergelijke kalendereffecten zoveel mogelijk vermeden. Met arbeidsduurveranderingen die het gevolg zijn van wijzigingen in verlofregelingen met als doel het ziekteverzuim te verminderen, wordt in beginsel geen rekening gehouden. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid die werknemers in sommige cao’s geboden wordt om vakantiedagen of adv-dagen te kopen of verkopen. Ook extra vakantiedagen voor jongeren, ouderen of werknemers in ploegendienst worden buiten beschouwing gelaten. Alleen als de extra vrije dagen onvoorwaardelijke voor bepaalde functiegroepen gelden, wordt hiermee rekening gehouden (bijvoorbeeld een extra vakantiedag voor de werknemers in schalen A en B).

5.4 Uurlonen

Bij het vergelijken van de beloning van werknemers speelt zowel het loonbedrag als het aantal te werken uren een rol. Daarom worden naast uitkomsten over maandlonen ook uitkomsten over uurlonen gepubliceerd. Het uurloon wordt berekend door het cao-loon per maand (exclusief bijzondere beloningen) te vermenigvuldigen met twaalf, en dit jaarloon te delen door de contractuele jaarlijkse arbeidsduur. Op overeenkomstige wijze worden uit de contractuele loonkosten per maand ook de contractuele loonkosten per uur afgeleid.

Sinds de overgang op de reeks 1990=100 worden uurlonen op deze wijze berekend. Dit uurloon verschilt van de uurlonen die worden berekend door het weekloon te delen door de wekelijkse arbeidsduur. Overigens publiceert het CBS tegenwoordig uitkomsten over uurlonen op basis van verschillende concepten (zie ook Het ene uurloon is het andere niet voor een –onvolledig– overzicht).

5.5 Indexcijfers

Bij de statistiek Indexcijfers van cao-lonen worden geen gemiddelde lonen gepubliceerd. De statistiek richt zich immers op de ontwikkeling van de contractuele lonen en arbeidsduur. De uitkomsten worden gepubliceerd in de vorm van indexcijfers, waarbij het huidige basisjaar 2020 op 100 is gesteld. De indexcijfers zijn Laspeyres-indexcijfers, die worden berekend als (prijs t  x  hoeveelheid t-1) / (prijs t-1  x  hoeveelheid t-1)  x  100. Hierbij staat t voor de huidige periode, en t-1 voor de vorige periode (het basisjaar). De ‘prijs’ is in dit geval het cao-loon. De ‘hoeveelheid’ het aantal werknemers op voltijdbasis. De keuze voor Laspeyres-indexcijfers heeft als voordeel dat alleen voor het basisjaar de ‘hoeveelheden’ vastgesteld hoeven worden, waarna volstaan kan worden met het meten van de loonontwikkeling. Het vaststellen van de ‘hoeveelheden’ waarmee wordt gewogen (de verdeling van de werknemers over de loontabel van elke cao), is een arbeidsintensief proces, dat slechts eenmaal in de tien jaar gedaan wordt (voor het basisjaar van de reeks).

Hoewel gemiddelde lonen berekend worden door de lonen van de verschillende groepen werknemers te wegen met de desbetreffende aantallen werknemers, worden loonmutaties van verschillende groepen samengewogen aan de hand van de loonsom van de desbetreffende groepen werknemers. Dit blijkt als bovenstaande formule wordt herschreven, of uit een simpel rekenvoorbeeld.

5.5.1 Rekenvoorbeeld loonontwikkeling
Aantal werknemers t-1Loonsom t-1Maandloon t-1Maandloon tIndexcijfer maandloon
Groep A100400 0004 0004 800120
Groep B400800 0002 0002 100105
Totaal A + B5001 200 0002 4002 640110

Stel dat er twee groepen werknemers zijn, A en B (zie staat 5.5.1). Voor het basisjaar t-1 is bekend hoeveel werknemers A en B er zijn; respectievelijk 100 en 400. Het gemiddelde loon van A en B samen bedraagt dan 2.400 euro. Dit is berekend als (100 x 4 000 + 400 x 2 000) / (100 + 400). Doordat alleen voor t-1 bekend is hoeveel werknemers A en B er zijn, kan voor t geen gemiddeld loon berekend worden. Als er in t echter nog steeds 100 werknemers A en 400 werknemers B zijn, bedraagt het gemiddelde loon in t 2 640 euro. Bij een ongewijzigde werknemersstructuur zou het gemiddeld loon dus met 10 procent zijn gestegen. Dit laatste cijfer kan echter ook berekend worden door de loonontwikkeling tussen t-1 en t van A en B afzonderlijk te wegen met de loonsommen van A en B in t-1 (waarbij de loonontwikkeling in de vorm van een indexcijfer wordt gepresenteerd). Dus: (400 000 x 120 + 800 000 x 105) / (400 000 + 800 000) = 110, oftewel 10 procent.

Door de loonsverhogingen samen te wegen met de loonsommen van de desbetreffende groepen werknemers, resulteert een cijfer over de verandering van het gemiddeld loon. Hierin tellen werknemers met hoge lonen zwaarder mee dan werknemers met lage lonen. Deze uitkomst over de mutatie van het gemiddelde cao-loon is niet noodzakelijkerwijs gelijk aan de cao-loonmutatie van de gemiddelde werknemer. In dit voorbeeld heeft de gemiddelde werknemer een loonstijging van 8 procent (100 x 20 procent + 400 x 5 procent = 8 procent). 

Bij de cao-lonenstatistiek worden alle partiële loonindexcijfers samengewogen met loonsommen. Dit geldt voor de maandlonen en de uurlonen, en voor de lonen inclusief bijzondere beloningen en de lonen exclusief bijzondere beloningen. Voor het berekenen van de verandering in de contractuele arbeidsduur moeten de partiële indexcijfers daarentegen worden samengewogen met de arbeidsurensom. Doordat voor de arbeidsduurreeks een andere weging geldt dan voor de loonreeksen, is de uurloonontwikkeling niet per definitie precies gelijk aan de som van de maandloonstijging en de arbeidsduurdaling. Overigens geldt voor het totaal van alle bedrijfstakken dat de contractuele arbeidsduur tussen 2000 en 2020 per saldo ongewijzigd is gebleven. Per bedrijfstak zijn er soms wel verschillen. Zo is de contractuele arbeidsduur in de bedrijfstak gezondheids- en welzijnszorg tussen 2000 en 2020 met 2,2 procent afgenomen.

6. Onderzoeksopzet

6.1 De cao’s bij de statistiek Indexcijfers van cao-lonen

Bij de statistiek Indexcijfers van cao-lonen wordt gepubliceerd over de contractuele loon- en arbeidsduurontwikkeling. Deze cijfers hebben betrekking op de loon- en arbeidsduurgegevens zoals die staan vermeld in cao's. Omdat het gaat om de collectieve loon- en arbeidsduurontwikkeling, worden cao’s waarin geen duidelijke afspraken staan over de collectieve loonontwikkeling buiten beschouwing gelaten (dit geldt bijvoorbeeld voor cao’s waarin niet sprake is van een algemene loonsverhoging, maar loonsverhogingen die afhankelijk zijn van het functioneren van de medewerkers – degenen die het beste presteren krijgen de grootste loonsverhoging, andere medewerkers gaan er minder op vooruit). Op dit uitgangspunt is een uitzondering gemaakt voor de cao’s voor uitzendkrachten. Vanwege het grote aantal uitzendkrachten is ervoor gekozen deze cao’s ook mee te tellen, ondanks dat in deze cao’s geen loontabellen voor de gewone uitzendkrachten staan. Uitzendkrachten krijgen in beginsel hetzelfde loon betaald als de overige werknemers in de bedrijven waar zij daadwerkelijk aan het werk zijn (dit is de zogenoemde inlenersbeloning). Verondersteld wordt dat de loonontwikkeling van uitzendkrachten gelijk is aan de ontwikkeling van het minimumloon, die op zijn beurt immers wordt afgeleid van de ontwikkeling van de cao-lonen voor alle werknemers in een vorige periode. Hierbij is de bijzondere verhoging van het minimumloon per januari 2023 alleen doorgevoerd voor het deel van de uitzendkrachten die tegen het minimumloon wordt betaald.

Voor het samenstellen van cijfers over de gemiddelde loon- en arbeidsduurontwikkeling is het niet nodig de gegevens van alle cao’s in Nederland te volgen. Sommige cao's gelden namelijk maar voor een beperkt aantal werknemers. Volstaan kan worden met alle grote cao’s, aangevuld met een steekproef onder de kleinere cao’s. 

Bij de start van de reeks cao-lonen 2020=100 zijn 208 cao’s in de statistiek opgenomen. Hieronder bevinden zich in beginsel alle cao’s die gelden voor 2 500 werknemers of meer. Ten einde representatieve uitkomsten te kunnen samenstellen zijn ook kleinere cao’s in de reeks opgenomen, met name in bedrijfstakken met weinig grote cao’s. Bij de 208 cao’s die in de statistiek zijn opgenomen, werkt ongeveer 95 procent van alle cao-werknemers.

In deze 208 cao’s tellen enkele cao’s meermaals mee. Dit geldt voor de cao Gemeenten (omdat de werknemers bij deze cao in drie verschillende bedrijfstakken voorkomen), Defensie (om onderscheid te maken tussen de gegevens over militair personeel en het burgerpersoneel) en de cao Uitgeverijbedrijf (drie groepen werknemers). Ook de cao Metaal & techniek telt in de cao-lonenstatistiek driemaal mee, in drie verschillende bedrijfstakken, maar deze grote cao bestaat formeel gezien ook uit meerdere afzonderlijke cao’s. Verder omvat de lijst met waargenomen cao’s ook enkele bedrijven die meerdere cao’s kennen, zoals KLM en DHL.

In het onderzoek zijn cao’s uit alle bedrijfstakken opgenomen, met uitzondering van de bedrijfstakken huishoudens en extraterritoriale organisaties, waar geen cao’s voorkomen. Ook uit de kleine bedrijfstak delfstoffenwinning worden bij de reeks 2020=100 geen cao’s meer waargenomen. De lijst met de in het onderzoek opgenomen cao’s kan jaarlijks worden aangepast, als nieuwe grote cao’s ontstaan of geëxpireerde cao’s (langere tijd) niet vernieuwd of verlengd worden.

6.2 Meetpunten (de binnenweging)

In de meeste cao’s zijn verschillende loonbedragen opgenomen voor verschillende functiegroepen (salarisschalen). Hoger gekwalificeerd werk wordt beter betaald dan laaggekwalificeerd werk, waarbij bovendien vaak onderscheid wordt gemaakt naar het aantal jaren dat iemand de functie uitoefent (periodieken). Nieuwe werknemers beginnen veelal met een relatief laag aanvangssalaris, en stijgen jaarlijks een trede binnen hun schaal, tot dat het maximumbedrag is bereikt dat hoort bij hun salarisschaal. Hoewel in verschillende cao’s de loonbepalingen inmiddels wat minder strikt zijn geformuleerd, is de beloning van veel werknemers nog steeds op een dergelijke wijze geregeld.

Van de cao's die in de statistiek zijn opgenomen, worden niet alle loon- en arbeidsduurgegevens in het onderzoek verwerkt. In plaats daarvan is bij elke cao een aantal meetpunten (‘zwaartepunten’) gekozen, waarvan de gegevens worden gevolgd. Op die manier wordt een goed beeld verkregen van de contractuele loon- en arbeidsduurontwikkeling van de gehele cao. De meetpunten zijn zo gekozen dat ook rekening wordt gehouden met een eventuele gedifferentieerde loonontwikkeling van de verschillende groepen werknemers op wie de cao van toepassing is. Deze benadering heeft als voordeel dat ook rekening wordt gehouden met de effecten van nominale loonsverhogingen, loonsverhogingen die een minimumbedrag kennen of gemaximeerd zijn, herstructureringen en dergelijke. Bij het meten van de cao-loonontwikkeling wordt dus niet volstaan met één mutatiecijfer per cao.

Bij de start van een reeks indexcijfers wordt voor elke cao vastgesteld wat de representatieve meetpunten zijn. De keuze van de meetpunten is gebaseerd op de verdeling van de werknemers over de verschillende loonschalen in het basisjaar. Voor de reeks 2020=100 is daartoe onderzocht hoe de werknemers in 2020 per cao over de loontabel waren verdeeld. Deze verdeling is gebaseerd op gegevens uit de integrale CBS-Polisadministratie. In deze bestanden zijn per maand voor alle individuele banen van werknemers een groot aantal gegevens opgenomen, zoals bedrijf, cao, loon- en arbeidsduurgegevens. Werkgevers zijn sinds 2006 verplicht om deze gegevens te verstrekken aan de Belastingdienst, die deze gegevens doorgeeft aan het UWV. Het CBS bewerkt en verrijkt deze gegevens, zodat bij de Statistiek werkgelegenheid en lonen (SWL) gepubliceerd kan worden over banen, lonen en arbeidsduur van werknemers. Vanaf 2016 omvatten de opgegeven gegevens ook het contractloon en de contractuele arbeidsduur.

Per cao is vastgesteld welke bedrijven onder de werkingssfeer van de cao vallen. Van deze bedrijven zijn de baanrecords geselecteerd uit de CBS-Polisadministratie 2020. De schaalbezetting per cao is bepaald door een koppeling te maken tussen het contractloon (aan de hand van de gegevens over contractuele arbeidsduur omgerekend naar een voltijdcontractloon) zoals die per werknemersbaan bekend was, en de loontabel uit de cao. Hierbij zijn deeltijdwerknemers meegeteld naar rato van hun arbeidsduur. De schaalbezetting betreft dus voltijdeenheden (arbeidsjaren). Bij cao’s met meerdere loontabellen voor verschillende groepen werknemers is in beginsel met al deze verschillende groepen werknemers rekening gehouden. Dit leverde voor de 208 cao’s in het totaal enkele tienduizenden potentiële meetpunten op. Hieruit is een steekproef bepaald, die representatief is per cao. Daarbij zijn per cao in ieder geval alle schaal- en salarisnummers gekozen die het grootste aandeel in de loonsom vertegenwoordigden.

Uiteindelijk zijn voor de 208 cao’s 3 100 meetpunten gekozen, gemiddeld vijftien per cao. Dit loopt uiteen van één meetpunt tot 33 meetpunten. Vijftien meetpunten komt het vaakst voor. De loonsommen van de niet-gekozen meetpunten zijn daarna toegerekend en verdeeld over de ‘dichtstbijzijnde’ wel-gekozen meetpunten. Als bijvoorbeeld in een schaal één meetpunt was gekozen, heeft dit meetpunt het gewicht van deze gehele schaal toebedeeld gekregen. Aan de gekozen meetpunten zijn zodanige gewichten toegekend, dat deze per cao optellen tot 100 procent. Deze verdeling, de ‘binnenweging’, die gebaseerd is op de situatie in 2020, wordt gedurende de gehele looptijd van de reeks constant gehouden. Het loonsomgewicht van de individuele meetpunten loopt uiteen van 0,05 procent tot 100 procent (aandeel per cao). Bij vijf cao’s telt één meetpunt al voor meer dan de helft van de totale cao. Dit is onder meer het geval bij de cao’s Apotheken, Kraamzorg en Facilitaire contactcenters.

Per cao is één set meetpunten gekozen en eenmalig een loonsomweging voor 2020 vastgesteld. Voor deze meetpunten worden ook de gegevens over de contractuele arbeidsduur bijgehouden. De weging hiervan is echter gebaseerd op het arbeidsvolume in plaats van de loonsom. Voor de gekozen meetpunten is de arbeidsvolumeweging afgeleid uit de loonsomweging voor 2020. Hierbij zijn de loonsomgewichten gedeeld door het cao-loon per meetpunt, en daarna vermenigvuldigd met de contractuele arbeidsduur, waarna een arbeidsvolumegewicht per meetpunt resulteert. Op soortgelijke wijze is per cao ook de loonkostenweging afgeleid uit de loonsomweging; hiertoe is per meetpunt voor 2020 berekend wat het brutoloon is en wat de contractuele loonkosten zijn. Ook deze gewichten tellen per cao op tot 100 procent.

6.3 Verwerking van de gegevens

Telkens wanneer zich in een cao veranderingen voordoen, wordt nagegaan of deze veranderingen van invloed zijn op het cao-loon, de bijzondere beloningen of de contractuele arbeidsduur. Als dit het geval is, worden per meetpunt de nieuwe gegevens vastgesteld. Hierbij wordt rekening gehouden met de bindend voorgeschreven minimum- en maximumbedragen die van toepassing zijn voor de verschillende looncomponenten. Voor elke maand wordt voor alle meetpunten berekend wat het jaarloon is (zowel inclusief als exclusief bijzondere beloningen), uitgaande van de gegevens die in die desbetreffende maand gelden, waarbij ook rekening wordt gehouden met cao’s die met terugwerkende kracht zijn afgesloten. Daarnaast worden ook de veranderingen in de diverse loonkostencomponenten bijgehouden.

Voor bijzondere beloningen geldt dat zij in beginsel toegerekend worden aan de looptijd van de cao, ongeacht het moment van uitbetalen. Als in een tweejarige cao bijvoorbeeld één eenmalige beloning van 400 euro wordt overeengekomen, wordt in de cao-lonenstatistiek gedurende vierentwintig maanden een beloning van 200 euro meegeteld. Dit heeft als voordeel dat de wijzigingsmaanden (het op- en afvoeren van de bijzondere beloning) corresponderen met de looptijd van de cao. Een uitzondering wordt gemaakt voor eindejaarsuitkeringen, die in beginsel opgevoerd worden voor de periode januari tot en met december. Eenmalige beloningen die als compensatie gegeven worden vanwege uitgelopen cao-onderhandelingen, waarbij de eerstvolgende cao-loonstijging pas geruime tijd ná het aflopen van de laatste cao in gaat, worden toegerekend aan de ‘cao-loze’ maanden. 

Behalve een jaarloon wordt ook elke maand voor alle meetpunten de contractuele arbeidsduur vastgesteld, zodat ook uurlonen berekend kunnen worden. Daarnaast worden uit de cao-lonen ook de contractuele loonkosten berekend. Al deze uitkomsten worden vervolgens omgerekend tot partiële indexcijfers, door de voor een bepaalde maand waargenomen uitkomsten te delen door de overeenkomstige uitkomsten in het basisjaar. Deze partiële indexcijfers voor alle meetpunten van een cao worden vervolgens samengewogen tot een indexcijfer voor de gehele cao. De gewichten van de meetpunten binnen een cao tellen op tot 100 procent (met afzonderlijke binnenwegingen voor de looncijfers, de loonkosten en de contractuele arbeidsduur). 

6.4 Ophoging (de buitenweging)

De indexcijfers per cao worden vervolgens opgehoogd tot gegevens per publicatiegroep en het totaal voor Nederland. Daarbij geldt dat rekening wordt gehouden met de relatieve omvang van de desbetreffende cao’s. Niet elke cao telt dus even zwaar mee in de uitkomsten. 

Doordat bij het vaststellen van de schaalbezetting is bepaald welke bedrijven en instellingen onder elke cao vielen, is bekend wat de omvang van elke cao was in 2020. 
Elke cao is ingedeeld in één bedrijfsklasse (op basis van een zwaartepunttypering). Hierbij worden 41 bedrijfsklassen onderscheiden (dit zijn sbi 2-digitgroepen of aggregaten van sbi 2-digitgroepen). Per bedrijfsklasse geldt dat de verhouding tussen de som van de gegevens over de cao’s die bij de cao-lonenstatistiek gevolgd worden enerzijds en de totaalcijfers uit de CBS-Polisadministratie 2020 anderzijds bepalen wat het gewicht van de individuele cao’s wordt (apart voor lonen, loonkosten en arbeidsduur). Deze weging wordt de ‘buitenweging’ genoemd.

Voor het samenwegen van de loonontwikkeling moet worden uitgegaan van loonsomgewichten. Deze weging is gebaseerd op de gegevens over het jaarloon inclusief bijzondere beloningen en overwerkloon uit de CBS-Polisadministratie. Bij de indexcijfers contractuele arbeidsduur worden de cao’s samengewogen op basis van de arbeidsurensom: de som van de reguliere arbeidsuren van werknemers. De reguliere arbeidsduur is het overeengekomen aantal te werken uren op jaarbasis. Hier zijn de doorbetaalde verlofuren in verband met vakantie en algemeen erkende feestdagen op de arbeidsduur in mindering gebracht. De betaalde overwerkuren tellen niet mee. Adv-uren behoren niet tot de betaalde uren, dus vallen buiten de berekening. De weging van de contractuele loonkosten is gebaseerd op de gegevens over het jaarloon inclusief bijzondere beloningen en overwerkloon, plus de verschillende werkgeverspremies waarvan de gegevens in de CBS-Polisadministratie zitten; de werkgeverspremies voor pensioen zijn hierin bepaald op basis van een modelraming. Eindheffingen en loonkostensubsidies tellen niet mee in de loonkostenweging.

Merk op dat de cao’s in een bepaalde bedrijfsklasse tezamen worden opgehoogd naar het loonsombedrag (c.q. arbeidsurensom en loonkostensom) van deze gehele bedrijfsklasse. Deze loonsom omvat ook de lonen van deeltijdwerknemers, werknemers die niet onder een cao vallen en werknemers bij cao’s die niet in de cao-lonenstatistiek zijn opgenomen.

In 2020 was 45 procent van alle werknemersbanen een voltijdbaan en vielen drie op de vier werknemers onder de werkingssfeer van een cao. De uitkomsten zijn dus niet strikt beperkt tot de werknemers bij bedrijven en instellingen die onder cao’s vallen. Verondersteld wordt dat de cao-loonmutaties ook min of meer worden gevolgd door de werknemers die niet onder de werkingssfeer van een cao vallen. Het gevolg hiervan is dat cao’s in bedrijfsklassen met weinig cao’s een wat zwaarder gewicht krijgen, dan het geval zou zijn als puur op basis van het aantal cao-werknemers zou zijn opgehoogd. Cao’s in bedrijfsklassen waar relatief veel werknemers onder een cao vallen, tellen hierdoor minder zwaar mee in de uitkomsten dan cao’s in andere bedrijfsklassen. Cao’s met veel deeltijdwerknemers tellen minder zwaar dan cao’s met weinig deeltijdwerknemers, en cao’s voor werknemers die relatief veel verdienen tellen zwaarder dan cao’s waar de werknemers relatief weinig verdienen. 

In de nieuwe weging voor 2020 is de cao Uitzendkrachten ABU de grootste, met een loonsomaandeel van ruim 4 procent; bij de arbeidsduurgegevens is het aandeel van deze cao zelfs ruim 6 procent. Ook de cao’s voor Verpleeg-, verzorgingshuizen, thuiszorg en jeugdgezondheidszorg (VVT), Ziekenhuizen en Gemeenten (Openbaar bestuur) hebben elk een loonsomaandeel van 3 procent of meer. Daarentegen heeft de kleinste cao slechts een aandeel van 0,01 procent. De grootste ‘ophoogfactor’ geldt voor de cao’s in de bedrijfstak specialistische zakelijke diensten, waar de elf waargenomen cao’s, bij elkaar slechts 6 procent van de totale loonsom in deze bedrijfstak vertegenwoordigen. En dat terwijl deze bedrijfstak goed is voor maar liefst 9 procent van de totale loonsom in Nederland. Hierdoor tellen enkele kleine cao’s in deze bedrijfstak relatief zwaar mee (zo is bijvoorbeeld een bedrijf met slechts 2 duizend vte goed voor 0,8 procent van de loonsomweging van Nederland). Voor het totaal van de 208 cao’s geldt dat de dekkingsgraad van de totale loonsom 64 procent bedraagt.

Terwijl de binnenwegingen per cao eenmalig vastgesteld zijn voor 2020, en vervolgens de gehele reeks gehanteerd zullen worden, worden de buitenwegingen jaarlijks geactualiseerd. Op deze wijze wordt rekening gehouden met verschuivingen in de onderlinge verhoudingen tussen de bedrijfstakken in de loop van de tijd. Een cao waarvan in de loop van de tijd het relatieve belang groeit (doordat de werkgelegenheid en het loon meer dan gemiddeld toenemen) krijgt dan ook een groter gewicht in de cao-lonenstatistiek. Bovendien biedt deze flexibele systematiek de mogelijkheid nieuwe cao's in het onderzoek op te nemen en vervallen cao's buiten beschouwing te laten.

Uitkomsten over jaar t worden gewogen met de gegevens over t-1. Dus de indexcijfers voor 2022 worden samengewogen met de loonsom, de loonkostensom en het arbeidsvolume die betrekking hebben op 2021. Op deze algemene regel bestaan echter twee uitzonderingen: de indexcijfers van het basisjaar 2020 worden niet gewogen met 2019, maar met cijfers over 2020, en bij het samenstellen van de voorlopige indexcijfers voor de maanden januari t/m november in jaar t zijn nog niet de loonsom- en arbeidsvolumegegevens over jaar t-1 beschikbaar, zodat in eerste instantie t wordt gewogen met cijfers over t-2.

De jaarlijks verschuivende buitenweging heeft als consequentie dat de reeksen indexcijfers moeten worden samengesteld als kettingindexen. Voor de indexcijfers vanaf 2022 geldt dat berekend wordt wat de verhouding is tussen de indexcijfers van de huidige maand ten opzichte van de voorgaande maand, waarna deze mutatie op de publicatiereeks indexcijfers wordt gezet per voorgaande maand. Zo ontstaat een kettingreeks. Zodra voor een maand alle cao’s zijn afgesloten, wordt de ontwikkeling berekend ten opzichte van december van het voorgaande jaar.

De bedrijfstak gezondheids- en welzijnszorg weegt tegenwoordig het zwaarst in de uitkomsten over de cao-lonen (staat 6.4.1). De verdeling van de loonkostengewichten komt in grote lijnen overeen met de loonsomgewichten. De verdeling van de arbeidsuren wijkt meer af. In de bedrijfstakken met een hoog gemiddeld loon is het loonsomgewicht groter dan het arbeidsurensomgewicht. Dit geldt met name voor de bedrijfstakken financiële dienstverlening, specialistische zakelijke diensten, openbaar bestuur en het onderwijs. Daarentegen wegen de arbeidsuren aanmerkelijk zwaarder dan de loonsom in de verhuur en overige zakelijke diensten (met de uitzendkrachten), de horeca en de handel.

Bij de reeksen 2010=100 en eerder werden nog Arbeidsrekeningencijfers over lonen, loonkosten en arbeidsduur gebruikt voor de jaarlijkse buitenweging. Aan deze cijfers kleven echter enkele nadelen. Zo worden de Arbeidsrekeningencijfers periodiek gereviseerd, waarbij de nieuwe uitkomsten niet precies aansluiten bij de cijfers die vóór die revisie gebruikt zijn voor de buitenweging, zodat die nieuwe cijfers bewerkt moeten worden om weer zoveel mogelijk op de oude cijfers aan te sluiten. Daarnaast geldt dat de Arbeidsrekeningencijfers over lonen niet het doorbetaald loon bij ziekte omvatten; die worden bij de Arbeidsrekeningen gerekend tot de toegerekende sociale premies. Overigens is het effect op de buitenweging van de overstap op de CBS-Polisadministratie beperkt. Deze uitkomsten vormen namelijk ook de basis onder de Arbeidsrekeningencijfers over werknemers. Voor de cao-lonenstatistiek is het belangrijk dat binnen een reeks goed rekening gehouden wordt met de veranderingen van jaar-op-jaar.

6.4.1 Weging van de uitkomsten naar cao-sector en bedrijfstak, 2020 (%)
Weging met …
loonsom (cao-loongegevens)loonkostensom (loonkostengegevens)arbeidsurensom (arbeidsduurgegevens)
A-S Totaal100,0100,0100,0
Cao-sectorParticuliere bedrijven64,164,067,7
Cao-sectorGesubsidieerde sector18,118,017,4
Cao-sectorOverheid17,818,115,0
BedrijfstakA Landbouw en visserij0,90,91,3
BedrijfstakB Delfstoffenwinning0,00,00,0
BedrijfstakC Industrie11,611,510,9
BedrijfstakD Energievoorziening0,80,80,6
BedrijfstakE Waterbedrijven en afvalbeheer0,50,60,5
BedrijfstakF Bouwnijverheid4,95,05,1
BedrijfstakG Handel12,712,615,4
BedrijfstakH Vervoer en opslag5,05,15,2
BedrijfstakI Horeca1,91,83,4
BedrijfstakJ Informatie en communicatie5,25,04,2
BedrijfstakK Financiële dienstverlening5,76,03,8
BedrijfstakL Verhuur en handel van onroerend goed1,01,00,9
BedrijfstakM Specialistische zakelijke diensten9,08,97,2
BedrijfstakN Verhuur en overige zakelijke diensten7,87,711,0
BedrijfstakO Openbaar bestuur8,88,97,4
BedrijfstakP Onderwijs7,07,26,0
BedrijfstakQ Gezondheids- en welzijnszorg14,514,414,4
BedrijfstakR Cultuur, sport en recreatie1,21,21,2
BedrijfstakS Overige dienstverlening1,21,21,6

De cao-sector overheid betreft vooral cao’s in de bedrijfstakken openbaar bestuur en onderwijs, maar ook enkele cao’s in andere bedrijfstakken (zie staat 6.4.2). De cao-sector gesubsidieerde sector betreft vooral cao’s in de bedrijfstak gezondheids- en welzijnszorg (met 69 procent van het loonsomgewicht van de gehele gesubsidieerde sector). De cao-sector particuliere bedrijven is vertegenwoordigd in alle bedrijfstakken waarvoor bij de cao-lonenstatistiek cao’s worden gevolgd.

De weging van de cao’s is alleen gebaseerd op gegevens per bedrijfsklasse, niet op gegevens per bedrijfsklasse x cao-sector. De uitkomsten naar cao-sector volgt uit de typering van de individuele cao’s naar cao-sector. Doordat niet in alle bedrijfsklassen cao’s voor de verschillende cao-sectoren worden waargenomen bij de cao-lonenstatistiek, is het niet goed mogelijk om rekening te houden met de werkelijke loonsomuitkomsten naar cao-sector. Hierdoor wegen de waargenomen cao’s die gerekend worden tot de cao-sector particuliere bedrijven minder zwaar, dan geldt op basis van de werkelijke verdeling van de loonsom over de drie cao-sectoren. Vooral de gesubsidieerde sector telt zwaarder mee. Als daarentegen alleen opgehoogd zou worden naar de werknemers die onder een cao vallen, zou de cao-sector particuliere bedrijven juist beduidend minder zwaar meetellen dan nu het geval is.

6.4.2 Aantal waargenomen cao's en loonsomweging per bedrijfstak en cao-sector, 2020
Aantal cao'sLoonsomweging
TotaalParticuliere bedrijvenGesubsidieerde sectorOverheidTotaalParticuliere bedrijvenGesubsidieerde sectorOverheid
%
A-S Totaal2081702117100,064,118,117,8
A Landbouw en visserij88000,90,90,00,0
B Delfstoffenwinning00000,00,00,00,0
C Industrie40381111,610,90,60,1
D Energievoorziening33000,80,80,00,0
E Waterbedrijven en afvalbeheer22000,50,50,00,0
F Bouwnijverheid77004,94,90,00,0
G Handel38380012,712,70,00,0
H Vervoer en opslag2218315,04,20,30,6
I Horeca33001,91,90,00,0
J Informatie en communicatie65105,24,60,60,0
K Financiële dienstverlening1414005,75,70,00,0
L Verhuur en handel van onroerend goed11001,01,00,00,0
M Specialistische zakelijke diensten118309,05,83,30,0
N Verhuur en overige zakelijke diensten1111007,87,80,00,0
O Openbaar bestuur101188,80,10,38,4
P Onderwijs72057,00,10,07,0
Q Gezondheids- en welzijnszorg1219214,50,412,51,7
R Cultuur, sport en recreatie74301,20,70,50,0
S Overige dienstverlening66001,21,20,00,0

7. Output van de statistiek

7.1 Voorlopige cijfers

De uitkomsten van de cao-lonenstatistiek worden gepubliceerd in de vorm van zeven reeksen indexcijfers:

  • indexcijfers cao-lonen per maand exclusief bijzondere beloningen
  • indexcijfers cao-lonen per maand inclusief bijzondere beloningen
  • indexcijfers cao-lonen per uur exclusief bijzondere beloningen
  • indexcijfers cao-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen
  • indexcijfers contractuele loonkosten per maand
  • indexcijfers contractuele loonkosten per uur
  • indexcijfers contractuele arbeidsduur.

De maandcijfers worden binnen één week na de desbetreffende kalendermaand gepubliceerd. Dit is het zogenoemde eerstgepubliceerde cijfer. Als een indexcijfer gepubliceerd wordt, zijn daarin alle cao's verwerkt waarvan op dat moment de cijfers bekend zijn. Geëxpireerde cao’s waarvoor nog geen nieuwe cao is overeengekomen, tellen niet mee vanaf de maand dat de nieuwe cao had moeten ingaan. Bij het berekenen van de voorlopige cijfers tellen voorlopige onderhandelingsakkoorden (waarmee nog niet door alle betrokken partijen is ingestemd) niet mee. Alleen afgesloten cao’s en definitieve akkoorden tellen.

Per maand wordt voor de cao’s die nog wel van kracht zijn, berekend wat de loon-, loonkosten- en arbeidsduurmutatie is ten opzichte van de voorgaande maand. Op deze wijze worden reeksen voorlopige indexcijfers samengesteld, die op steeds minder cao’s zijn gebaseerd, naarmate de verslagmaand dichter bij het heden ligt. Uit het percentage afgesloten cao’s blijkt op hoeveel procent van de cao’s de uitkomsten berusten (zie paragraaf 7.2). Cao’s kunnen ook met terugwerkende kracht worden afgesloten. Elke erop volgende maand worden daarom de indexcijfers opnieuw samengesteld en gepubliceerd, net zolang tot dat alle cao’s zijn afgesloten, en de indexcijfers definitief zijn. In ieder geval worden uiterlijk in het tweede kwartaal de definitieve uitkomsten van het voorgaande kalenderjaar gepubliceerd. In verschillende publicaties worden de voorlopige cijfers met een sterretje gekenmerkt.

Deze berekeningswijze kan ertoe leiden dat voor bepaalde publicatiegroepen de laatste maandcijfers niet gepubliceerd kunnen worden, omdat dan alle cao's geëxpireerd zijn en de cao-onderhandelingen nog niet tot een definitief akkoord hebben geleid. Ook voor publicatiegroepen waarvan pas een klein deel van de cao's is afgesloten, kunnen nog geen uitkomsten gepubliceerd worden die voldoende betrouwbaar zijn. Ongeacht het percentage afgesloten cao’s zullen echter de indexcijfers van twee publicatiegroepen altijd gepubliceerd worden: de publicatiegroep A-U Alle economische activiteiten en de publicatiegroep Cao-sector particuliere bedrijven.

Bij de reeks 1990=100 werden bij het samenstellen van de voorlopige indexcijfers nog wel alle cao’s meegerekend. Dit had tot gevolg dat de voorlopige loonindexcijfers vrijwel altijd te laag uitkwamen, omdat voor de cao’s die nog niet waren vernieuwd werd uitgegaan van ongewijzigde loon- en arbeidsduurgegevens. Vaak worden voor geëxpireerde cao’s later alsnog loonsverhogingen overeengekomen die met terugwerkende kracht van toepassing worden verklaard. Hierdoor moesten in het verleden de loonindexcijfers keer op keer opwaarts bijgesteld worden. Door bij de berekening van de voorlopige cijfers geëxpireerde cao’s buiten beschouwing te laten, resulteert een indexcijfer dat dichter bij het uiteindelijke indexcijfer zal uitkomen. In tegenstelling tot de oude benadering kan het definitieve loonindexcijfer nu echter ook wel eens lager uitkomen dan de voorlopige loonindexcijfers.

7.2 Percentage afgesloten cao’s

Door bekend te maken op hoeveel procent van de cao’s de voorlopige indexcijfers gebaseerd zijn, wordt inzicht gegeven in de mate waarin de voorlopige indexcijfers nog kunnen veranderen. Een hoog percentage afgesloten cao’s betekent dat nog maar weinig cao’s de uitkomsten kunnen veranderen, terwijl de mogelijkheden hiertoe bij een laag percentage afgesloten cao’s veel groter zijn.

Het percentage afgesloten cao’s wordt berekend als de omvang van de afgesloten cao’s ten opzichte van het totaal aantal cao’s dat bij deze statistiek wordt waargenomen (per maand). Het gaat hierbij niet om het aantal afgesloten cao’s, maar om het relatieve gewicht van deze cao’s (gebaseerd op het loonsomgewicht van de cao’s). Dit gegeven wordt ook voor verschillende grotere publicatiegroepen gepubliceerd.

Bij het vaststellen van de expiratiemaand van een cao wordt uitgegaan van de looptijd van de loontabel. Overigens betekent een hoog percentage afgesloten cao’s niet altijd dat de uitkomsten vrijwel vaststaan. Doordat de volledige cao-tekst meestal pas na geruime tijd beschikbaar komt, kan het voorkomen dat de werkelijke gegevens van een cao soms toch iets anders uitpakken, dan dat aanvankelijk bekend werd gemaakt en in de statistiek was verwerkt. Daarnaast is het mogelijk dat met terugwerkende kracht bijvoorbeeld een eindejaarsuitkering wordt ingevoerd. Ook kan in bijzondere omstandigheden een afgesloten cao later alsnog worden opengebroken. Zelfs een percentage afgesloten cao’s van 100 procent betekent dus niet in alle omstandigheden dat deze voorlopige uitkomsten ook definitief vaststaan.

7.3 Cao-sector

Bij de gepubliceerde uitkomsten worden drie cao-sectoren onderscheiden: particuliere bedrijven, gesubsidieerde sector en overheid. De indeling in cao-sectoren is gebaseerd op de positie van de werknemers bij de arbeidsvoorwaardenonderhandelingen. 

De cao-sector overheid omvat alle publiekrechtelijke bedrijven, zoals rijksoverheid, provincies, gemeenten, waterschappen en het openbaar onderwijs. Daarnaast behoren de politie, het regulier bijzonder onderwijs en de academische ziekenhuizen tot de overheid. De cao-sector gesubsidieerde instellingen betreft de privaatrechtelijke bedrijven die door subsidie of via wettelijk vastgestelde bijdragen worden gefinancierd, voor zover zij niet tot de overheid behoren. Het gaat hierbij onder meer om het grootste deel van de gezondheids- en welzijnszorg, de uitvoeringsorganen voor de sociale verzekeringen en de sociale werkplaatsen. Alle overige privaatrechtelijke bedrijven worden tot de cao-sector particuliere bedrijven gerekend. 

Elke cao wordt in zijn geheel tot één van deze drie cao-sectoren gerekend (zie ook staat 6.4.2). Van alle cao's die in 2020 in dit onderzoek werden verwerkt, behoren er 21 tot de gesubsidieerde sector, met name in de bedrijfstak gezondheids- en welzijnszorg. De overheid omvat 17 cao’s; dit betreft vooral cao’s in de bedrijfstakken openbaar bestuur en onderwijs. De overige 170 cao’s hebben betrekking op particuliere bedrijven.

7.4 Economische activiteit (sbi 2008)

Op grond van de standaard bedrijfsindeling worden bedrijven en instellingen ingedeeld naar hun voornaamste economische activiteit. Bij de reeks 2020=100 wordt de standaard bedrijfsindeling uit 2008 gebruikt (sbi 2008). Deze indeling kent vijf niveaus, waarvan het hoogste niveau (bedrijfstakken of secties) door letters en de lagere niveaus (bedrijfsklassen of bedrijfsgroepen) met cijfers worden aangeduid. Aan elke cao is één sbi-code toegekend. Hierbij is uitgegaan van de indeling zoals deze in 2020 gold. 

In de StatLine-publicatie van de reeks 2020=100 worden ruim vijftig sbi-groepen onderscheiden. Voor de bedrijfstak delfstoffenwinning worden bij deze statistiek geen cao’s waargenomen, zodat hiervoor geen indexcijfers gepubliceerd worden (maar puntjes) en in de bedrijfstakken huishoudens en extraterritoriale organisaties komen geen cao’s voor, zodat voor deze twee bedrijfstakken geen cijfers gepubliceerd worden (maar blanco’s). Voor een deel van deze sbi-groepen worden ook uitkomsten over cao-lonen en de contractuele arbeidsduur gepubliceerd naar sbi x cao-sector. Uitkomsten over de contractuele loonkosten worden minder gedetailleerd gepubliceerd: alleen voor de bedrijfstakken, de metalektro en (voor het totaal van alle bedrijfstakken) per cao-sector.

Intussen wordt bij het CBS gewerkt aan de invoering van een herziene indeling naar economische activiteit, de sbi 2025. Vanaf 2026 gaan de verschillende CBS-statistieken waar nu gepubliceerd wordt naar sbi 2008, geleidelijk aan over op sbi 2025. De verwachting is dat de cao-lonenstatistiek pas vanaf de basisverlegging 2030=100 zal publiceren op basis van sbi 2025.

7.5 Publicatieschema

Uitkomsten van de statistiek Indexcijfers van cao-lonen worden maandelijks gepubliceerd. Publicatie vindt plaats op de eerste donderdag ná de maand waarop de uitkomsten betrekking hebben (indien het CBS op deze donderdag gesloten is, bijvoorbeeld vanwege een feestdag, worden de uitkomsten op de daaraan voorafgaande werkdag gepubliceerd). Deze uitkomsten staan vanaf die dag op de website van het CBS (www.cbs.nl), in de StatLine-tabel Cao-lonen, contractuele loonkosten en arbeidsduur; indexcijfers (2020=100).

Behalve dat via StatLine de uitkomsten het snelst beschikbaar komen, is dit tevens de meest gedetailleerde publicatie. In deze publicatie staan:

a. Verschillende gegevens

Gepubliceerd wordt:

  • de ontwikkeling van het cao-loon voor voltijdwerknemers, inclusief bijzondere beloningen en exclusief bijzondere beloningen, per uur en per maand
  • de ontwikkeling van de contractuele loonkosten voor voltijdwerknemers, per uur en per maand
  • de ontwikkeling van de contractuele jaarlijkse arbeidsduur voor voltijdwerknemers
  • het percentage afgesloten cao’s.
b. Indexcijfers en jaarmutaties

De ontwikkeling van de cao-lonen, de contractuele loonkosten en de contractuele arbeidsduur wordt gepubliceerd in de vorm van indexcijfers, met 2020 als basisjaar (2020=100). Daarvan afgeleid worden bovendien jaarmutaties gepubliceerd. Dit is de procentuele mutatie ten opzichte van dezelfde periode een jaar eerder. Deze cijfers worden door het CBS berekend ten opzichte van de huidige versie van de uitkomsten. De jaarmutaties worden berekend uit de gepubliceerde indexcijfers en komen dus niet in de plaats van deze indexcijfers.

c. Detaillering naar cao-sector en economische activiteit (sbi 2008)

Bij de indeling naar cao-sector worden drie cao-sectoren onderscheiden namelijk particuliere bedrijven, gesubsidieerde sector en overheid. De publicatie naar economische activiteit kent ruim vijftig publicatiegroepen. Ook de kruising van de detaillering naar cao-sector en economische activiteit wordt gepubliceerd.

d. Versie van de uitkomsten

In StatLine worden de uitkomsten maandelijks vernieuwd. Op die manier kunnen steeds de meest actuele uitkomsten worden opgevraagd: van de recentste maand het eerstgepubliceerde cijfer, van de voorgaande maand het tweede cijfer, enzovoort. Deze versie van de uitkomsten wordt aangeduid met ‘huidige cijfers’: de meest recente cijfers zoals deze nu luiden voor de gehele reeks. Naast de huidige uitkomsten kunnen in StatLine ook de ‘eerstgepubliceerde cijfers’ van alle verslagperioden worden opgevraagd. De eerstgepubliceerde cijfers zijn verouderde cijfers zoals deze voor elke verslagperiode vanaf januari 2020 ooit voor het eerst gepubliceerd zijn voor de reeks 2020=100. Deze cijfers zijn verouderd (afgezien van de recentste periode) en inmiddels geactualiseerd. Deze versie van de uitkomsten staat echter toch in StatLine, omdat in verschillende indexeringscontracten specifiek gebruik wordt gemaakt van de eerstgepubliceerde cijfers.

e. Verslagperiode

De uitkomsten worden voor elke maand (januari tot en met december) gepubliceerd. Daarnaast worden ook gemiddelden per kwartaal en per jaar berekend. De gemiddelde kwartaal- en jaarindexcijfers zijn berekend op basis van niet-afgeronde maandelijkse indexcijfers. Voor de reeks 2020=100 worden uitkomsten gepubliceerd vanaf januari 2020. In de StatLine-tabel 2020=100 zijn voor een aantal publicatiegroepen ook de jaarmutaties uit de voorgaande reeksen opgenomen, voor een deel vanaf 1973. Voor de verslagjaren waarvoor bij twee reeksen is gepubliceerd, zijn dat de uitkomsten uit de recentste reeks. In deze StatLine-tabel zullen ook de bijbehorende indexcijfers 1972-2019 (jaarcijfers) met 2020=100 opgenomen worden.

Eerder zijn voor de reeksen 1990=100, 2000=100 en 2010=100 afzonderlijke Statline-publicaties verschenen. 

In de loop van 2025 gaat het CBS over naar een ander systeem om de tabellen beschikbaar te stellen. Er wordt overgestapt van StatLine op .Stat. 

Naast publicatie van de StatLine-tabel, worden de uitkomsten door het CBS ook gepubliceerd in het Dashboard arbeidsmarkt en het Statistisch bulletin.

Bij het publiceren van uitkomsten wordt rekening gehouden met de CBS-regels over geheimhouding. De uitkomsten worden gepubliceerd voor zover geen onthulling dreigt van gegevens van individuele bedrijven en instellingen. Dat betekent dat gegevens over ondernemingscao’s alleen gepubliceerd worden in geaggregeerde vorm, waarbij de uitkomsten niet door één ondernemingscao gedomineerd mogen worden. 

In beperkte mate zijn meer gedetailleerde gegevens of anders gegroepeerde uitkomsten op aanvraag beschikbaar. Meer informatie hierover verstrekt de Infoservice van het CBS. Aan het verstrekken van afwijkend cijfermateriaal zijn kosten verbonden.

7.6 Indexeringsclausules in contracten

De uitkomsten van de statistiek Indexcijfers van cao-lonen worden veel gebruikt in indexeringscontracten. Het gaat daarbij om wettelijke indexeringen, bijvoorbeeld voor alimentatie, en om tal van particuliere leveringscontracten, bijvoorbeeld onderhoudscontracten. Hierbij is het advies om in het indexeringscontract precies te omschrijven welke cijfers bedoeld worden, dus:

  • de exacte naam van het indexcijfer waarmee wordt geïndexeerd (bijvoorbeeld indexcijfers cao-lonen per uur incl. bijz. beloningen)
  • wat is het basisjaar van de reeks die gebruikt wordt (bijvoorbeeld 2020=100)
  • wordt het eerstgepubliceerde cijfer gebruikt of het definitieve cijfer, of het cijfer dat op een bepaalde datum wordt gepubliceerd 
  • gaat het om maandcijfers, kwartaalcijfers of jaarcijfers; op welke maand, kwartaal of jaar heeft het indexcijfer betrekking
  • wordt een bepaalde cao-sector of bedrijfstak/branche gevolgd (bijvoorbeeld Cao-sector particuliere bedrijven, Bedrijfstakken/branches (SBI 2008) C Industrie) of gaat het om totaalcijfers (Totaal cao-sectoren, A-U Alle economische activiteiten).

Bij het kiezen van de reeks op basis waarvan geïndexeerd gaat worden, hebben veel gebruikers een voorkeur voor een publicatiegroep die het dichtst bij de eigen situatie ligt. De cao-lonenstatistiek vormt echter geen perfecte boekhouding van de cao-lonen en contractuele loonkosten in Nederland. Voor de meer gedetailleerde publicatiegroepen geldt dat incidentele bijzonderheden een groter effect op de uitkomsten kunnen hebben. Daarom verdient het in het algemeen de voorkeur om te kiezen voor grotere publicatiegroepen, waarbij het risico op uitschieters minder groot is.

Bij lopende indexeringen moet rekening worden gehouden met de overgang van de reeks 2010=100 naar de reeks 2020=100. Vanaf december 2023 worden de uitkomsten van de reeks cao-lonen 2010=100 namelijk niet meer geactualiseerd. Daarbij geldt dat de uitkomsten voor 2010=100 tot en met 2022 definitief zijn, terwijl de cijfers van januari 2023 tot en met oktober 2023 voorlopig zijn en niet meer geactualiseerd zullen worden.

Voor zover in indexeringscontracten gebruik wordt gemaakt van de indexcijfers cao-lonen 2010=100, kan dat tot en met de uitkomsten over oktober 2023 (voor eerstgepubliceerde indexcijfers) dan wel tot en met december 2022 (voor definitieve indexcijfers).

Vanaf de cijfers over november 2023 (eerstgepubliceerde indexcijfers) of januari 2023 (voor definitieve indexcijfers) moet gebruik worden gemaakt van de reeks 2020=100. Hierbij kunnen zich twee situaties voordoen:

a. indexeringscontracten waarin gebruik wordt gemaakt van de cao-loonindexcijfers om daaruit een procentuele mutatie te berekenen, of
b. indexeringscontracten waarin andere berekeningen worden gemaakt, gebaseerd op de indexcijfers 2010=100 (of oudere reeksen).

a. In het eerste geval is het advies: bereken voortaan de procentuele ontwikkeling uit de indexcijfers van de reeks 2020=100. De procentuele ontwikkeling wordt berekend door het indexcijfer van dit jaar te delen door het overeenkomstige indexcijfer van het voorgaande jaar, te verminderen met 1 en het resultaat daarvan te vermenigvuldigen met 100 procent. Dit advies geldt ook als sprake is van een indexering waarbij de procentuele ontwikkeling elk jaar berekend wordt door het huidige indexcijfer te vergelijken met het overeenkomstige indexcijfer dat in het voorgaande jaar werd gebruikt. Door de overgang van de reeks 2010=100 naar de reeks 2020=100 zal dan eenmalig een uitzondering moeten worden gemaakt, en moet de procentuele ontwikkeling worden berekend op basis van twee indexcijfers van de reeks 2020=100.

Voorbeeld: bij indexering op basis van het eerstgepubliceerde indexcijfer voor de maand november van cao-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen voor het totaal van alle economische activiteiten in de cao-sector particuliere bedrijven geldt in 2023:

  • het eerstgepubliceerde indexcijfer november 2023 (2020=100) is 112,7
  • het eerstgepubliceerde indexcijfer november 2022 (2020=100) is 105,9.

De procentuele ontwikkeling is dan gelijk aan:
(indexcijfer november 2023 / indexcijfer november 2022 - 1 ) x 100 procent,
dus (112,7 / 105,9 – 1) x 100 procent = 6,4 procent.

b. In het tweede geval is het advies: neem het laatst-gebruikte indexcijfer uit de reeks 2010=100, en verhoog dit indexcijfer met de procentuele ontwikkeling die daarna uit de indexcijfers van de reeks 2020=100 blijkt.

Ook hierbij een voorbeeld: bij indexering op basis van het definitieve indexcijfer voor het jaarcijfer van de contractuele loonkosten per uur voor de bedrijfstak industrie geldt:

  • het definitieve indexcijfer jaargemiddelde 2023 (2020=100) is 111,7
  • het definitieve indexcijfer jaargemiddelde 2022 (2020=100) is 105,7
  • het definitieve indexcijfer jaargemiddelde 2022 (2010=100) is 131,2.

Met behulp van deze drie indexcijfers kan als volgt een indexcijfer berekend worden dat in overeenstemming is met de in het verleden gebruikte indexcijfers van de reeks 2010=100:
(indexcijfer jaar 2023, reeks 2020 / indexcijfer jaar 2022, reeks 2020) x
(indexcijfer jaar 2022, reeks 2010), dus (111,7 / 105,7) x 131,2 = 138,6.

Voor vragen over de statistiek Indexcijfers van cao-lonen kunt u contact opnemen met de Infoservice van het CBS.

7.7 Engelstalig

Uitkomsten over de ontwikkeling van de cao-lonen worden door het CBS ook in het Engels gepubliceerd, zoals in de StatLine-publicatie Cao wages, contractual wage costs and working hours; index (2020=100) en het Labour market dashboard. In de CBS-publicaties wordt ‘cao-lonen’ niet eenduidig vertaald, maar aangeduid als development of the contractual wages, cao wages, negotiated wages, development of CLA wages (CLA = collective labour agreement, hoewel voor cao ook vaak CBA wordt gebruikt: collective bargaining agreement), wage rates fixed by law or collective agreement, collectively agreed wages of employees, collectively negotiated (cao) wage rates, collective wage rates (cao wages), collectivity agreed (cao) wage of collectively negotiated wage.

8. Begrippenlijst

Bijzondere beloningen 

Bijzondere beloningen zijn alle bindend (verplicht) voorgeschreven bijzondere (niet maandelijkse) beloningen die tot het brutoloon behoren, zoals vakantietoeslag, eindejaarsuitkering, eenmalige beloningen en de tegemoetkoming in de ziektekosten.

Cao

Cao staat voor collectieve arbeidsovereenkomst. Dit is een overeenkomst waarin afspraken worden vastgelegd die werkgevers- en werknemersorganisaties maken over de arbeidsvoorwaarden van werknemers in een bedrijf of bedrijfstak.

Cao-lonen

Het cao-loon inclusief bijzondere beloningen omvat de volgende elementen:

  • het brutoloon voor normale arbeidstijd van voltijdwerknemers;
  • alle bindend voorgeschreven, regelmatig betaalde toeslagen;
  • alle bindend voorgeschreven bijzondere (niet maandelijkse) beloningen, zoals de vakantietoeslag of de eindejaarsuitkering. 

Uitgesloten zijn toeslagen die in de cao’s voorwaardelijk zijn gesteld, zoals een leeftijdstoeslag of een toeslag voor ploegendienst, en individuele loonstijgingen.
Met de indexcijfers van cao-lonen wordt de ontwikkeling van de brutolonen weergegeven waarop werknemers bij een normale voltijdarbeidsduur onvoorwaardelijk recht hebben. Deze cijfers hebben betrekking op de loon- en arbeidsduurgegevens zoals die staan vermeld in cao's. Er worden dus geen gerealiseerde bedragen waargenomen; alleen afspraken met betrekking tot de schaallonen en bindend voorgeschreven toeslagen komen in de ontwikkeling van het cao-loon tot uitdrukking.

Cao-sector

Alle bedrijven en instellingen die actief zijn in Nederland zijn ingedeeld in een cao-sector. De indeling in cao-sectoren is gebaseerd op de positie van de werknemers bij de arbeidsvoorwaardenonderhandelingen. Er worden drie cao-sectoren onderscheiden: particuliere bedrijven, overheid en de gesubsidieerde instellingen.

Contractuele arbeidsduur

De contractuele arbeidsduur is de in de cao's overeengekomen jaarlijkse arbeidsduur van voltijdwerknemers (het aantal overeengekomen te werken uren behoort bij een volledige dag- en weektaak).

Contractuele loonkosten

Het cao-loon inclusief bijzondere beloningen vermeerderd met de wettelijke en contractuele werkgeverspremies voor pensioen, vut, werkloosheid, ziektekosten, arbeidsongeschiktheid en sociale fondsen.

Gesubsidieerde sector 

De cao-sector gesubsidieerde instellingen betreft de privaatrechtelijke bedrijven die door subsidie of via wettelijk vastgestelde bijdragen worden gefinancierd, voor zover zij niet tot de overheid behoren. Het gaat hierbij onder meer om het grootste deel van de gezondheids- en welzijnszorg, de uitvoeringsorganen voor de sociale verzekeringen en de sociale werkplaatsen.

Indexcijfer

Een indexcijfer is een cijfer dat de verhouding weergeeft tussen twee waarden, waarbij het basisjaar gelijk is aan 100. Het gebruik van indexcijfers maakt het eenvoudiger en overzichtelijker om de ontwikkelingen van bepaalde grootheden (lonen, prijzen) in de tijd te bekijken en te vergelijken.

Jaarmutatie

Procentuele mutatie ten opzichte van dezelfde periode een jaar eerder.

Overheid 

De cao-sector overheid omvat alle publiekrechtelijke bedrijven, zoals rijksoverheid, provincies, gemeenten, waterschappen en het openbaar onderwijs. Daarnaast behoren de politie, het regulier bijzonder onderwijs en de academische ziekenhuizen tot de overheid.

Particuliere bedrijven 

De cao-sector particuliere bedrijven betreft de privaatrechtelijke bedrijven die niet tot de sector gesubsidieerde instellingen of tot de cao-sector overheid gerekend worden.

Percentage afgesloten cao’s

Omvang van de afgesloten cao's ten opzichte van het totaal aantal cao's dat bij deze statistiek wordt waargenomen (per maand).
Het gaat hierbij om het relatieve gewicht van de cao's. Dit gewicht wordt bepaald door de som van alle lonen die onder de cao vallen.
Het aandeel van de cao's waarop de voorlopige indexcijfers gebaseerd zijn, geeft inzicht in de mate waarin deze nog kunnen veranderen. Het is mogelijk dat met terugwerkende kracht bijvoorbeeld een eindejaarsuitkering wordt ingevoerd omdat de definitieve tekst van de cao later beschikbaar is. Een percentage afgesloten cao's van 100 procent (bij de voorlopige indexcijfers) betekent dus niet in alle omstandigheden dat deze uitkomsten ook definitief vaststaan.

Sbi 

Sbi is de afkorting voor standaard bedrijfsindeling. Op grond van de standaard bedrijfsindeling worden bedrijven en instellingen ingedeeld naar hun voornaamste economische activiteit. Bij de reeks 2020=100 wordt de standaard bedrijfsindeling uit 2008 gebruikt (sbi 2008). Deze indeling kent vijf niveaus, waarvan het hoogste niveau (bedrijfstakken of secties) door letters en de lagere niveaus (bedrijfsklassen of bedrijfsgroepen) met cijfers worden aangeduid. Omdat in de bedrijfstakken huishoudens en extraterritoriale organisaties geen cao’s voorkomen, is er ook geen sprake van een cao-loonontwikkeling, zodat voor deze twee bedrijfstakken geen cijfers gepubliceerd worden.

Versie

Gekozen kan worden tussen twee versies van de uitkomsten: de huidige cijfers of de eerstgepubliceerde cijfers. De huidige cijfers zijn de meest recente cijfers zoals deze nu luiden voor de gehele reeks. De eerstgepubliceerde cijfers zijn verouderde cijfers zoals deze voor elke verslagperiode vanaf januari 2020 ooit voor het eerst gepubliceerd zijn.