Kwaliteitsonderzoek naar de registratie van re-integratievoorzieningen
in de Statistiek Re-integratie door Gemeenten (SRG)Over deze publicatie
De Statistiek Re-integratie door Gemeenten (SRG) bevat informatie over de door Nederlandse gemeenten verstrekte re-integratie- en participatievoorzieningen. Er zijn verschillen tussen gemeenten in gebruik van re-integratie- en participatievoorzieningen, en deze verschillen kunnen slechts ten dele verklaard worden uit achtergrondkenmerken van de gemeente, zoals demografie, gezondheid of sociaaleconomische kenmerken. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft behoefte aan meer inzicht in de kwaliteit van de gemeentelijke registratie en heeft het CBS gevraagd hiernaar onderzoek te doen. Dit rapport is een verslag van dit kwaliteitsonderzoek. Uit het onderzoek komt naar voren dat er administratieve verklaringen zijn voor gemeentelijke verschillen, bijvoorbeeld dat registraties niet uniform zijn of achterstallig onderhoud hebben. Maar ook andere redenen, zoals beleidsmatige keuzes die gemeenten maken, spelen een belangrijke rol bij de verklaring van gemeentelijke verschillen. Het onderzoek sluit af met enkele aanbevelingen.
1. Inleiding
1.1. Aanleiding
De Statistiek Re-integratie door Gemeenten (SRG) bevat informatie over de door Nederlandse gemeenten verstrekte re-integratie- of participatievoorzieningen. Voor het maken van beleid is het van belang dat de gemeentelijke registratie van voorzieningen nauwkeurig en juist is. Daarnaast is van belang dat de wijze van registreren consistent is over de gemeenten.
Uit tabellen die het CBS publiceert voor de Monitor Sociaal Domein in opdracht van de VNG blijkt dat er behoorlijke verschillen zijn tussen gemeenten in gebruik van re-integratie- en participatievoorzieningen. In de ene gemeente ligt het percentage inwoners dat gebruik maakt van een voorziening hoger dan in de andere gemeente. Soortgelijke verschillen zijn te zien bij het gebruik van voorzieningen onder bijstandsgerechtigden. De vraag is of deze verschillen reëel zijn of dat ze veroorzaakt worden door onder- of overregistratie in bepaalde gemeenten. Onderregistratie zou bijvoorbeeld kunnen ontstaan doordat sommige gemeenten het gebruik van bepaalde voorzieningen niet op persoonsniveau registreren terwijl andere gemeenten dat wel doen. Overregistratie zou kunnen ontstaan doordat sommige gemeenten voorzieningen die volgens de richtlijnen SRG niet onder de SRG vallen, zoals het voeren van een intakegesprek met een cliënt, of gesprekken met een cliënt die als doel monitoring hebben, wel onder de SRG opvoeren. Het is echter ook mogelijk dat verschillen tussen gemeenten reëel zijn en samenhangen met de bevolkingssamenstelling van de gemeente, grootte van de gemeente, arbeidsmarkt van de regio, en/of bewust beleid van de gemeente.
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft behoefte aan meer inzicht in de kwaliteit van de gemeentelijke registratie en heeft het CBS gevraagd hiernaar onderzoek te doen. Dit rapport is een verslag van dit kwaliteitsonderzoek.
1.2. Onderzoeksvraag
De onderzoeksvraag van dit onderzoek, luidt: In welke mate zijn gemeentelijke verschillen in de inzet van SRG voorzieningen toe te schrijven aan onder- dan wel overregistratie van voorzieningen, welke oorzaken liggen daaraan ten grondslag en wat is daar aan te doen?
1.3. Methode
In dit onderzoek worden kwantitatieve en kwalitatieve methoden gecombineerd om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de kwaliteit van de registratie in de SRG. Bij de start van het project is een gemeentemiddag georganiseerd waarbij het CBS in gesprek is gegaan met enkele gemeenten over de registratie van de SRG. De input uit de gemeentemiddag is verwerkt in vragen voor een enquête die via de mail aan alle gemeenten is gestuurd. Op basis van de input van de gemeentemiddag en de resultaten van de enquête is een aantal gemeenten online geïnterviewd. De selectie van de gemeenten die benaderd zijn voor een interview is onder andere gebaseerd op een kwantitatieve analyse op gemeenteniveau. Door middel van een regressieanalyse is onderzocht in hoeverre het gemeentelijk gebruik van voorzieningen verklaard kan worden op basis van objectieve factoren.
1.4. Leeswijzer
De opbouw van dit rapport is als volgt. Hoofdstuk 2 geeft de uitkomsten van de kwantitatieve analyses op gemeenteniveau. Hoofdstuk 3 geeft een verslag van de gemeentemiddag en hoofdstuk 4 gaat in op de resultaten van de schriftelijke enquête. In hoofdstuk 5 worden de belangrijkste uitkomsten van de interviews besproken. In hoofdstuk 6 worden enkele acties beschreven die zijn uitgevoerd gedurende het onderzoek om de kwaliteit van de statistiek te verbeteren. Hoofdstuk 7 sluit af met een samenvatting van de belangrijkste resultaten, een conclusie en verdere aanbevelingen.
2. Kwantitatieve analyses op gemeenteniveau
2.1. Inleiding
In dit hoofdstuk wordt in kaart gebracht hoe groot de gemeentelijke verschillen zijn in gebruik van re-integratie- en participatievoorzieningen. Vervolgens wordt door middel van regressieanalyse onderzocht in hoeverre het verschil op gemeenteniveau verklaard kan worden door objectieve verschillen tussen gemeenten, bijvoorbeeld in bevolkingsopbouw, samenstelling van huishoudens, sociaaleconomische kenmerken of gezondheidsverschillen. Het eerste doel van de regressieanalyse is om te bepalen welk deel van het verschil tussen gemeenten door deze kenmerken verklaard kan worden; en welk deel nog blijft bestaan als er hiervoor gecorrigeerd wordt. Een ander doel is om een shortlist te maken van gemeenten die voor interviews benaderd kunnen worden. Op deze shortlist staan gemeenten die een groot verschil hebben tussen werkelijk gebruik en geschat gebruik op basis van objectieve kenmerken en enkele gemeenten waarbij dit verschil juist minimaal is.
2.2. Methode
Voor de analyses beschreven in deze paragraaf is een bestand samengesteld met daarin informatie over alle gemeenten in de Nederland. Naast informatie over gebruik van de SRG eind november 2023 (aantal voorzieningen per 100 inwoners tussen de 15 en 65 jaar, uitgesplitst naar type en totaal) is de volgende informatie op gemeentelijk niveau opgenomen:
- Bevolkingsgrootte tussen 15 en 65 jaar
- Mate van stedelijkheid (categorische variabele van 1 tot 5)
- Adressendichtheid
- Aandeel bijstandsgerechtigden (als percentage)
- Sociaaleconomische status
- Arbeidsdeelname (als percentage)
- Opleiding
- Percentage eenpersoonshuishouden
- Percentage eenouderhuishoudens
- Percentage inwoners met niet-Nederlandse herkomst
- Percentage cliënten met voorzieningen Wmo en Jeugdwet 2015
- Softwareleverancier van de gemeente
- Arbeidsmarktregio
- Percentage goede tot zeer goede ervaren gezondheid
- Percentage gebruik geneesmiddelen
- Percentage inwoners met psychische klachten
Bovenstaande informatie is op gemeentelijk niveau beschikbaar bij het CBS. Aangezien er gebruik is gemaakt van data over 2022 en 2023 en de AOW-gerechtigde leeftijd in die jaren niet hetzelfde was is er voor gekozen om voor de leeftijdselectie 65 jaar aan te houden, in plaats van de AOW-leeftijd.
Op basis van dit bestand zijn regressieanalyses uitgevoerd op gemeenteniveau waarbij het aantal voorzieningen per 100 inwoners tussen de 15 en 65 jaar de afhankelijke variabele is en bovenstaande factoren de onafhankelijke variabelen.
Het regressie-model wordt stapsgewijs opgebouwd. Op deze wijze is gezocht naar het model dat de variatie tussen de gemeenten het best kan verklaren aan de hand van de opgegeven variabelen, zonder aan statistische significantie in te boeten door te veel variabelen mee te nemen.
2.3. Resultaten
2.3.1. Verschillen in gemeentelijk gebruik
Allereerst is het totale SRG-gebruik per inwoner tussen de 15 en 65 jaar naar gemeente geanalyseerd. Onderstaande figuur geeft een visuele weergave van de gemeentelijke verschillen. Er zijn behoorlijke verschillen tussen gemeenten in het aantal personen dat gebruik maakt van een voorziening, variërend van minder dan 1 voorziening per 100 inwoners tussen de 15 en 65, tot meer dan 4. In sommige delen van Nederland (met name het noorden, oosten) is er een hoger gebruik dan in het midden van het land. Echter, gemeenten met een hoog gebruik grenzen soms aan gemeenten met een laag gebruik.
| Gemeente | Voorzieningen |
|---|---|
| Groningen (gemeente) | 3,3 |
| Almere | 1,7 |
| Stadskanaal | 2,7 |
| Veendam | 3,9 |
| Zeewolde | 1,2 |
| Achtkarspelen | 5,2 |
| Ameland | 0,4 |
| Harlingen | 3,6 |
| Heerenveen | 2 |
| Leeuwarden | 3,1 |
| Ooststellingwerf | 3,3 |
| Opsterland | 2,1 |
| Schiermonnikoog | 1,7 |
| Smallingerland | 2,4 |
| Terschelling | 0,6 |
| Vlieland | 0 |
| Weststellingwerf | 4,2 |
| Assen | 3,4 |
| Coevorden | 2 |
| Emmen | 2 |
| Hoogeveen | 3,1 |
| Meppel | 3,9 |
| Almelo | 3,5 |
| Borne | 1 |
| Dalfsen | 2,6 |
| Deventer | 2,8 |
| Enschede | 2,3 |
| Haaksbergen | 1 |
| Hardenberg | 2,4 |
| Hellendoorn | 1,8 |
| Hengelo (O.) | 1,6 |
| Kampen | 1,6 |
| Losser | 2,4 |
| Noordoostpolder | 5,2 |
| Oldenzaal | 2,4 |
| Ommen | 2 |
| Raalte | 2,6 |
| Staphorst | 1,7 |
| Tubbergen | 1,2 |
| Urk | 1 |
| Wierden | 1,7 |
| Zwolle | 2,6 |
| Aalten | 2,2 |
| Apeldoorn | 1,7 |
| Arnhem | 2,4 |
| Barneveld | 1,7 |
| Beuningen | 0,4 |
| Brummen | 1,5 |
| Buren | 1 |
| Culemborg | 1 |
| Doesburg | 4,6 |
| Doetinchem | 2,8 |
| Druten | 0,6 |
| Duiven | 2,3 |
| Ede | 2,6 |
| Elburg | 2,4 |
| Epe | 2 |
| Ermelo | 1,8 |
| Harderwijk | 1,5 |
| Hattem | 1,7 |
| Heerde | 1,7 |
| Heumen | 0,5 |
| Lochem | 3 |
| Maasdriel | 0,6 |
| Nijkerk | 2,3 |
| Nijmegen | 0,8 |
| Oldebroek | 2,9 |
| Putten | 1,4 |
| Renkum | 3,8 |
| Rheden | 2,2 |
| Rozendaal | 0 |
| Scherpenzeel | 1,3 |
| Tiel | 1,6 |
| Voorst | 1,8 |
| Wageningen | 1,9 |
| Westervoort | 2,7 |
| Winterswijk | 7,2 |
| Wijchen | 0,5 |
| Zaltbommel | 0,8 |
| Zevenaar | 2,5 |
| Zutphen | 6,1 |
| Nunspeet | 3,1 |
| Dronten | 1,5 |
| Amersfoort | 2,5 |
| Baarn | 1,5 |
| De Bilt | 1,2 |
| Bunnik | 1 |
| Bunschoten | 1 |
| Eemnes | 1,2 |
| Houten | 1,6 |
| Leusden | 1,8 |
| Lopik | 1 |
| Montfoort | 1,6 |
| Renswoude | 1,7 |
| Rhenen | 1,9 |
| Soest | 1,5 |
| Utrecht (gemeente) | 1,9 |
| Veenendaal | 2,4 |
| Woudenberg | 0,7 |
| Wijk bij Duurstede | 0,9 |
| IJsselstein | 1,7 |
| Zeist | 1,5 |
| Nieuwegein | 2,5 |
| Aalsmeer | 0,9 |
| Alkmaar | 1,7 |
| Amstelveen | 1,2 |
| Amsterdam | 2,1 |
| Bergen (NH.) | 1,8 |
| Beverwijk | 2,2 |
| Blaricum | 1,1 |
| Bloemendaal | 0,7 |
| Castricum | 1,1 |
| Diemen | 2,6 |
| Edam-Volendam | 1,1 |
| Enkhuizen | 4,3 |
| Haarlem | 2,1 |
| Haarlemmermeer | 1,1 |
| Heemskerk | 1,4 |
| Heemstede | 1 |
| Heiloo | 1,4 |
| Den Helder | 0,9 |
| Hilversum | 2,1 |
| Hoorn | 4,5 |
| Huizen | 1,7 |
| Landsmeer | 0,7 |
| Laren (NH.) | 0,8 |
| Medemblik | 3,6 |
| Oostzaan | 0 |
| Opmeer | 3,3 |
| Ouder-Amstel | 1,2 |
| Purmerend | 1,2 |
| Schagen | 1,4 |
| Texel | 1 |
| Uitgeest | 0,8 |
| Uithoorn | 1,1 |
| Velsen | 1,6 |
| Zandvoort | 2,1 |
| Zaanstad | 1,2 |
| Alblasserdam | 1,4 |
| Alphen aan den Rijn | 0,7 |
| Barendrecht | 1,5 |
| Drechterland | 3,4 |
| Capelle aan den IJssel | 3,5 |
| Delft | 2,4 |
| Dordrecht | 2,5 |
| Gorinchem | 2,9 |
| Gouda | 1,9 |
| 's-Gravenhage (gemeente) | 3,1 |
| Hardinxveld-Giessendam | 1 |
| Hendrik-Ido-Ambacht | 1,1 |
| Stede Broec | 3,6 |
| Hillegom | 0,8 |
| Katwijk | 1,4 |
| Krimpen aan den IJssel | 3 |
| Leiden | 1,4 |
| Leiderdorp | 0,9 |
| Lisse | 0,7 |
| Maassluis | 1,9 |
| Nieuwkoop | 0,4 |
| Noordwijk | 0,8 |
| Oegstgeest | 2 |
| Oudewater | 1,6 |
| Papendrecht | 1,4 |
| Ridderkerk | 2,4 |
| Rotterdam | 2,6 |
| Rijswijk (ZH.) | 3 |
| Schiedam | 1,9 |
| Sliedrecht | 2 |
| Albrandswaard | 1,2 |
| Vlaardingen | 1,9 |
| Voorschoten | 1,6 |
| Waddinxveen | 0,8 |
| Wassenaar | 1,4 |
| Woerden | 1,7 |
| Zoetermeer | 3 |
| Zoeterwoude | 0,8 |
| Zwijndrecht | 2 |
| Borsele | 2 |
| Goes | 3,1 |
| West Maas en Waal | 0,8 |
| Hulst | 1,5 |
| Kapelle | 1,5 |
| Middelburg (Z.) | 1,2 |
| Reimerswaal | 2,4 |
| Terneuzen | 5 |
| Tholen | 3,7 |
| Veere | 0,6 |
| Vlissingen | 1,4 |
| De Ronde Venen | 1,5 |
| Tytsjerksteradiel | 4,5 |
| Asten | 0,8 |
| Baarle-Nassau | 2,2 |
| Bergen op Zoom | 1,4 |
| Best | 1,7 |
| Boekel | 1,2 |
| Boxtel | 2 |
| Breda | 1,8 |
| Deurne | 1,1 |
| Pekela | 3,8 |
| Dongen | 2,6 |
| Eersel | 1,7 |
| Eindhoven | 0,7 |
| Etten-Leur | 2,2 |
| Geertruidenberg | 2,5 |
| Gilze en Rijen | 2,9 |
| Goirle | 1,3 |
| Helmond | 1,6 |
| 's-Hertogenbosch | 2,4 |
| Heusden | 1,2 |
| Hilvarenbeek | 0,7 |
| Loon op Zand | 1,1 |
| Nuenen, Gerwen en Nederwetten | 1,1 |
| Oirschot | 1,4 |
| Oisterwijk | 1,7 |
| Oosterhout | 1,5 |
| Oss | 2,1 |
| Rucphen | 1,5 |
| Sint-Michielsgestel | 1,2 |
| Someren | 0,8 |
| Son en Breugel | 0,9 |
| Steenbergen | 1,2 |
| Waterland | 1,2 |
| Tilburg | 1,9 |
| Valkenswaard | 1,6 |
| Veldhoven | 2 |
| Vught | 2,1 |
| Waalre | 0,9 |
| Waalwijk | 1,8 |
| Woensdrecht | 1 |
| Zundert | 1,4 |
| Wormerland | 0 |
| Landgraaf | 2,9 |
| Beek (L.) | 1,3 |
| Beesel | 1,8 |
| Bergen (L.) | 1,8 |
| Brunssum | 2,7 |
| Gennep | 1,6 |
| Heerlen | 3,8 |
| Kerkrade | 1,6 |
| Maastricht | 2 |
| Meerssen | 1,4 |
| Mook en Middelaar | 0,2 |
| Nederweert | 0,6 |
| Roermond | 1 |
| Simpelveld | 4 |
| Stein (L.) | 1,2 |
| Vaals | 2,6 |
| Venlo | 0,8 |
| Venray | 0,5 |
| Voerendaal | 3,8 |
| Weert | 3,1 |
| Valkenburg aan de Geul | 1,4 |
| Lelystad | 1,5 |
| Horst aan de Maas | 1 |
| Oude IJsselstreek | 4,3 |
| Teylingen | 0,8 |
| Utrechtse Heuvelrug | 1,1 |
| Oost Gelre | 4,6 |
| Koggenland | 3 |
| Lansingerland | 0,7 |
| Leudal | 1,5 |
| Maasgouw | 2,4 |
| Gemert-Bakel | 0,8 |
| Halderberge | 1,8 |
| Heeze-Leende | 0,9 |
| Laarbeek | 0,8 |
| Reusel-De Mierden | 1,1 |
| Roerdalen | 2,6 |
| Roosendaal | 2,3 |
| Schouwen-Duiveland | 3,1 |
| Aa en Hunze | 2,1 |
| Borger-Odoorn | 1,9 |
| De Wolden | 1,8 |
| Noord-Beveland | 2,8 |
| Wijdemeren | 0,8 |
| Noordenveld | 2,1 |
| Twenterand | 1,2 |
| Westerveld | 0,6 |
| Lingewaard | 1,9 |
| Cranendonck | 1,3 |
| Steenwijkerland | 2,1 |
| Moerdijk | 1,6 |
| Echt-Susteren | 2,2 |
| Sluis | 0,8 |
| Drimmelen | 2,1 |
| Bernheze | 1,3 |
| Alphen-Chaam | 1,4 |
| Bergeijk | 1,5 |
| Bladel | 1,5 |
| Gulpen-Wittem | 1,2 |
| Tynaarlo | 1,7 |
| Midden-Drenthe | 0,9 |
| Overbetuwe | 1,6 |
| Hof van Twente | 2,7 |
| Neder-Betuwe | 1,7 |
| Rijssen-Holten | 1,6 |
| Geldrop-Mierlo | 0,9 |
| Olst-Wijhe | 2,2 |
| Dinkelland | 1,4 |
| Westland | 0,6 |
| Midden-Delfland | 0,3 |
| Berkelland | 5,6 |
| Bronckhorst | 1,8 |
| Sittard-Geleen | 2,3 |
| Kaag en Braassem | 0,4 |
| Dantumadiel | 2,3 |
| Zuidplas | 1,7 |
| Peel en Maas | 2,2 |
| Oldambt | 4,1 |
| Zwartewaterland | 2,1 |
| Súdwest-Fryslân | 3,6 |
| Bodegraven-Reeuwijk | 1,6 |
| Eijsden-Margraten | 2,2 |
| Stichtse Vecht | 0,8 |
| Hollands Kroon | 3,2 |
| Leidschendam-Voorburg | 2,6 |
| Goeree-Overflakkee | 3 |
| Pijnacker-Nootdorp | 1 |
| Nissewaard | 1,5 |
| Krimpenerwaard | 1,5 |
| De Fryske Marren | 1,5 |
| Gooise Meren | 2,1 |
| Berg en Dal | 0,5 |
| Meierijstad | 1,6 |
| Waadhoeke | 3 |
| Westerwolde | 2,2 |
| Midden-Groningen | 4,9 |
| Beekdaelen | 3 |
| Montferland | 2,8 |
| Altena | 1,4 |
| West Betuwe | 0,8 |
| Vijfheerenlanden | 1,7 |
| Hoeksche Waard | 0,9 |
| Het Hogeland | 2,1 |
| Westerkwartier | 1,3 |
| Noardeast-Fryslân | 2,1 |
| Molenlanden | 1,8 |
| Eemsdelta | 3,5 |
| Dijk en Waard | 1,2 |
| Land van Cuijk | 1,9 |
| Maashorst | 1,6 |
| Voorne aan Zee | 1,5 |
Hoe groot zijn de verschillen tussen gemeenten als ingezoomd wordt op het type voorziening? De hypothese is dat gemeentelijke verschillen bij voorzieningen waar financiële consequenties aan verbonden zijn (zoals bijvoorbeeld Loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet) kleiner zijn dan bij andere voorzieningen. Ook is de verwachting dat hoe minder specifiek de omschrijving (bijv. ‘uitbesteed en onbekend’), hoe groter de verschillen per gemeente.
De resultaten zijn in lijn met deze hypotheses. De variantie tussen gemeenten is het kleinst voor Loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet, gevolgd door Training/cursus/opleiding en Jobcoaching. De meeste variantie komt voor bij voorzieningen die een minder specifieke omschrijving hebben (uitbesteed en onbekend) of weinig voorkomen (WiW/ID banen). Zie voor een overzicht per type Bijlage 1, tabel B.1.1.
Figuur 2.3.1.2 geeft een illustratie van gemeentelijke verschillen voor het voorzieningstype vrijwilligerswerk. De horizontale as geeft het aantal voorzieningen vrijwilligerswerk op gemeentelijk niveau weer. De verticale as geeft het aantal gemeenten. Uit de figuur wordt duidelijk dat 113 gemeenten geen of vrijwel geen vrijwilligerswerk aanleveren. De verdeling heeft een lange, uitdunnende staart naar rechts.
| Bereik | Aantal gemeenten (Aantal gemeenten) |
|---|---|
| 0 tot 0,05 | 113 |
| 0.05 tot 0,1 | 34 |
| 0,1 tot 0,15 | 37 |
| 0,15 tot 0,2 | 31 |
| 0,2 tot 0,25 | 29 |
| 0,25 tot 0,3 | 29 |
| 0,3 tot 0,35 | 18 |
| 0,35 tot 0,4 | 12 |
| 0,4 tot 0,45 | 8 |
| 0,45 tot 0,5 | 10 |
| 0,5 tot 0,55 | 7 |
| 0,55 tot 0,6 | 3 |
| 0,6 tot 0,65 | 2 |
| 0,65 tot 0,7 | 3 |
| 0,7 tot 0,75 | 1 |
| 0,75 of meer | 5 |
2.3.2. Regressieanalyses
In deze paragraaf wordt met behulp van regressieanalyses geprobeerd een deel van de gemeentelijke verschillen in het gebruik van voorzieningen te verklaren door objectieve kenmerken. Er zijn immers belangrijke verschillen in demografische kenmerken, gezondheid van inwoners en sociaaleconomische status tussen gemeenten, die samen kunnen hangen met het gebruik van re-integratie en participatievoorzieningen.
Allereerst wordt gekeken naar een basismodel waarbij de te voorspellen waarde het aantal voorzieningen per gemeente is (uitgedrukt als het aantal voorzieningen per 100 inwoners van 15 tot 65 jaar). Verklarende variabelen zijn het percentage inwoners in de bijstand, de gemiddelde sociaal economische status in de gemeente en de bevolkingsgrootte van de gemeente. Er wordt een lineaire regressie gebruikt.
Dit basismodel verklaart ruwweg 20 procent van de variantie, waarbij de sociaaleconomische status de meest significante variabele is. Dit betekent dat 80 procent van de variantie niet verklaard wordt door dit model, wat dus een beperkte verklarende kracht heeft.
Vervolgens is er een stapsgewijs regressiemodel gedraaid, waarbij er iteratief variabelen zijn toegevoegd en verwijderd bij het regressiemodel totdat er geen verbetering meer in de verklaarde variantie waar te nemen is. Op deze wijze kan uiteindelijk ruwweg 25 procent van de variantie verklaard worden, waarbij de volgende variabelen in het uiteindelijke model voorkomen:
- Percentage netto arbeidsparticipatie
- Sociaaleconomische status
- Percentage personen met goede of zeer goede gezondheid
- Percentage inwoners met een Nederlandse herkomst
- Percentage eenouderhuishoudens
Hierbij blijft sociaaleconomische status de meest significante variabele, met daarna in volgorde het percentage inwoners met een Nederlandse herkomst en het percentage eenouderhuishoudens.
Vervolgens is het verschil tussen het werkelijk aantal personen met een voorziening en het voorspeld aantal personen met een voorziening per gemeente uitgerekend. Dit verschil wordt getoond in figuur 2.3.2.1. Op de horizontale as is het percentage personen met een voorziening gegeven. Op de verticale as wordt het aantal gemeenten weergegeven. Uit de figuur wordt duidelijk dat bij een groot aantal gemeenten het verschil tussen verwacht en werkelijk gebruik in re-integratie- en participatievoorzieningen rond de 0 ligt. Voor deze gemeenten kan het model het aantal voorzieningen per inwoner dus goed inschatten.
| Bereik | Aantal gemeenten (Aantal gemeenten) |
|---|---|
| Minder dan -1,5 | 8 |
| -1,5 tot -1 | 22 |
| -1 tot -0.5 | 70 |
| -0.5 tot 0 | 88 |
| 0 tot 0,5 | 74 |
| 0.5 tot 1 | 35 |
| 1 tot 1,5 | 20 |
| 1,5 tot 2 | 16 |
| 2 tot 2,5 | 1 |
| 2,5 of meer | 6 |
Er zijn enkele gemeenten te zien die een stuk meer voorzieningen hebben dan voorspeld, deze bevinden zich aan de rechterkant van de figuur. Aan de andere kant zijn er minder uitschieters, dus gemeenten die een stuk minder voorzieningen hebben dan het model voorspelt. Dit komt deels omdat de ruimte voor uitschieters aan de positieve kant een groter is dan aan de negatieve kant. Het is immers niet mogelijk dat een gemeente een negatief aantal voorzieningen heeft.
2.3.3. Regressie per type voorziening
In dit deel is per type voorziening gekeken naar welk deel van de variantie in registratie per gemeente verklaard kan worden vanuit dezelfde selectie aan verklarende variabelen. Voor de Loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet is dit 30 procent, dus meer dan voor het totaal aantal voorzieningen. Dit is de enige voorziening waarbij er meer variantie verklaard kan worden dan voor het totaal; de variantie die verklaard kan worden voor Beschut Werk zit met 23 procent ook nog dichtbij de variantie die verklaard kan worden voor het totaal. Voor alle andere typen voorzieningen ligt het percentage dat mogelijk verklaard kan worden lager, zie Bijlage 2.
Voor de typen voorzieningen waar dit percentage laag ligt, komt dat voor een belangrijk deel door de niet-lineaire vorm van de data, zoals geïllustreerd in figuur 2.3.1.2 voor het type voorziening Vrijwilligerswerk.
2.3.4. Regressie op persoonsniveau
Dezelfde regressiemethodiek is ook uitgevoerd voor het aantal personen met voorziening, in plaats van het totaal aantal voorzieningen. Met dezelfde selectie aan mogelijke verklarende variabelen komen de volgende variabelen in het uiteindelijke model:
- Percentage netto arbeidsparticipatie
- Sociaal economische status
- Percentage personen met goede of zeer goede gezondheid
- Percentage inwoners met een Nederlandse herkomst
- Percentage eenouderhuishoudens
Dit zijn dezelfde variabelen die in het model op voorzieningenniveau kwamen. Dit model verklaart ongeveer 35 procent van de variantie in het aantal personen met voorziening tussen gemeenten. Dit is dus een duidelijk groter deel dan het deel van de variantie dat voor enkel de voorzieningen verklaard kan worden (namelijk 25 procent), waardoor het aannemelijk is dat een deel van het verschil tussen gemeenten verklaard wordt door de hoeveelheid voorzieningen die ze per persoon registreren.
2.3.5. Analyse omschrijvingen
Naast de regressieanalyses, is ook gekeken naar de omschrijving van voorzieningen die gemeenten aanleveren. Het aanleveren van voorzieningen die volgens de richtlijnen niet tot de SRG behoren kan een van de oorzaken voor de verschillen tussen gemeenten zijn. In deze analyse zijn alle voorzieningen geselecteerd die op enig moment lopend waren in 2023 (dus begindatum op of voor 31-12-2023 en einddatum op of na 1-1-2023). Vervolgens is gekeken naar de omschrijving van de voorziening zoals die in het gemeentelijk systeem voorkomt. Op basis van onderstaande lijst uit de richtlijnen zijn dertien termen geselecteerd die niet tot de SRG horen. Vervolgens is gekeken of deze termen voorkomen in de omschrijving die de gemeente aanlevert:
- Vervallen of niet gebruiken
- Administratieve activiteiten, administratie, admin
- Diagnose, loonwaarde bepaling, loonwaarde meting, keuring (zonder dat er proefplaatsing bij stond)
- Intake
- Mantelzorg
- No-risk
- Taaltoets, Wet taaleis
- Tegenprestatie
- Bijzondere bijstand, bijzbijst
- Zorg, schuldhulp, verslavingszorg, psychisch of medisch (zonder dat er na, mantel, be, of ivm voorafging aan deze termen)
- Nazorg
- Wmo
- UWV
Van de 424 737 voorzieningen die op enig moment in 2023 lopend waren, zijn er 6 498 waarbij een van bovenstaande termen voorkomt in de omschrijving van de voorziening (1,5 procent).
Sommige termen komen helemaal niet voor, zoals tegenprestatie en bijzondere bijstand. Andere termen komen enkele tientallen keer voor (bijvoorbeeld taaltoets, Wmo, UWV). De termen die het vaakst voorkomen zijn nazorg, zorg en diagnose (respectievelijk 2 935, 1 805 en 531 keer). Deze termen komen als enige ook bij meer dan 10 gemeenten in de omschrijving voor.
Gemeenten die ten minste één voorziening registreren met de term nazorg zijn ook gemeenten die overregisteren (dus een hogere registratie hebben dan verwacht wordt op basis van de regressieanalyse). Dit verband is er niet voor de term diagnose en beperkt voor de term zorg. Het aantal gemeenten waarbij de bepaalde termen voorkomt is echter klein, en daardoor kan dit niet als de voornaamste verklaring voor registratieverschillen gezien worden.
2.4. Conclusie
In dit hoofdstuk is onderzocht in hoeverre gemeentelijke verschillen in gebruik van re-integratie- en participatievoorzieningen verklaard kan worden door objectieve kenmerken. De uitkomst is dat ongeveer 25 procent van de verschillen tussen gemeenten te verklaren is door deze kenmerken. Als de analyse op persoonsniveau uitgevoerd wordt, stijgt de verklaringskracht naar 35 procent. Er blijft echter een groot verschil over wat niet door de objectieve kenmerken die in dit onderzoek zijn meegenomen, verklaard kan worden.
De aanlevering van voorzieningen die volgens de richtlijnen niet tot de SRG behoren lijkt een klein deel van de verschillen tussen gemeenten te verklaren.
3. Gemeentemiddag
3.1. Inleiding
Om mogelijke verklaringen op te halen voor verschillen in registratie van re-integratie- en participatievoorzieningen tussen gemeenten, is een gemeentemiddag georganiseerd. In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe deze gemeentemiddag is opgezet, en welke mogelijke verklaringen voor registratieverschillen tijdens deze middag naar voren zijn gekomen.
3.2. Methode
Alle 342 Nederlandse gemeenten zijn via een email benaderd met de vraag of zij in algemene zin willen meedenken met en advies willen geven over de SRG vanuit hun gemeentelijke perspectief. Er hebben zich 46 personen, betrokken bij 81 gemeenten, hiervoor aangemeld. Zij werden uitgenodigd voor de gemeentemiddag op 19 november 2024. Uiteindelijk namen 11 personen, betrokken bij 20 gemeenten, deel aan deze bijeenkomst. Dit was een diverse groep aan mensen, met zowel aanwezigen vanuit kleine als grote gemeenten en vanuit verschillende functies, waaronder kwaliteitsmedewerkers en functioneel beheerders. Ook representeerde deze groep zowel gemeenten die minder, ongeveer evenveel en meer voorzieningen registreren dan verwacht.
De mogelijke verklaringen voor gemeentelijke registratieverschillen in voorzieningen werden verkend door in twee groepen te brainstormen over drie verschillende vragen. Tijdens deze gesprekken werd het woord vooral gelaten aan de gemeenten. De onderzoekers van het CBS bleven op de achtergrond wanneer mogelijk, en stelden enkel af en toe verdiepende vragen. De aanwezigen vanuit gemeenten werden gestimuleerd om zelf belangrijke punten op flip-overs mee te schrijven, zodat de aantekeningen in de woorden van de gemeenten zelf werden opgeschreven. De drie vragen worden in de volgende paragraaf verder toegelicht.
3.3. Resultaten
De gesprekken tijdens de gemeentemiddag waren exploratief van aard, waardoor er een grote diversiteit aan thema’s is besproken. Hieronder wordt een niet-uitputtende samenvatting van de belangrijkste thema’s gegeven.
In de eerste ronde werd besproken wat gemeenten verstaan onder een SRG-voorziening, en hoe voorzieningen worden geregistreerd. Uit deze ronde bleek dat er tussen gemeenten verschillen bestaan in de definitie van wat wel en niet als voorziening wordt geregistreerd. Zo worden coaching gesprekken soms gezien als het standaard werk van een medewerker van de gemeente en daarmee niet geregistreerd, terwijl dit door andere partijen wel wordt geregistreerd. Ook bestaan er verschillen in de manier van registreren. Wordt het doel van de voorziening bijvoorbeeld gelinkt aan een persoon, of aan een voorziening? En wordt er geregistreerd op activiteitenniveau, of voorzieningenniveau? Daarnaast bleek dat ook dat de doelgroep niet eenduidig is. Zo waren er verschillende inzichten over of iedereen die bijstand ontvangt automatisch ook onder de SRG valt.
Er werden vele factoren besproken die deze manier van registreren beïnvloeden. Voorbeelden hiervan zijn wie er registreert, welke functie de persoon die registreert heeft (bijvoorbeeld consulent of back- office), en wanneer er wordt geregistreerd. Ook is het van invloed of er financiële verantwoording nodig is voor de betreffende voorziening. Indien dit nodig is, bijvoorbeeld bij extern uitgevoerde voorzieningen, zal er gemiddeld meer worden geregistreerd. Tot slot werd er als verklaring voor de verschillen genoemd dat er veel nieuwe mensen werken bij gemeenten, dat de richtlijnen niet bij iedereen bekend zijn en dat definities verschillend worden geïnterpreteerd.
In de tweede ronde werd door één groep de vraag besproken hoe er wordt gezorgd voor uniformiteit en kwaliteit van de data. Grotere gemeenten hebben vaak meer capaciteit om aan kwaliteit te werken dan kleinere gemeenten. Zo hebben grotere gemeenten vaker kwaliteitsmanagers in dienst, wiens rol het is om te zorgen dat er correct en uniform wordt geregistreerd. Bij kleinere gemeenten bleek dit vaak onmogelijk, doordat er soms maar één persoon is die de registraties uitvoert voor meerdere onderwerpen en daarmee meerdere statistieken. Er bleek ook verschil te zijn in hoeverre gemeenten goed overzicht hebben op lopende voorzieningen. In sommige gemeenten wordt er gebruik gemaakt van een dashboard of lijsten op papier, waardoor het snel duidelijk is wanneer bijvoorbeeld een voorziening nog niet aan een medewerker van de gemeente toegewezen is, of vast hangt op een bepaalde stap. Door gemeenten waar dit niet aanwezig is werd opgemerkt dat dit soort voorzieningen bij hen soms pas later worden opgemerkt. Vooral de einddatum van een voorziening wordt hierdoor soms pas later geregistreerd, wat leidt tot een (onterecht) langere looptijd van de voorziening.
De andere groep besprak hoe het proces van inwoner tot CBS-data verloopt. Belangrijke momenten in het registratie proces zijn de intake, het plan en de start van de uitvoering. Verschillen tussen gemeenten in het proces rondom de intake zijn bijvoorbeeld of dit wordt gedaan door de persoon die de inwoner gaat begeleiden, of door iemand anders. Dit is van invloed op of een gesprek enkel wordt gezien als intakegesprek, of als intake en begeleiding in één, en dus of het wel of niet onder de SRG valt. Een ander punt van aandacht in het begin van het proces is dat in sommige gemeenten de begeleiding door een consulent wordt gezien als een SRG-voorziening die voorafgaat aan andere SRG-voorzieningen; dus het toe leiden van de cliënt naar een voorziening. Het komt voor dat, wanneer er een andere voorziening wordt gestart, de voorziening ‘begeleiding door de consulent’ wordt gestopt. Verder is besproken dat financiële aspecten een rol spelen bij de kwaliteit van de registratie. Zo kan het zijn dat voorzieningen waar geld mee gemoeid is, zoals de LKS of voorzieningen die worden uitgevoerd door externe partijen, nauwkeuriger geregistreerd worden.
3.4. Conclusie
Tijdens de gemeentemiddag zijn verschillen tussen gemeenten in het registratieproces van voorzieningen besproken. Daarmee zijn er veel mogelijke verklaringen voor de gevonden registratieverschillen opgehaald. In hoeverre deze factoren slechts bij enkele, of bij veel gemeenten spelen, wordt onderzocht door de hierboven beschreven factoren verder uit te vragen in de enquête aan alle gemeenten en in de één op één interviews met geselecteerde gemeenten.
4. Schriftelijke enquête onder gemeenten
4.1. Inleiding
Op basis van de uitkomsten van de gemeentemiddag is een vragenlijst opgesteld waarin mogelijke oorzaken van onder- of overregistratie aan bod kwamen. De focus lag hierbij voornamelijk op de manier van registreren, om een beeld te krijgen van in hoeverre dit gemeentelijke verschillen kan verklaren. Daarnaast is ook extra informatie uitgevraagd, om te weten te komen hoe het CBS eventuele verschillen in registratiewijze kan verkleinen en hoe de communicatie met en door het CBS wordt ervaren door gemeenten.
4.2. Methode
Alle 342 Nederlandse gemeenten zijn benaderd om een enquête in te vullen. Alle contactpersonen die benaderd kunnen worden over de levering of kwaliteit van de SRG hebben de vragenlijst ontvangen.
4.3. Resultaten
4.3.1 Respons
Van de 342 gemeenten hebben er 202 gemeenten gereageerd. Dit is een respons van 59 procent.
Voor alle gemeentegrootteklassen op één na is door minimaal de helft van de gemeenten gerespondeerd. In grootteklasse ‘100 000 tot 150 000 inwoners’ heeft 43 procent van de gemeenten gerespondeerd. Van de G4 hebben drie gemeenten gerespondeerd. Vanuit alle provincies is gereageerd. De respons in de provincie Noord-Holland is het laagste is met 36 procent, en in de provincie Flevoland het hoogste met (83 procent).
De meeste personen die de enquête ingevuld hebben, namelijk 62 procent, zijn in hun functie verantwoordelijk voor het adviseren, meedenken met of bewaken van de kwaliteit van de registratie. Andere respondenten registreren bijvoorbeeld zelf SRG voorzieningen.
4.3.2 Externe partijen
Eén van de redenen voor verschillen in registratie die bij de gemeentemiddag naar voren kwam, is dat sommige gemeenten wel gebruik maken van externe partijen voor de uitvoering en registratie van voorzieningen en andere gemeenten niet. Gemeenten op de gemeentemiddag brachten op dat externe partijen over het algemeen beter registreren wat zij voor inwoners doen, omdat zij dit bij de gemeente moeten verantwoorden. De verwachting is dus dat het aantal voorzieningen in gemeenten die gebruik maken van een externe partij die de registratie van de voorzieningen ook regelt, relatief goed met de werkelijkheid overeenkomt. Echter is het ook mogelijk dat externe partijen overregistreren, omdat zij alles vastleggen, zelfs als het eigenlijk niet nodig is voor de SRG.
Van de responderende gemeenten maakte 79 procent gebruik van een externe partij. Bij 45 procent van deze gemeenten werd minder dan de helft van de voorzieningen door de externe partij uitgevoerd. In de meeste gevallen worden alle voorzieningen die de externe partijen uitvoeren, ook daadwerkelijk geregistreerd in de SRG (67 procent). Wanneer dit niet wordt gedaan komt dit bijvoorbeeld doordat de registratie van de externe partij niet op persoonsniveau is, of het onduidelijk is of de activiteiten die door de externe partij worden uitgevoerd onder de SRG vallen. Ook zijn er enkele gemeenten die hebben aangegeven dat ‘niet elke activiteit een SRG activiteit is’ en dus niet aangeleverd hoeft te worden.
4.3.3 Softwarepakket
Alle gemeenten hebben een softwarepakket waarmee de gegevens uit het gemeentelijk systeem voor de SRG naar het CBS worden gestuurd. Bij 89 procent wordt alle relevante informatie uit dit softwarepakket ook daadwerkelijk aangeleverd. Bij de 23 gemeenten die niet alles aanleveren vanuit het softwarepakket wordt wel het grootste deel aangeleverd. Er zijn 2 gemeenten die niets uit het softwarepakket zeggen aan te leveren. Er zijn 20 gemeenten die ook relevante gegevens in Office producten zoals Word of Excel bijhouden. Bij de meesten wordt slechts een deel of zelfs helemaal niets hiervan aangeleverd aan het CBS. Voor de 16 gemeenten die een eigen gemaakt pakket gebruiken geldt hetzelfde. Er wordt nauwelijks informatie bijgehouden in papieren dossiers, slechts door 4 gemeenten.
4.3.4 Kwaliteit van de registratie
In 87 procent van de gemeenten registreren de consulenten, die direct in contact staan met de inwoners, voorzieningen, regelmatig in combinatie met administratieve medewerkers. In de overige gemeenten worden voorzieningen geregistreerd door kwaliteits-en/of administratieve medewerkers.
In de meeste gemeenten zijn specifieke mensen, functies of teams aangewezen om toe te zien op de kwaliteit van de registratie in de SRG. Gemeenten leggen deze taak meestal bij kwaliteitsmanagers, teamhoofden, functioneel- of applicatiebeheerders, of beleidsmedewerkers. In 25 procent van de gevallen is er niemand specifiek voor aangewezen.
Tijdens de gemeentemiddag is door sommige gemeenten aangegeven dat zij een dashboard hadden waarin het duidelijk te zien is als voorzieningen (te) lang lopen, of als er geen klantmanager is toegewezen aan een dossier. Dit kan de kwaliteit van de registratie van de voorzieningen sterk verbeteren. Uit de antwoorden op de vragenlijst blijkt dat het voor de meeste gemeenten, namelijk 74 procent redelijk tot volledig overzichtelijk is bij welke voorzieningen de registratie niet compleet of niet up-to-date is. Dit kan via een dashboard of op andere manieren zijn.
Wanneer er sprake is van onduidelijkheid over wat of hoe er voor de SRG geregistreerd moet worden, weten gemeenten het CBS of de richtlijnen goed te vinden. Van degenen met vragen kan 93 procent een antwoord vinden in de richtlijnen of een antwoord krijgen via de contactpersoon van het CBS.
In meer dan de helft (60 procent) van de gemeenten heeft het correct registreren van SRG-voorzieningen prioriteit. Verder zegt 7 procent van de respondenten dat het correct registreren geen of helemaal geen prioriteit heeft in de gemeente. Er is volgens 84 procent van de respondenten wel besef in de gemeente dat er financiële consequenties verbonden kunnen zijn aan de SRG registraties. Bij 15 procent is er in de gemeente juist helemaal geen of weinig besef.
4.3.5 Activiteiten die worden geregistreerd
In de vragenlijst zijn enkele activiteiten voorgelegd aan de gemeenten. Al deze activiteiten staan in de SRG richtlijnen direct of indirect genoemd als voorbeeld van wat wél of juist géén voorziening is. In figuur 4.3.5.1 is te zien hoeveel procent van de gemeenten zeggen activiteiten aan te leveren die niet onder de SRG vallen. Hierbij geldt dat wanneer een activiteit niet genoemd wordt het kan betekenen dat het niet aangeleverd wordt in de SRG, of dat een dergelijke activiteit niet wordt uitgevoerd door de betreffende berichtgever.
| Vraag | % van de responderende gemeenten (% van de responderende gemeenten (n=202)) | Goed of fout (% van de responderende gemeenten (n=202)) |
|---|---|---|
| Participatie/activering voorzieningen | 84 | Ja |
| Vrijwilligerswerk (initiatief gemeente) | 82 | Ja |
| Gemeente coacht inwoner naar werk | 73 | Ja |
| Vrijwilligerswerk (initiatief inwoner) | 52 | In sommige gevallen |
| Inburgering | 50 | In sommige gevallen |
| Meeneembare hulpmiddelen | 47 | Ja |
| Aanbieden voorziening | 37 | Nee |
| Intermediaire voorzieningen | 36 | Ja |
| Monitoring van de voorziening | 27 | Nee |
| Inburgeringntakegesprek en aanmelding | 25 | Nee |
| Taaleisaaltoets voor de Wet Taaleis | 25 | Nee |
| Mantelzorg | 13 | Nee |
| Administratieve handelingen | 12 | Nee |
| Schuldhulpverlening | 11 | Nee |
De drie activiteiten die volgens de enquête het vaakst worden aangeleverd zijn alle drie activiteiten die onder de SRG vallen, namelijk voorzieningen die leiden naar maatschappelijke participatie of sociale activering, vrijwilligerswerk door de inwoner op initiatief van de gemeente en een medewerker van de gemeente die inwoners coacht naar werk.
Een veel kleiner, maar nog steeds een aanzienlijk deel zegt ook inburgering of vrijwilligerswerk op initiatief van de inwoner aan te leveren. Inburgering mag onder voorwaarden aangeleverd worden in de SRG. In de richtlijnen staat namelijk dat het geen SRG-voorziening is, “behoudens instrumenten die daaraan gerelateerd zijn maar die (grotendeels) worden bekostigd vanuit het re-integratiebudget”. Dit betekent dat als gemeenten voorzieningen voor inburgering financieren vanuit het re-integratiebudget in plaats van vanuit de Wet Inburgering, deze inburgerings-gerelateerde voorzieningen wél vallen onder de SRG. Dit kan verklaren waarom zoveel gemeenten hebben aangegeven inburgering aan te leveren in de SRG en dit is dus mogelijk ook correct. Ook vaak aangeleverd volgens gemeenten is ‘vrijwilligerswerk op initiatief van de inwoner’. In de richtlijnen staat dat vrijwilligerswerk op initiatief van de persoon zelf, zonder dat de gemeente daarbij betrokken is, géén voorziening voor de SRG is. Veel gemeenten hebben aangegeven in de opmerkingen bij de enquête en in de interviews dat het voor hen moeilijk is om onderscheid te maken of het vrijwilligerswerk op initiatief van de gemeente of enkel de inwoner is. Bovendien wordt vrijwilligerswerk dat de inwoner op eigen initiatief doet vaak door de gemeente gezien als een degelijke inspanning van de inwoner om te participeren en is het daarom niet nodig om nog andere voorzieningen aan te bieden. In het aanpassen van de richtlijnen voor 2026 zal dit worden meegenomen (zie hoofdstuk 7).
Een activiteit die nog relatief vaak genoemd wordt door gemeenten als SRG voorziening terwijl dat eigenlijk niet hoort is ‘aanbieden voorziening’. Ongeveer 37 procent van de gemeenten geeft aan dergelijke voorzieningen aan te leveren. In de vragenlijst werd dit beschreven als: “inspanningen van een medewerker van de gemeente om een cliënt een voorziening aan te bieden”. Hiermee werd de wettelijke taak van de gemeente bedoeld om voorzieningen aan te bieden, dus niet coaching naar werk of participatie, maar het zoeken of voorbereiden van geschikte voorzieningen die de cliënt kan gaan doen.
4.3.6 Registratie op persoons- of voorzieningenniveau
In de SRG hoort op voorzieningenniveau te worden geregistreerd. Dit betekent dat als één persoon meerdere typen voorzieningen ontvangt, dat deze voorzieningen afzonderlijk in de SRG moeten komen. Wanneer er meerdere activiteiten binnen één voorzieningstype vallen, dient dit wel als één voorziening geregistreerd te worden. In de gemeentelijke praktijk komt het echter ook voor dat inwoners een bepaald (standaard) traject volgen, waar meerdere voorzieningen onder vallen. Het kan dan onduidelijk zijn hoe dit geregistreerd dient te worden. Uit de antwoorden van gemeenten blijkt ook dat hier enige variatie is. In de vragenlijst werd de volgende casus voorgelegd: “Een inwoner van de gemeente heeft een coach die de persoon helpt richting een baan. Als onderdeel van het traject met de coach volgt de persoon ook een training. Deze training vindt vier keer plaats (één dag per maand, in vier achtereenvolgende maanden). In de gemeente volgen mensen die gecoacht worden altijd deze training, daarom wordt dit binnen de gemeente ook wel gezien als één overkoepelend traject genaamd ‘coach-cursus’ dat aan inwoners wordt aangeboden. Als hoeveel voorzieningen zou bovenstaand voorbeeld in totaal in uw gemeente geregistreerd worden?”
Van de responderende gemeenten zegt 37 procent elke voorziening afzonderlijk aan te leveren, zoals ook verwacht wordt in de SRG. Andere gemeenten (57 procent) zouden de voorzieningen aanleveren als één voorziening/traject. Het registreren op trajectniveau in plaats van op voorzieningenniveau lijkt dus deels te kunnen verklaren waarom sommige gemeenten minder voorzieningen registreren dan verwacht. Dit vraagt dan ook om een kwaliteitsverbetering. Hier wordt in hoofdstuk 7 verder op ingegaan. Hiernaast waren er slechts drie gemeenten die vijf voorzieningen zouden aanleveren, namelijk de coaching en de vier losse trainingsdagen als aparte activiteiten/voorzieningen. Het registreren op activiteit niveau in plaats van op voorzieningen niveau lijkt dus niet te kunnen verklaren waarom sommige gemeenten juist méér voorzieningen registreren dan verwacht.
4.3.7 Doelgroepen
In de meeste gemeenten (128 gemeenten, 63 procent) is er het beleid om álle bijstandsontvangers een voorziening aan te bieden die hen naar werk en/of maatschappelijke participatie of sociale activering toe zou moeten leiden. Bij de meeste gemeenten wordt dit in de praktijk ook daadwerkelijk uitgevoerd. Er zijn 5 gemeenten waarbij het geen opgelegd beleid is, maar het in de praktijk eigenlijk wel gebeurt dat elke bijstandsontvanger een voorziening krijgt.
Er is gemeenten ook gevraagd voor welke doelgroepen er beleid is geformuleerd omtrent re-integratie en participatievoorzieningen, zie figuur 5. In de meeste gemeenten is er beleid voor elk van de volgende in de enquête voorgelegde doelgroepen:
- Bijstandsgerechtigden
- Mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt
- Niet-uitkeringsgerechtigden
- Statushouders
- Mensen met een arbeidsbeperking
| Doelgroep | Percentage (Procent van de responderende gemeenten (n=202)) |
|---|---|
| Bijstandgerechtigden | 92 |
| Arbeidsbeperking | 83 |
| Statushouders | 80 |
| Grote afstand tot werkgelegenheid | 78 |
| NUG (niet-uitkeringsgerechtigde) | 77 |
| Geen specifieke doelgroepen geformuleerd | 8 |
Sommige gemeenten hebben beleid voor alle bovenstaande doelgroepen, behalve de Niet-uitkeringsgerechtigden. Er zijn 16 gemeenten die voor geen enkele specifieke doelgroep beleid hebben geformuleerd.
4.3.8 Communicatie met het CBS
Voor een goede registratie van de voorzieningen is het nodig om gemeenten goed te kunnen informeren. In de richtlijnen SRG staat uitgebreid beschreven welke voorzieningen tot de SRG behoren en hoe gemeenten deze voorzieningen moeten aanleveren. Het is de bedoeling dat de gemeenten de richtlijnen gebruiken bij het inrichten van het systeem. Van de respondenten geeft 90 procent aan de richtlijnen geregeld of soms te lezen. De andere respondenten kennen de richtlijnen niet, hebben het in hun functie niet nodig of lezen ze zelden. Van de respondenten die de richtlijnen minder vaak lezen, zeggen de meesten (62 procent) in hun functie ook weinig met de registratie van de SRG te maken te hebben.
Bepaalde kwaliteitsissues en het belang van goed registreren wordt onder de aandacht van gemeenten gebracht door middel van de nieuwsbrief die het CBS enkele keren per jaar naar hen uitstuurt. Van de respondenten die deze nieuwsbrief ontvangen zegt 90 procent de nieuwsbrief geregeld of soms te lezen.
Naast de algemene richtlijnen en nieuwsbrief stuurt het CBS ook gerichte feedback naar gemeenten. Zo worden er spiegelrapporten gestuurd, waarin de door de gemeente aangeleverde cijfers worden teruggekoppeld. Het aanleveren van de SRG is namelijk in veel gemeenten zo ver geautomatiseerd, dat zij de cijfers niet zien voordat deze naar het CBS worden gestuurd. Op basis van de spiegelrapporten kunnen gemeenten controleren of de aangeleverde cijfers overeenkomen met hun verwachting van het aantal voorzieningen. Van de respondenten die de spiegelrapporten ontvangt, raadpleegt 77 procent deze soms of geregeld.
Een andere manier waarop gerichte feedback wordt gestuurd is door middel van vertaaltabellen. Hierin staan voorzieningen waarvan het CBS denkt dat die, op basis van de omschrijving van de voorziening die gemeenten aanleveren, onder het verkeerde type voorziening worden aangeleverd of helemaal niet aangeleverd zouden moeten worden. Deze voorzieningen worden aan de gemeente teruggekoppeld met de vraag om het aan te passen in de registratie of een verklaring te geven waarom het wel onder het desbetreffende type of in de SRG hoort. Van de gemeenten die deze vertaaltabellen ontvangen, zegt 64 procent deze soms of geregeld te bekijken.
Een nieuwe manier van terugkoppeling is de kwaliteitscampagne naar de duur van voorzieningen. Deze is gestart naar aanleiding van een kwaliteitsonderzoek dat in 2023 is uitgevoerd. In dat onderzoek is gekeken naar de logische maximale looptijd van een voorziening. Samen met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en feedback van gemeenten is voor elk type voorziening een maximale duur bepaald. In de kwaliteitscampagne wordt per type voorziening het aantal lopende voorziening teruggekoppeld aan gemeenten dat boven de ingestelde maximale duur komt. Gemeenten wordt gevraagd deze voorzieningen te bekijken en indien relevant af te sluiten. Voor sommige typen voorzieningen is de maximale duur een arbitraire grens die niet gehanteerd hoeft te worden maar enkel dient als herinnering aan gemeenten om deze voorzieningen af en toe te bekijken, zodat ze niet vergeten worden af te sluiten. Voor andere voorzieningen gaat het om een hardere grens, zoals de forfaitaire loonkostensubsidie die in principe maar maximaal zes maanden mag lopen. Deze kwaliteitscampagne is in 2024 opgestart en nog niet bij veel mensen bekend of opgenomen in de vaste taken. Slechts 77 gemeenten (38 procent) bekijken de kwaliteitscampagne naar de duur soms of geregeld. Er is bovendien een hoger aandeel respondenten dat überhaupt niet van het bestaan van de kwaliteitscampagne wist ten opzichte van het bestaan van de andere communicatiemiddelen van het CBS, namelijk 21 procent ten opzichte van gemiddeld 7 procent bij de andere genoemde communicatiemiddelen.
4.4. Conclusie
In dit hoofdstuk zijn de resultaten van de uitgestuurde enquêtes van dit kwaliteitsonderzoek besproken. Er hebben 202 van de 342 gemeenten gerespondeerd op de enquête. Uit de enquêtes komen zowel verschillen in hoe SRG voorzieningen worden geregistreerd naar boven, als verschillen in de werkelijke gang van zaken in gemeente. Zo worden er door sommige gemeentes voorzieningen onder de SRG aangeleverd die niet bij de SRG geleverd moeten worden, of worden verschillende voorzieningen gecombineerd aangeleverd als één. Aan de andere kant verschilt het ook hoeveel voorzieningen er door gemeenten worden verstrekt. Zo komt er uit de enquête naar voren dat gemeenten niet allemaal beleid formuleren voor dezelfde doelgroepen. De respons van de enquêtes heeft verder gediend als invoer voor de verdiepende interviews die in het hoofdstuk 5 besproken worden.
5. Interviews
5.1. Inleiding
Na de gemeentemiddag en de uitvraag door middel van de enquête zijn er ook interviews met gemeenten gehouden. Op die manier kan dieper ingegaan worden op de redenen die al genoemd zijn, maar ook achterhaald worden of er nog meer redenen voor verschillen te bedenken zijn.
5.2. Methode
Gemeenten zijn geselecteerd op basis van de uitkomsten van de regressieanalyses. Er zijn enkele gemeenten geselecteerd die gemiddeld scoren en meerdere gemeenten die meer of juist minder voorzieningen registreren dan verwacht. Hierbij is gekeken naar geografische spreiding, verschillende softwarepakketten en zowel gemeenten die wel of niet in een samenwerkingsverband opereren, als externe uitvoeringsorganisaties zijn geselecteerd.
De geselecteerde gemeenten zijn eerst per mail benaderd dat het CBS een interview over de registratie wilde afnemen. Hierbij is ook een voorbeeld gestuurd van enkele punten die met de gemeente besproken zouden worden, zodat zij de juiste persoon aan het interview konden koppelen en zich konden voorbereiden op het gesprek.
De interviews zijn online in een videogesprek afgenomen. Twee gesprekken zijn telefonisch gehouden vanwege technische problemen. Bij elk interview waren twee onderzoekers van het CBS aanwezig. De meeste gemeenten waren ook met twee of meer personen aanwezig, maar in sommige gevallen ook alleen. De functie van de gesprekspartners varieerde. In bijna alle gesprekken is in ieder geval met de functioneel beheerder/applicatiebeheerder gesproken, vaak aangevuld door bijvoorbeeld klantmanagers, data-analisten, kwaliteitsmedewerkers of andere inhoudelijke medewerkers op het gebied van de SRG.
5.3. Resultaten
Er zijn interviews gevoerd met vertegenwoordigers van 29 gemeenten. Uit de interviews met gemeenten blijkt dat de registratieverschillen deels te verklaren zijn door werkelijke verschillen in beleid en doelgroepbenadering, en deels door administratieve verschillen in processen en systemen. Daarnaast zijn er ook hybride factoren die zowel inhoudelijk als administratief van aard zijn. In dit hoofdstuk worden deze drie typen oorzaken besproken.
5.3.1. Daadwerkelijke verschillen in voorzieningenverstrekking
Uit de interviews komen verschillen tussen gemeenten op het gebied van bijvoorbeeld beleidskeuzes of samenstelling van bevolking naar voren die in de praktijk leiden tot meer of minder voorzieningen, los van hoe die vervolgens geregistreerd worden in de SRG.
5.3.1.1. Doelgroep
Gemeenten verschillen in welke doelgroepen zij voorzieningen aanbieden. In sommige gemeenten krijgen niet-uitkeringsgerechtigden (NUG’ers), statushouders of jongeren makkelijker toegang tot voorzieningen dan in andere gemeenten waarbij vrijwel uitsluitend voorzieningen worden aangeboden aan bijstandsontvangers. Dit verschil heeft direct invloed op het volume aan SRG-registraties. Gemeenten met een bredere doelgroepbenadering zullen meer voorzieningen registreren dan gemeenten die zich strikt beperken tot een kleinere groep. Hierbij geldt wel dat de gemeenten die voornamelijk bijstandsontvangers een voorziening geven de NUG'ers bijvoorbeeld niet uitsluiten van een voorziening, maar het komt in die gemeenten wel minder vaak voor. Dit komt bijvoorbeeld doordat mensen zonder uitkering zich in die gemeenten ook minder vaak melden met een hulpvraag. Andere gemeenten dragen heel actief uit dat zij benaderd kunnen worden, wat er voor zorgt dat er ook een hoog aantal NUG'ers of bijvoorbeeld jongeren zich meldt. Zo benoemde één gemeente dat er sprake is van een samenwerking in de gemeente tussen instanties binnen het sociaal domein en er daarom vaak mensen naar de gemeente worden doorgestuurd. Jeugdconsulenten geven bijvoorbeeld namen door van kinderen van 16 jaar die thuis zitten en niet meer naar school kunnen of gaan en die dan van de gemeente een voorziening krijgen om hen richting werk te helpen.
5.3.1.2. Moment van toekenning
Een tweede beleidsmatig verschil tussen gemeenten betreft het moment waarop voorzieningen worden toegekend. Sommige gemeenten starten al met een voorziening op het moment dat iemand zich meldt voor een uitkering, nog voordat deze officieel is toegekend. In deze gemeenten loopt het klantbeeldtraject vaak parallel aan de aanvraagprocedure. In deze gemeenten krijgen mensen dus sneller een voorziening aangeboden, én komt het vaker voor dat mensen zonder bijstandsuitkering een voorziening hebben. Andere gemeenten starten pas met re-integratievoorzieningen wanneer de uitkering daadwerkelijk is toegekend. Dit leidt tot verschillen in het werkelijke aantal opgelegde voorzieningen en daarmee ook het aantal geregistreerde voorzieningen.
5.3.1.3. Aanwezigheid gemeentelijke middelen
Gemeenten die veel interne middelen gebruiken, zoals een interne jobcoach, of trainingen die door de gemeente zelf wordt gegeven, zijn sneller geneigd deze in te zetten dan gemeenten die vergelijkbare middelen extern laten uitvoeren. Omdat de medewerkers bij de gemeente zelf in dienst zijn, is dit makkelijker aan te bieden dan wanneer er een aanvraag bij een externe partij bij komt kijken. Dit kan ervoor zorgen dat de ene gemeente meer van die voorzieningen gebruik maakt en daardoor ook meer van die voorzieningen registreert dan een gemeente met andere of minder interne middelen.
5.3.1.4. Gemeentespecifieke factoren
Een aantal gemeenten noemt enkele specifieke factoren die kenmerkend zijn voor hun gemeente en van invloed zijn op het niveau van aangeboden voorzieningen. In landelijke gemeenten zijn de afstanden tot locaties waar voorzieningen plaatsvinden of waar werk is vaak groter. Dit leidt ertoe dat in deze gemeenten relatief veel reiskostenvoorzieningen worden ingezet. Dit is een voorbeeld van een werkelijk verschil dat voortkomt uit geografische omstandigheden en niet door registratieverschillen.
Een andere gemeente, die sprak namens in totaal drie gemeenten, benoemde de rol van de Pro- en VSO scholen voor het aantal loonkostensubsidies dat geregistreerd wordt. In één van de drie gemeenten staat een dergelijke school die zelf een heel actieve rol heeft in het begeleiden van jongvolwassenen naar werk met behulp van een loonkostensubsidie. De scholen in de twee andere gemeenten doen dit minder actief en laten de verantwoordelijkheid hiervoor bij de gemeente en de studenten zelf. In deze twee gemeenten ligt het aantal loonkostensubsidies dan ook lager dan in de gemeente met de actieve school.
In (centrum)gemeenten kunnen relatief veel dak- en thuislozen zijn ingeschreven. In de praktijk ontvangen zij vaak minder vaak een re-integratievoorziening, omdat veel gemeenten vinden dat er eerst sprake moet zijn van stabiliteit voordat het mogelijk is om op re-integratie te richten. Hetzelfde geldt voor gemeenten waar veel personen met schulden wonen. Gemeenten geven voor deze mensen niet altijd de hoogste prioriteit aan re-integratie. Er wordt dus vaak eerst gefocust op schuldenregelingen in plaats van re-integratie voorzieningen.
5.3.2. Verschillen in gemeentelijke registratie
5.3.2.1. Administratieve last en capaciteit
Gemeenten verschillen sterk in de ervaren administratieve belasting van SRG-registratie. Sommige gemeenten geven aan dat registratie "zo gebeurd" is terwijl andere gemeenten het als arbeidsintensief en belastend ervaren. Hierbij gaven de meeste gemeenten wel aan dat het niet specifiek ongemak is vanwege de SRG, maar dat het gaat om een administratieve last die de consulenten hoe dan ook ervaren. Een enkele gemeente gaf wel specifiek aan dat het bijhouden voor de SRG extra administratieve druk gaf. In enkele gemeenten wordt aangegeven dat er vroeger meer capaciteit beschikbaar was om de registratie op orde te houden dan nu, en dat het aantal geregistreerde voorzieningen sinds die tijd is afgenomen. Sommige gemeenten ervaren tijdsdruk waardoor ze minder goed registreren dan andere gemeenten. De mate waarin gemeenten investeren in registratiecapaciteit blijkt een belangrijke factor voor de volledigheid en betrouwbaarheid van de data.
Door deze ervaren administratieve last heeft de registratie van voorzieningen soms achterstallig onderhoud, het komt bijvoorbeeld voor dat een gemeente vergeet voorzieningen op te starten of af te sluiten, wat leidt tot een vertekend beeld van de looptijd en het totaal aantal geregistreerde voorzieningen.
5.3.2.2. Belang van administreren
Samenhangend met het vorige punt (administratieve last en capaciteit) is ook het belang dat aan goede registratie wordt gehecht van invloed op de wijze waarop geregistreerd wordt. Verschillende gemeenten benoemden dat het registreren van voorzieningen niet altijd prioriteit heeft. Ook in de enquête kwam dit punt bij een aantal gemeenten terug als opmerking. In gemeenten waar registratie wordt gezien als een noodzakelijke en waardevolle stap in het proces, wordt consequenter geregistreerd, ook als dat extra werk betekent. In andere gemeenten wordt het registreren meer gezien als een administratieve bijzaak die onder druk van tijd of werkdruk eerder wordt overgeslagen. Veel van de functioneel beheerders gaven aan dat zij het belang van goede registratie wel zien, maar de registratie door klantmanagers of consulenten wordt gedaan die het niet belangrijk vinden of niet bij hun werk vinden horen.
In de interviews werd duidelijk dat registratie beter plaatsvindt als het nut ervan voor consulenten inzichtelijk is, bijvoorbeeld omdat de data intern worden gebruikt voor monitoring of verantwoording. Wanneer registratie puur als externe verplichting wordt gezien, verdwijnt het eerder van de radar. Daarnaast werd genoemd dat goede registratie ook vraagt om actieve aansturing en herhaaldelijke aandacht binnen het team. Het helpt bijvoorbeeld als registratie standaard terugkomt in het werkoverleg of in controles van de gemeente.
Een aantal gemeenten gaven ook aan dat hierdoor voorzieningen die wel via de gemeente geregeld worden en onder de SRG vallen, bijvoorbeeld vrijwilligerswerk, soms buiten de SRG-registratie blijven.
5.3.2.3. Gebruik van (verschillende) registratiesystemen
Uit de interviews blijkt dat het gebruik van meerdere systemen binnen een gemeente voor verwarring en onvolledige registratie kan zorgen. Sommige gemeenten gebruiken bijvoorbeeld een apart systeem voor loonkostensubsidies (LKS) ten opzichte van de andere typen voorzieningen. Dit verhoogt de kans dat niet alle voorzieningen op eenzelfde manier of überhaupt worden meegenomen in de aanlevering aan het CBS. In sommige gevallen zijn deze systemen onvoldoende gekoppeld, waardoor voorzieningen in het ene systeem niet zichtbaar zijn in het andere. Hierdoor ontstaat het risico dat voorzieningen buiten beeld blijven, ondanks dat ze daadwerkelijk zijn toegekend en uitgevoerd.
Daarnaast is de manier waarop het systeem ingericht is en waar het nog meer voor gebruikt wordt, van invloed op de consistentie van registratie. In sommige gemeenten wordt elke activiteit als voorziening geboekt omdat het systeem ook gebruikt wordt om voortgang te monitoren. In andere gemeenten leidt gebruik van alternatieve registratieroutes (zoals begeleidingsdossiers) ertoe dat trajecten niet in de SRG terechtkomen. Een andere gemeente gaf aan voor elke persoon die ooit een voorziening heeft gehad ook nazorg te leveren. Om bij te houden wie er nazorg moet krijgen, is er voor iedereen een lopende voorziening opgenomen. Dit is voor de gemeente noodzakelijk om hun nazorg te kunnen leveren. Echter, nazorg is geen voorziening in de SRG.
Meerdere gemeenten geven aan dat registratie afhankelijk is van specifieke handelingen binnen het softwaresysteem. Zo worden voorzieningen pas aan het CBS geleverd als een traject op 'actief' staat in plaats van op 'concept'. Soms laten consulenten voorzieningen per abuis te lang in de conceptfase staan. In andere gevallen wordt registratie gekoppeld aan het aanmaken van een werkplan. Als er een werkplan is, wordt de voorziening in de SRG meegeleverd. Voor sommige activiteiten maakt de consulent geen werkplan aan, dus komt de voorziening niet in de SRG terecht. Technische beperkingen, zoals het niet kunnen registreren van een toekomstige einddatum, zorgen ook voor afwijkingen.
5.3.2.4. Betere registratie bij een financiële component
Er is een duidelijk patroon zichtbaar waarbij voorzieningen die geld kosten of waar een betaling aan gekoppeld is, beter worden geregistreerd dan voorzieningen zonder financiële component. In verschillende gemeenten worden deze voorzieningen automatisch in een systeem opgenomen om budgetbeheer mogelijk te maken. Dit leidt ertoe dat bijvoorbeeld jobcoaching en loonkostensubsidies vaker goed geregistreerd worden dan minder tastbare vormen van begeleiding, zoals gesprekken of monitoringstrajecten.
Een aanvullende observatie uit de interviews is dat voorzieningen die uitbesteed worden aan externe partijen ook vaak beter geregistreerd worden. Dit komt doordat er in zulke gevallen sprake is van een formele opdracht en betaling, waardoor het noodzakelijk is om administratief bij te houden welke voorziening is ingezet, bij welke partij, voor welke duur, en tegen welke kosten. De noodzaak tot contractbeheer en facturering dwingt tot meer nauwkeurige registratie. Gemeenten die veel voorzieningen intern uitvoeren, kunnen daarentegen geneigd zijn om deze minder structureel te registreren, vooral wanneer het gaat om activiteiten die ook onder de wettelijke taak vallen. Zo ontstaat er een verschil tussen gemeenten dat niet zozeer inhoudelijk is, maar voortkomt uit het verschil tussen interne uitvoering en externe inkoop van voorzieningen.
5.3.2.5. Monitoren van het re-integratieproces/ coaching naar werk of participatie
De registratie van coaching trajecten vormt een terugkerend punt van twijfel en variatie tussen gemeenten. Uit de interviews blijkt dat er verschil is in de mate van contact waarop coaching wordt geregistreerd: sommige gemeenten registreren coaching voor alle inwoners die zij begeleiden, terwijl andere gemeenten pas tot registratie overgaan als er sprake is van intensieve begeleiding, zoals wekelijks contact. Deze verschillen zorgen voor uiteenlopende registratiepraktijken, zonder dat het onderliggende werk wezenlijk verschilt. Het blijkt voor de gemeenten niet altijd eenvoudig te bepalen wanneer het gaat om het monitoren van het proces van de re-integratie, wat volgens de richtlijnen van het CBS niet onder de SRG valt, en wanneer het daadwerkelijke coaching naar werk of participatie is.
Daarnaast wordt coaching in sommige gemeenten gezien als een wettelijke taak van de consulent. Als een voorziening wordt opgevat als wettelijk verplichte dienstverlening, besluiten sommige gemeenten om deze niet aan te leveren bij het CBS. In andere gemeenten wordt coaching juist wel geregistreerd omdat het wordt gezien als een re-integratievoorziening die bijdraagt aan werktoeleiding.
Er zijn ook situaties waarin een cliënt zowel in een werk- of leertraject zit als aparte coaching ontvangt. Gemeenten verschillen in de manier waarop zij dit registreren: bij de één wordt dit als één voorziening geregistreerd, bij de ander als twee aparte voorzieningen.
5.3.2.6. Interpretatie van de richtlijnen
De waardering voor de richtlijnen van het CBS varieert. Sommige gemeenten vinden ze duidelijk, andere noemen ze te technisch of te lang. Gemeenten geven aan dat collega’s niet altijd op de hoogte zijn van het bestaan of de inhoud van de richtlijnen. Suggesties voor verbetering zijn onder andere het zichtbaar maken van wijzigingen, interactieve zoekfuncties, en samenvattingen in consulenten-taal. Hoewel de richtlijnen door sommige gemeenten als verbeterpunt worden genoemd, zijn gemeenten wel allemaal positief over het contact met het CBS. Bij vragen kunnen zij goed terecht bij het CBS en wordt bijvoorbeeld meegedacht over de indeling van nieuwe activiteiten binnen de bestaande typen voorzieningen.
Wanneer het onduidelijk is of een activiteit SRG-plichtig is, kiezen sommige gemeenten ervoor om de activiteit niet te registreren. Andere gemeenten registreren het onder een restcategorie. Dit verschil in omgaan met twijfelgevallen leidt tot inconsistentie en kan bij sommige gemeenten tot onderregistratie leiden, terwijl andere gemeenten hierdoor juist overregistreren.
5.3.3. Hybride factoren
5.3.3.1. Taakverdeling consulent
De organisatie van taken van consulenten blijkt van invloed op zowel de daadwerkelijk versterkte voorzieningen als op de administratie. Er zijn gemeenten met 'integrale klantmanagers' en gemeenten waarbij er 'werk/inkomsten consulenten' en aparte 're-integratie consulenten zijn'. Integrale consulenten zijn verantwoordelijk voor zowel inkomen, dus de uitkering, als re-integratie, dus de voorzieningen. In gemeenten met speciaal aangewezen re-integratie consulenten is het mogelijk dat er meer voorzieningen worden geregistreerd. De consulent is gespecialiseerd op het gebied van re-integratie en diens voornaamste taak is om goede activiteiten te vinden voor de cliënten. Er zullen dus daadwerkelijk meer voorzieningen worden aangeboden dan in gemeenten waar de consulent het moet combineren met de taken rondom het toekennen en handhaven van de uitkering. Daarnaast kan er ook sprake zijn van een administratief verschil omdat de re-integratie consulent meer tijd heeft dan de integrale consulent om de activiteiten ook in het systeem te zetten. Bovendien is die consulent er vaker mee bezig dus zal het systeem bekender zijn en de voorzieningen mogelijk beter geadministreerd worden. De manier waarop de taakverdeling is ingesteld kan dus effect hebben op het aantal voorzieningen. Eén van de geïnterviewde gemeenten heeft een tijdje terug de overstap gemaakt van gescheiden consulenten (inkomsten consulent en re-integratie consulent) naar een integrale consulent en zag dit terug in de dalende aantallen voorzieningen.
Natuurlijk hangt de mate van het effect van deze taakverdeling ook nog af van andere factoren, zoals voor hoeveel uur de consulenten in dienst zijn, en wat voor afspraken van verdeling van uren er binnen de gemeente gemaakt zijn.
5.3. Conclusie
Er zijn interviews gehouden met gemeenten om mogelijke oorzaken van verschillen in het geregistreerde aantal voorzieningen in kaart te brengen. Hier zijn op basis van de kwantitatieve analyse gemeenten voor geselecteerd. Tijdens het voeren van interviews met gemeenten is o.a. het proces van registratie tot data besproken met de gemeenten. In de interviews zijn verschillende punten naar voren gekomen die kunnen bijdragen aan het verklaren van verschillen in registratie tussen gemeenten.
Hierin onderscheiden we daadwerkelijke verschillen in voorzieningverstrekking van administratieve verschillen. Daadwerkelijke verschillen kunnen bijvoorbeeld ontstaan doordat gemeenten bepaalde groepen bewust eerder, later of niet meenemen bij het verstrekken van voorzieningen die onder de SRG vallen, of door andere beleidsmatige keuzes. Ook zijn er populatieverschillen tussen gemeenten. Hiervoor is in de kwantitatieve analyse deels gecorrigeerd, maar niet volledig.
Verder zien we administratieve verschillen, deze verschillen hebben bijvoorbeeld te maken met verschillen in opvatting in wat er wel en niet onder SRG-registratie valt. Ook is gebleken dat administratieve lasten een rol spelen in het niet altijd juist en volledig registreren en aanleveren van voorzieningen die tot de SRG behoren. Er bestaan verschillen tussen gemeenten in administratieve capaciteit, en in hoeverre voorzieningen apart of gecombineerd/op groepsniveau worden geregistreerd.
6. Doorgevoerde acties om de registratie te verbeteren
6.1. Inleiding
In dit hoofdstuk worden enkele acties beschreven die genomen zijn om de registratie van de SRG te verbeteren. Deze acties zijn gedurende de looptijd van het onderzoek uitgevoerd. Achterliggende gedachte is dat het goed is om waar mogelijk meteen verbeteringen door te voeren, en niet te wachten tot het onderzoek is afgelopen. In dit hoofdstuk worden de volgende acties kort besproken:
- Aanscherpen richtlijnen SRG 2025
- Doorlichting van alle controles door het CBS
- Voorleggen van een vraag over controles aan het gemeentepanel
- Nieuwsbrief over de definitie van een SRG-voorziening
Mogelijke vervolgacties die buiten de doorlooptijd van het onderzoek vallen zijn te vinden in hoofdstuk 7, Conclusie en aanbevelingen.
6.2. Aanscherpen richtlijnen SRG 2025
Naar aanleiding van de informatie die is opgehaald op de gemeentemiddag in november 2024 zijn de richtlijnen SRG 2025 aangescherpt. Een belangrijk discussiepunt op de gemeentemiddag was de definitie van een voorziening. Wanneer telt iets wel of niet als een voorziening in het kader van de SRG? In de richtlijnen SRG was de definitie van de SRG-voorziening versnipperd over meerdere hoofdstukken en werd sommige informatie dubbel gegeven, wat de overzichtelijkheid niet ten goede kwam. Een eerste verbeterstap die voor de richtlijnen 2025 is doorgevoerd is om de informatie over de definitie van de SRG-voorziening te bundelen, deze aan het begin van de richtlijnen te plaatsen, de formulering aan te scherpen, en dubbele informatie te verwijderen.
Uit de interviews bleek dat dit gewaardeerd is door gemeenten. De richtlijnen kunnen nog verder worden aangescherpt. Hier wordt op ingaan in het hoofdstuk 7.
6.3. Doorlichting van alle controles door het CBS
6.3.1. Inleiding
Berichtgevers leveren maandelijks gegevens aan het CBS over de SRG. Op het moment dat de berichtgever de SRG-data bij het CBS aanlevert, voert het CBS een breed scala aan controles uit om te kijken of de gegevens volledig en juist zijn. Eerder in hoofdstuk 4 is behandeld hoe goed de communicatie van de controles van het CBS de gemeenten bereiken. Als blijkt uit een controle dat er onvolledigheden of onjuistheden in de data zitten, neemt het CBS contact op met de berichtgever. Het CBS vraagt dan vaak om een herlevering van de gegevens. Voor een groot deel verloopt de controle geautomatiseerd, met behulp van voorgeprogrammeerde controleregels. Maar als de controleregel aangeeft dat (een deel van) de gegevens van een berichtgever onvolledig of onjuist zijn, bekijkt een medewerker wat er precies aan de hand is. De medewerker beoordeelt of actie richting de gemeente nodig is of dat het CBS zelf een correctie op de bestanden kan uitvoeren. Deze paragraaf geeft een kort overzicht welke controles worden uitgevoerd. Daarnaast komt de vraag aan bod of er nog controles verbetering of aanvulling behoeven.
6.3.2. Bestaande controles
Signaleringslijsten op basis van controleregels
Signaleringslijsten bevatten de uitkomsten van voorgeprogrammeerde controleregels. De controleregels vormen een eerste schifting van fouten die in de gegevensbestanden voorkomen. De controleregels zijn vorm gegeven op basis van vaak voorkomende fouten in de bestanden.
- Levering: Controleregels geven aan dat het bestand niet kan worden ingelezen, bijvoorbeeld omdat een veld ontbreekt, of omdat de statistiekcode ongeldig is, of omdat er dubbele registratienummers zijn. Het bestand wordt afgekeurd. Er gaat een melding naar de gemeente dat een herlevering noodzakelijk is.
- Technisch: Controleregels geven aan als het bestand niet aan technische specificaties voldoet, bijv. als het waardenbereik van een veld niet juist is of een datum ongeldig is. Er wordt contact opgenomen met de gemeente als er veel technische fouten in het bestand zitten.
- Statistisch: Controleregels geven aan dat de combinatie van bepaalde waarden onwaarschijnlijk is, bijvoorbeeld als de einddatum voor de begindatum van de voorziening ligt, als de persoon die de voorziening ontvangt jonger is dan 18 jaar, als de combinatie van voorzieningen niet waarschijnlijk is (bijvoorbeeld een tijdelijke loonkostensubsidie in combinatie met een forfaitaire loonkostensubsidie en/of een loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet). Ook bij veel statistische fouten wordt contact opgenomen met de gemeente.
In totaal zijn er 93 controleregels die een signalering afgeven. Daarvan zijn 8 controleregels gericht op de levering, 10 op de technische specificatie en 75 op statistische aspecten.
Spiegelrapporten
Het CBS koppelt maandelijks de tellingen van het aantal voorzieningen uit de ontvangen berichtgeverbestanden terug aan de berichtgever in de vorm van spiegelrapporten. Aan de berichtgever wordt een overzicht gemaild hoeveel voorzieningen in deze periode en vorige periode zijn aangeleverd en wat de mutatie is van maand op maand, naar type voorziening, arbeidsvermogen en doel inzet voorzieningen. Het doel is dat de berichtgever aan de hand van het spiegelrapport kijkt of de informatie die aan het CBS is geleverd, juist is, waardoor kwaliteitsverbeteringen gerealiseerd kunnen worden.
Kwaliteitscampagne over kwaliteitsissues en lange duur
Als er voorzieningen zijn die langer lopen dan een bepaalde duur, en als er voorzieningen zijn waarbij er twijfels zijn of de geleverde informatie klopt, wordt de berichtgever eens per kwartaal gemaild. Als bijlage bij de mail zit een overzicht van het aantal voorzieningen dat langer loopt dan de verwachte duur. De verwachte duur verschilt per type voorziening. Ook het aantal voorzieningen waarbij mogelijk kwaliteitsissues spelen wordt vermeld in de bijlage. Bij kwaliteitsissues gaat het bijvoorbeeld om onbekende loonwaarde of dat het doel van de voorziening (participatie) niet passend lijkt bij het type voorziening (bijvoorbeeld loonkostensubsidie).
Vertaaltabel
Aan de hand van de omschrijving van de voorziening beoordeelt een medewerker of het terecht is dat de voorziening aangeleverd is onder de SRG en zo ja, of het juiste type is aangevinkt. In de vertaaltabel, zoals deze controle heet, wordt alleen gekeken naar nieuwe voorzieningen die in de maand ervoor niet zijn aangeleverd. Naar inzicht van de medewerker van het CBS vindt er een terugkoppeling naar de gemeente plaats, bijvoorbeeld als de medewerker twijfelt of de voorziening onder de SRG valt of als de voorziening onder een ander type aangeleverd dient te worden.
Controletabellen
Per type voorziening wordt een vergelijking gemaakt in aantallen lopende voorzieningen tussen de verslagmaand en de vorige verslagmaand om de trend van de cijfers in beeld te krijgen. Daarnaast wordt het aantal voorzieningen getoond dat niet voorkomt in de verslagmaand, maar wel geleverd was in de vorige verslagmaand zonder einddatum. Deze voorzieningen lijken ‘verdwenen’. Bij veel verdwenen voorzieningen wordt er contact opgenomen met de gemeente.
Conversiebestanden
Als een berichtgever van softwareleverancier wisselt, of als er een gemeentelijke herindeling plaatsvindt, wijzigt vaak het registratienummer dat (samen met het gepseudonimiseerde BSN en de berichtgevercode) de voorziening identificeert. Om de voorziening in de tijd te volgen, is een conversiebestand, dat een koppeling maakt tussen het oude registratienummer en het nieuwe registratienummer, noodzakelijk. De kwaliteit van aangeleverde conversiebestanden wordt door het CBS gecontroleerd. Als de gemeente of softwareleverancier niet in staat blijkt om een conversiebestand aan te leveren, of als blijkt dat de kwaliteit van het aangeleverde conversiebestand te kort schiet, stelt het CBS deze in veel voorkomende gevallen zelf samen.
Verhuizingen
Het komt voor dat als een client verhuist naar een andere gemeente dat de gemeente de voorziening nog niet heeft afgesloten. De gemeente wordt daarop geattendeerd.
6.3.3. Toevoegen en verbeteren van enkele controles
In het kader van dit onderzoek is nogmaals kritisch naar de controles gekeken die het CBS uitvoert. Deze gelegenheid is aangegrepen om software te updaten en/of controles verder te automatiseren. De inventarisatie bracht aan het licht dat één controle kwaliteitsverbetering behoeft – de controle op de conversietabellen. Er is een standaard script gemaakt waarmee de kwaliteit van het door de gemeente aangeleverde conversiebestand beoordeeld kan worden. Daarnaast leverde de inventarisatie op dat één relevante controle mist - de controle op het effect van nagekomen informatie. Deze controle is toegevoegd, en vergelijkt de bestanden voor en na verwerking van nagekomen informatie op gemeenteniveau.
6.4. Gemeentepanel
6.4.1. Herstructurering van het gemeentepanel
Het gemeentepanel werd sinds 2020 niet meer actief ingezet. In het najaar van 2024 zijn er opnieuw gemeenten benaderd om deel te nemen aan het panel. Voor de SRG hebben 47 medewerkers van 82 gemeenten zich hier vrijwillig voor opgegeven. Het CBS stelt aan het gemeentepanel vragen zodat het CBS een beter beeld kan krijgen van het perspectief van gemeenten. Vragen kunnen bijvoorbeeld gaan over technische aspecten, over de kwaliteit van de gegevens, of over toekomstige ontwikkelingen. Het panel is niet representatief voor alle Nederlandse gemeenten.
6.4.2. Voorleggen vraag over controles
Aan het gemeentepanel is een vraag voorgelegd over de timing van het uitvoeren van controles. Momenteel is het namelijk zo dat alle databestanden, ongeacht hoe deze er uit ziet, door een gemeente kunnen worden geüpload in het portaal van het CBS. Het CBS voert controles uit nadat het bestand is ingelezen. Dus als er iets niet klopt in het databestand dat een gemeente aanlevert, dan komt dit pas aan het licht als óf het bestand niet kan worden ingelezen, óf als het wel ingelezen kan worden maar uit de signaleringen blijkt dat er iets niet klopt. Mocht het een (redelijk) grote fout betreffen, betekent dit dat de gemeente gevraagd wordt om het databestand aan te passen en opnieuw aan te leveren. Dit proces kan soms veel tijd in beslag nemen.
Een alternatief hiervoor zou kunnen zijn om (een deel van) de controles al eerder te laten plaatsvinden, namelijk aan de gemeentelijke kant van het portaal waarin de bestanden worden geüpload. Het idee is dat er in de gemeentelijke software automatische checks worden gedaan die nu bij het CBS bij de levering en technische signaleringen worden gedaan. Gemeenten krijgen er hierdoor geen extra taken bij, maar zien wel zelf wanneer er iets niet klopt in het bestand dat ze willen aanleveren. Het betekent enkel dat gemeenten eerder kwaliteitsissues te zien krijgen, en niet dat bestanden niet meer geüpload kunnen worden. Dit kan dan direct aangepast worden, zodat er geen onnodige doorlooptijd is waarin het CBS het bestand probeert in te lezen, controles doet, weer contact met de gemeente opneemt en de gemeente alsnog het bestand moet aanpassen en herleveren. Aanvullend op deze eventuele vervroegde controles, zal het CBS de huidige controles blijven uitvoeren.
De onderstaande vragen zijn voorgelegd aan gemeenten:
- Wat vindt u ervan om (een deel van de) controles van SRG databestanden al uit te voeren aan de gemeentelijke kant van het portaal? We horen graag waarom u dit bijvoorbeeld behulpzaam, of juist onhandig lijkt.
- Indien u positief tegenover het naar voren halen van controles staat: Van welk (type) controles ziet u de meeste meerwaarde om hier eerder zicht op te hebben?
- Acht u het realistisch dat, indien dergelijke controles eerder voor u te zien zijn, uw gemeente eerder aan de slag gaat met eventuele kwaliteitsissues?
Dit betreft een eerste inventarisatie, en is nog niet met softwareleveranciers besproken. Dit zal gedaan worden indien uit deze inventarisatie blijkt dat gemeenten positief tegenover het vervroegen van het uitvoeren van controles staan.
6.4.3 Resultaten
De meeste gemeenten reageren positief op het vervroegen van controles naar de gemeentelijke kant van het portaal. Deze gemeenten lijkt het handig om sneller fouten uit de data te kunnen halen, zodat de kwaliteit verbetert wat o.a. belangrijk is voor management informatie. Er zijn echter meerdere gemeenten die twee belangrijke kanttekeningen plaatsen bij het vervroegen van de controles:
- De eventuele signalen die voortkomen uit de vervroegde controles, mogen er niet toe leiden dat bestanden niet kunnen worden geüpload. Soms lijken bepaalde dingen namelijk niet logisch, maar kloppen ze wel. Dit zou kunnen worden opgelost door een onderscheid te maken tussen harde en zachte fouten, waarbij alleen bij harde fouten het bestand niet kan worden geüpload.
- De eventuele signalen moeten bij de juiste mensen terechtkomen. De medewerker die de bestanden uploadt (bv een functioneel beheerder) is namelijk niet altijd dezelfde persoon als de medewerker die met eventuele signalen aan de slag gaat (bv een kwaliteitsmedewerker). Het vervroegen van controles naar de gemeentelijke kant van het portaal zou dus het contact over kwaliteitsissues tussen het CBS en de gemeente kunnen verminderen, maar voor een deel van de gemeenten zou hier meer intern contact over moeten zijn. Het is dus de vraag in hoeverre dit tijd bespaart voor gemeenten met deze taakverdeling.
Vraag 2, welke controles eventueel zouden kunnen worden vervroegd, vonden de meeste gemeenten moeilijk om te beantwoorden, en hier is geen eenduidig beeld uit gekomen.
Bij vraag 3, in hoeverre het realistisch is om eerder aan de slag te gaan met kwaliteitsissues door het vervroegen van controles, gaven de meeste gemeenten aan dit realistisch te achten. Een enkeling gaf aan dat dit niet realistisch is, omdat dit niet de hoogste prioriteit heeft. Bij de beantwoording van deze vraag is het goed in het achterhoofd te houden dat het panel geen representatieve afspiegeling is van de Nederlandse gemeenten.
6.5. Nieuwsbrief SRG mei 2025
Twee keer per jaar stuurt het CBS een nieuwsbrief aan alle gemeenten. Het onderwerp van de nieuwsbrief wisselt. Vaak wordt een actueel thema gekozen, zoals een wijziging in de uitvraag. De nieuwsbrief van mei 2025 is gewijd aan het onderwerp welke voorzieningen wel en niet onder de SRG vallen, en wat de criteria zijn die daarvoor gelden. Daarnaast is in de nieuwsbrief de casus opgenomen die ook opgenomen was in de enquête, met daarbij de door het CBS gewenste wijze van registreren in deze casus.
7. Conclusie en aanbevelingen
7.1. Inleiding
In dit hoofdstuk wordt allereerst een samenvatting van de belangrijkste uitkomsten van het onderzoek gegeven. Vervolgens worden er aanbevelingen gedaan om de kwaliteit van de registratie van de SRG te verbeteren.
7.2. Uitkomsten van het onderzoek
Uit de uitkomsten van dit onderzoek blijkt dat er tussen gemeenten verschillen zijn in gebruik van re-integratie- en participatievoorzieningen. Dat betekent dat er in de ene gemeente meer voorzieningen per inwoner worden verstrekt dan in de andere gemeente. Voor een deel zijn deze gemeentelijke verschillen te verklaren uit de demografische opbouw, sociaaleconomische verschillen en gezondheidsfactoren. Het is bijvoorbeeld logisch dat gemeenten met meer bijstandsgerechtigden ook meer inwoners met een voorziening hebben. Echter, dergelijke kenmerken verklaren niet alle verschillen tussen gemeenten. Door middel van een gemeentemiddag, een schriftelijke enquête en interviews is gepoogd een beeld te krijgen van de onderliggende oorzaken van deze niet-verklaarde verschillen. Maken gemeenten verschillende beleidskeuzes wie wel en niet een voorziening krijgt aangeboden en wanneer dat gebeurt? Gemeenten hebben hierin immers beleidsvrijheid. Of zijn de verschillen terug te leiden tot verschillen in de registratie en het inrichten van de administratie? Het korte antwoord op deze vraag is dat beide meespelen – in dit onderzoek worden diverse administratieve redenen gevonden van verschillen tussen gemeenten, maar ook andere redenen, zoals beleidsmatige keuzes, spelen een belangrijke rol. Een vervolgvraag is natuurlijk wat de verhouding is tussen deze twee. Omdat het onderzoek grotendeels kwalitatief van aard is, is het lastig om hieraan een kwantificering te geven. In het vervolg wordt gesproken over beperkte, redelijke of sterke aanwijzingen.
Verklaringen die samenhangen met beleidskeuzes van gemeenten
Sterke aanwijzingen
- Er zijn sterke aanwijzingen voor verschillen in beleid met betrekking tot de doelgroep van de voorzieningen. Uit de interviews blijkt dat in sommige gemeenten standaard alle bijstandsgerechtigden op enig moment een voorziening krijgen aangeboden, maar dat dit in andere gemeenten niet gebeurt. In de enquête geeft een ruime meerderheid van de gemeenten (63 procent) aan dat alle bijstandsgerechtigden tot de doelgroep van de SRG behoren. Van de geënquêteerde gemeenten geeft 92 procent aan dat er beleid is geformuleerd om bijstandsgerechtigden een voorziening aan te bieden, maar dit betekent dus niet dat in deze gemeenten alle bijstandsgerechtigden een voorziening krijgen (nog los van de vraag of het beleid altijd in de praktijk wordt gebracht). Rond de 80 procent van de geënquêteerde gemeenten geeft aan beleid te hebben voor andere doelgroepen (niet-uitkeringsgerechtigden, statushouders, mensen met afstand tot de arbeidsmarkt, mensen met een arbeidsbeperking). Uit de interviews blijkt dat gemeenten verschillen in het benaderen van deze bredere doelgroepen. Dit verschil heeft direct invloed op het volume aan SRG-registraties.
Redelijke aanwijzingen
- Er zijn redelijke aanwijzingen voor verschillen in het tempo waarin bijstandsgerechtigden een voorziening krijgen aangeboden. Uit de interviews blijkt dat sommige gemeenten al starten met een voorziening op het moment dat iemand zich meldt voor een uitkering, nog voordat deze officieel is toegekend. Andere gemeenten starten pas met re-integratievoorzieningen wanneer de uitkering daadwerkelijk is toegekend of nog later in het proces. Dit leidt tot verschillen in voorzieningen tussen gemeenten.
Verklaringen die samenhangen met de inrichting van de administratie en registratie
Sterke aanwijzingen
- Er zijn sterke aanwijzingen dat het voor gemeenten niet altijd duidelijk is of een voorziening in de SRG thuishoort. Slechts 11 procent van de geënquêteerde gemeenten heeft daar nooit twijfels of een vraag over gehad. Dit is inherent aan het onderwerp, de definitie van een SRG-voorziening is nu eenmaal minder scherp dan die van bijvoorbeeld een (bijstands)uitkering. Gemeenten kunnen verschillend omgaan met voorzieningen die vallen in een grijs gebied, bijvoorbeeld vrijwilligerswerk op initiatief van de burger/gemeente, en inburgering (afhankelijk van hoe het wordt gefinancierd), zo blijkt ook uit de gesprekken op de gemeentemiddag. Overigens vinden de gemeenten met vragen wel (bijna altijd, 93 procent) antwoord door de richtlijnen te raadplegen of door contact op te nemen met het CBS. Hier zijn de gemeenten dan ook positief over. Uit de kwantitatieve analyses blijkt dat gemeenten die meer SRG-voorzieningen registreren dan verwacht, iets vaker termen gebruiken die aangeven dat de voorziening waarschijnlijk niet tot de SRG hoort (een term als ‘nazorg’ bijvoorbeeld).
- Er zijn sterke aanwijzingen voor verschillen die terug te voeren zijn tot het verschil van standaard dienstverlening door de gemeente, zoals bemiddeling, monitoring, procesbegeleiding, en de daadwerkelijke voorziening. Uit de enquête blijkt dat bijna 40 procent van de gemeenten deze activiteit onder de SRG schaart terwijl deze daar strikt genomen niet toe hoort. Uit de interviews blijkt dat dit met name speelt bij coaching naar werk of participatie. Sommige gemeenten registreren coaching voor alle inwoners die zij begeleiden, terwijl andere gemeenten pas tot registratie overgaan als er sprake is van intensieve begeleiding, zoals wekelijks contact. Ook uit de gesprekken op de gemeentemiddag bleek dat het voor de gemeenten soms moeilijk te bepalen is wanneer het gaat om het monitoren van het proces van de re-integratie en wanneer het daadwerkelijke coaching naar werk of participatie is. Anderzijds zijn er ook aanwijzingen dat gemeenten waarbij een externe partij voorzieningen registreert, niet op het netvlies hebben dat de begeleiding door de eigen medewerkers ook een voorziening zou kunnen zijn.
- Er zijn sterke aanwijzingen dat de kwaliteit van de registratie lijdt onder de druk van administratieve lasten bij de gemeente. Gemeentelijke verschillen zijn soms terug te leiden tot achterstallig onderhoud, blijkt uit de interviews. Als het belang van een goede registratie duidelijk is, bijvoorbeeld omdat er financiële consequenties zijn, zoals bij de registratie van loonkostensubsidies, of omdat de gemeente de gegevens zelf gebruikt voor financiële verantwoording, dan wordt het voeren van een goede registratie als minder belastend ervaren. Uit de kwantitatieve analyses blijkt dat de registratie van de loonkostensubsidies, waar de financiële consequenties het grootst zijn, het meest nauwkeurig is. Overigens wordt de directe aanlevering van de data aan het CBS – gegeven dat de registratie er is - als niet belastend ervaren.
Redelijke aanwijzingen
- Er zijn redelijke aanwijzingen voor verschillen die terug te voeren zijn tot het gewenste niveau van registreren van voorzieningen. Uit de enquête blijkt dat het verschil dat het CBS hanteert tussen traject en voorziening niet duidelijk is voor een deel van de gemeenten. Dit leidt tot registratieverschillen, zij het dat deze verschillen grotendeels zichtbaar zijn op voorzieningenniveau, niet op persoonsniveau in de statistiek. Het verschil tussen registratie op voorziening- en activiteit niveau is daarentegen voor bijna alle gemeenten wel duidelijk.
- Er zijn redelijke aanwijzingen dat verschillen ontstaan doordat er externe partijen voorzieningen registeren. In de enquête geven ongeveer driekwart van de gemeenten aan dat er externe partijen zijn die voorzieningen registeren. In 67 procent van de gemeenten worden alle voorzieningen van de externe partij aangeleverd, slechts in 1 procent van de gevallen worden geen van deze voorzieningen aangeleverd. Bij de resterende gemeenten is het afhankelijk van de voorziening of externe partij. De manier van registreren tussen externe uitvoerders en gemeenten lijkt te verschillen. In interviews geven gemeenten aan dat de kwaliteit van de registratie beter is bij de externe partij, want dan is er verantwoording nodig.
Beperkte aanwijzingen
- Er zijn beperkte aanwijzingen dat er verschillen ontstaan doordat gemeenten voorzieningen registreren in verschillende administratiesystemen. Uit de interviews blijkt dat het gebruik van meerdere systemen binnen een gemeente voor verwarring en onvolledige registratie kan zorgen. In sommige gevallen zijn deze systemen onvoldoende gekoppeld, waardoor voorzieningen in het ene systeem niet zichtbaar zijn in het andere. Hierdoor ontstaat het risico dat voorzieningen buiten beeld blijven, ondanks dat ze daadwerkelijk zijn toegekend en uitgevoerd.
Bovenstaande geeft dus een gemengd en divers beeld van factoren die een rol spelen bij de nauwkeurigheid van de registratie, en die mogelijk op of tegen elkaar in werken. De registratie-issues in de data die in dit onderzoek naar voren komen, geven aan dat diepe uitsplitsingen van de data samen kunnen gaan met verlies van betrouwbaarheid. Op geaggregeerd niveau is de betrouwbaarheid hoger dan bij uitsplitsingen. Op persoonsniveau is de betrouwbaarheid van de data hoger dan op voorzieningenniveau. Op gemeenteniveau kunnen vertekeningen ontstaan doordat de registratie niet in alle gemeenten uniform is, met uitzondering van de registratie van de Loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet.
Hiernaast is uit de vragenlijst en interviews ook gebleken dat de communicatie door het CBS de meeste gemeenten wel bereikt, zij het niet perfect is.Veel van de communicatie heeft betrekking op de uitkomsten van controles die het CBS op de aangeleverde data uitvoert. Deze controles zijn in de loop van het onderzoek kritisch tegen het licht gehouden, en er zijn al verbeteringen in aangebracht. Verder zijn naar aanleiding van de tussentijdse resultaten van dit onderzoek de richtlijnen 2025 aangescherpt, is het gemeentepanel geconsulteerd over de vraag of controles al voor het verzenden van de data uitgevoerd kunnen worden, en is een nieuwsbrief over het onderwerp verschenen.
7.3.Aanbevelingen
7.3.1 Inleiding
Dit rapport sluit af met enkele aanbevelingen. Deze aanbevelingen hebben alleen betrekking op de kwaliteit van de registratie, waar het CBS zelf een bijdrage aan kan leveren. Voor een deel zijn de verschillen tussen gemeenten ook terug te voeren op verschillen die voortkomen uit beleidsmatige keuzes die gemeenten maken. Gemeenten hebben deze beleidsvrijheid, en hierover doet het CBS geen aanbevelingen.
7.3.2 Richtlijnen SRG verder verbeteren
De richtlijnen spelen een cruciale rol bij de registratie. Voor gemeenten fungeren de richtlijnen als een belangrijk naslagwerk, dat in veel voorkomende gevallen als eerste geraadpleegd wordt bij vragen. Het is belangrijk dat de richtlijnen helder zijn, en dat de lezer makkelijk en snel antwoorden kan vinden. Per 2025 is een eerste verbeterslag aangebracht, zie ook hoofdstuk 6. Maar er zijn nog meer mogelijkheden om de richtlijnen te verbeteren:
- De taal van de richtlijnen kan vereenvoudigd worden.
- De richtlijnen zijn omvangrijk, een andere, bijvoorbeeld modulaire opbouw kan wellicht helpen om sneller te vinden wat de lezer zoekt (en op welk detailniveau).
- Bij een aantal voorzieningen zijn er interpretatieverschillen. Voor die voorzieningen kan de tekst in de richtlijnen worden verbeterd.
- Een beslisboom, die kan helpen om te bepalen of een voorziening tot de SRG hoort of niet, kan worden toegevoegd.
- Een infographic, aan de hand waarvan verschil tussen trajecten, voorzieningen en activiteiten uitgelegd wordt, kan worden toegevoegd.
- Bij de typen voorzieningen kunnen meer voorbeelden worden toegevoegd, zodat als er een nieuwe activiteit is, de gemeente makkelijker kan terugvinden welk type voorziening daar bij hoort.
- De richtlijnen worden nu als pdf aan alle gemeenten gemaild. Mogelijk is een interactief document gebruikersvriendelijker, omdat de gemeente makkelijker informatie kan zoeken, of kan kijken wat de belangrijkste wijzigingen zijn. Zo’n interactief document zou online gezet kunnen worden.
7.3.3 Communicatie richting gemeenten uitbreiden
Het CBS communiceert reeds veelvuldig met gemeenten, en deze communicatie bereikt gemeenten redelijk goed, zo blijkt uit hoofdstuk 4. De resultaten van dit onderzoek geven geen aanleiding om de bestaande communicatie af te schalen omdat deze overbodig is. Intensivering van bestaande communicatie heeft naar verwachting ook geen grote effecten. Wel kunnen alternatieve wijzen van communiceren overwogen worden. Te denken valt aan:
- Aanvullend op tekstuele communicatie meer beeldend communiceren (bijvoorbeeld meer gebruik maken van infographics en/of beslisbomen).
- Een webinar waarin uitgelegd wordt wat en hoe geregistreerd moet worden. Van dit webinar kan een filmpje worden gemaakt dat gedeeld kan worden.
- Gemeentelijk dashboard op de CBS website plaatsen, waarin gemeenten visueel de verschillen met andere gemeenten kunnen zien. Dit is een visuele vertaling van de spiegelrapporten, die het CBS momenteel al verstuurt. De spiegelrapporten zijn vooral relevant voor de personen die de cijfers aanleveren, maar minder inzichtelijk voor bijvoorbeeld management rapportages. Een dashboard voor gemeenten zou hierbij kunnen helpen.
- Organisatie van live-bijeenkomsten in delen van het land waarbij gemeenten worden uitgenodigd. Nadeel is dat dit arbeidsintensief is en mogelijk niet de gemeenten bereikt die daar het meeste van kunnen profiteren.
- In dit onderzoek zijn voornamelijk de meest extreem scorende gemeenten geïnterviewd. Een dergelijk interview kan een bewustwordingsproces op gang brengen, waardoor de gemeente de registratie aanpast. Het kan daarom nuttig zijn om ook met de minder extreem scorende gemeenten het gesprek aan te gaan. Ook dit is echter arbeidsintensief.
7.3.4 Consultatie gemeentepanel
Bovenstaande punten ter verbetering van de richtlijnen en/of communicatie in brede zin kan het CBS, voordat ze daadwerkelijk geïmplementeerd worden, ter consultatie voorleggen aan het gemeentepanel. Zo wordt voorkomen dat er tijd en energie gestoken wordt in acties die gemeenten niet nuttig achten. Mogelijk zijn er andere behoeften van gemeenten die het CBS kan vervullen maar die nu nog niet genoemd zijn.
7.3.5 Vereenvoudigen van de registratie waar mogelijk
Welke voorzieningen niet of wel onder de SRG vallen, en vanaf wanneer de gemeente de informatie aan het CBS moet leveren, is soms complexe materie, en gemeenten worden geacht daarin op uniforme wijze keuzes te maken. Volgens de richtlijnen SRG moet een voorziening voldoen aan de volgende criteria:
- Er is sprake van inzet door de gemeente in het kader van re-integratie of participatie (dus bijvoorbeeld op initiatief van de gemeente, en/of de gemeente heeft bemoeienis). Het is mogelijk dat het initiatief voor de voorziening van de burger komt, maar dan moet de gemeente oordelen dat de voorziening een positieve bijdrage levert aan de re-integratie of participatie van de burger (het geval van vrijwilligerswerk, overige sociale activering).
- De voorziening wordt gefinancierd uit het re-integratiebudget of daaraan toegevoegde gelden of kan als ‘re-integratiegelden’ worden verantwoord
- De voorziening is herleidbaar naar een individuele persoon
De complexiteit van deze criteria ligt ten dele buiten de statistiek zelf. Het eerste criterium heeft als aandachtspunt dat er overlap is in de doelstelling van voorzieningen die binnen verschillende wetten in het sociaal domein vallen. Zo heeft de Wet maatschappelijke ondersteuning ook participatie als doel, en heeft de Wet inburgering ook re-integratie als doel. Daarnaast is soms onduidelijk wat de gemeentelijke bijdrage is (geweest) met bijvoorbeeld vrijwilligerswerk of zelfs parttime werk. Het tweede criterium kan ertoe leiden dat een voorziening die in de ene gemeente uit het re-integratiebudget wordt gefinancierd wel tot de SRG hoort terwijl precies dezelfde voorziening die in een andere gemeente uit het inburgeringsbudget of onderwijsbudget wordt gefinancierd er niet toe geteld kan worden. Het derde criterium kan leiden tot administratieve lasten, zeker als gemeenten alleen voor de statistiek op individueel niveau registreren en dat niet nodig hebben voor eigen interne (financiële) processen.
De vraag is of bovenstaande eenvoudiger kan, zonder (sterk) in te moeten boeten op kwaliteit. Vereenvoudiging zou als voordeel kunnen hebben dat er meer kans is dat gemeenten op uniforme wijze registreren (er hoeven immers minder voor interpretatie gevoelige keuzes te worden gemaakt). Het CBS heeft daarbij de volgende overwegingen, maar gaat daarover graag in gesprek met belanghebbenden, zoals het ministerie van SZW.
- Bij criterium 1 zou de gemeentelijke bemoeienis losgelaten kunnen worden. Dan zou alle vrijwilligerswerk of sociale activering die een client onderneemt als voorziening kunnen worden aangeleverd. Een nadeel hiervan is dat het voorbij gaat aan het doel van de statistiek. Loslaten van dit criterium kan verder als nadeel hebben dat een gemeente geen zicht hoeft te hebben op de activiteiten waar de gemeente geen bemoeienis mee heeft.
- Wanneer is er sprake van inzet door de gemeente, zoals criterium 1 stelt? Een wekelijks gesprek is wel substantiële inzet, een vinger aan de pols houden en monitoren is dat niet. Dit onderscheid is gevoelig voor interpretatieverschillen. Nu is de grens tussen de wettelijke taak van de gemeente, begeleiding van de inwoner en actieve coaching naar werk soms nog vaag. Als al deze begeleiding als voorziening gezien zou worden, zou dit de uniformiteit van de registratie kunnen vergroten.
- Criterium 2, de financiering, is logisch vanuit de gedachte van de verschillende wetgeving die binnen het sociaal domein geldt. Het is wel een bron van inconsistentie. Een en dezelfde taaltraining kan worden gefinancierd uit de onderwijsgelden, de re-integratiegelden of de inburgering. Voor de voorziening maakt het niets uit, voor de client die de voorziening krijgt ook niet, voor de consulent die de training geeft ook niet, maar voor de statistiek wel. Het CBS ziet hier echter niet direct mogelijkheden ter vereenvoudiging passend bij het inhoudelijke doel van de SRG.
- Criterium 3 is belangrijk omdat het CBS datasets aan interne en externe gebruikers ter beschikking stelt voor onderzoek. Deze componenten zijn op individueel niveau. De statistiek zou aangevuld kunnen worden met informatie op geaggregeerd niveau. Daarvoor is dan wel een extra uitvraag nodig met de op groepsniveau verstrekte en geregistreerde voorzieningen. Ook is de koppeling met de individuele registratie niet meer volledig. Verder moet het proces van de statistiek dan anders vorm gegeven worden. De vraag is of de kosten die hiermee gebaat zijn – het proces wordt immers bewerkelijker - voldoende baten opleveren.
- Voor een type voorziening beschikt het CBS over een extra bron naast de gemeentelijke data. Het gaat om de trajecten Individuele Plaatsing en Steun voor mensen met psychische aandoeningen. Sinds kort ontvangt het CBS van het UWV jaarlijks gegevens over personen die deze trajecten volgen, het UWV fungeert als kassier van de IPS-trajecten. Een mogelijkheid is om de uitvraag aan gemeenten van de IPS-trajecten te laten vervallen, dit scheelt de gemeente in administratieve lasten. Vooraf zou wel de haalbaarheid in kaart moeten worden gebracht. Een punt van aandacht is dat het UWV op trajectniveau registreert terwijl de SRG op voorzieningenniveau is.
- Het verschil tussen trajecten en voorzieningen is voor een gemeente niet altijd duidelijk. Een overweging zou zijn om in plaats van op voorzieningenniveau, op persoonsniveau te registreren. Een persoon zit in een traject, dat kan bestaan uit een of meerdere voorzieningen. Bij meerdere voorzieningen zou het type van de belangrijkste voorziening geregistreerd kunnen worden. De consequenties hiervan zijn – naast een trendbreuk - verlies van informatie over het aantal voorzieningen.
7.3.6 Kwaliteit is aanhoudend aandachtspunt
De laatste aanbeveling is dat de kwaliteit van de statistiek aanhoudend aandacht behoeft. In 2019 is de SRG grondig herzien, na intensief contact met gemeenten door heel het land. Dit had tot gevolg dat de kwaliteit sterk vooruit is gegaan en uitsplitsingen naar diverse typen voorzieningen mogelijk zijn, wat het beeld van verstrekte voorziening een stuk preciezer maakt. Dit onderzoek toont aan dat de kwaliteit blijvend aandacht behoeft. Door het CBS wordt veelvuldig contact gelegd met gemeenten over de aangeleverde gegevens, en aanvullend voert het CBS ieder jaar een kwaliteitsonderzoek uit. Om de kwaliteit hoog te houden, is het belangrijk om dit te continueren. Om de kwaliteit van de SRG verder te verbeteren, is het belangrijk dat (een deel van) de eerder genoemde aanbevelingen uitgevoerd worden.
Bijlage 1
In tabel B1.1 wordt per type voorziening de variantiecoëfficiënt of relatieve variantie op gemeentelijk niveau gegeven (de standaardafwijking gedeeld door het gemiddelde). Een belangrijke kanttekening hierbij is dat voor de minder voorkomende typen erg hoog kan worden omdat er wordt gedeeld door een getal dichtbij de 0. Hoe groter de coëfficiënt, hoe groter de relatieve variantie. De Loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet blijkt de laagste relatieve variantie te hebben, gevolgd door het totale aantal voorzieningen. Dit komt niet door het vele voorkomen van de Loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet, voorzieningen van het type Coaching naar werk of participatie hebben bijvoorbeeld meer relatieve variantie op gemeenteniveau, ook al komen ze meer voor.
| Type voorziening | Variantiecoëfficient |
|---|---|
| Loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet | 0,5 |
| Totaal re-integratie- en participatievoorzieningen | 0,56 |
| Training/cursus/opleiding | 0,86 |
| Beschut werk | 0,93 |
| Jobcoach/begeleiding op de werkplek | 0,95 |
| Vrijwilligerswerk | 1,06 |
| Coaching naar werk of naar participatie | 1,18 |
| Overige werkplekken | 1,25 |
| Forfaitaire loonkostensubsidie | 1,42 |
| Vervoersvoorziening | 1,64 |
| Overige sociale activering | 1,81 |
| Overige faciliterende voorziening | 2,1 |
| Niet nader in te delen | 2,84 |
| Participatieplaats | 3,08 |
| Tijdelijke loonkostensubsidie | 3,9 |
| Proefplaatsing t.b.v. loonwaardebepaling | 4,16 |
| Uitbesteed én onbekend | 7,43 |
| WIW/ID-baan | 8,41 |
| Werkplekaanpassing | Niet beschikbaar/ onbekend |
Bijlage 2
Tabel B2.1 geeft voor elk type voorziening de aangepaste determinatiecoëfficient (vaak Adjusted R squared genoemd) die het resultaat is van het stapsgewijze regressieproces dat in hoofdstuk 2 beschreven wordt, met de daar aangegeven variabelen als mogelijke verklarende variabelen. Deze metriek kan ruwweg gezien worden als het deel van de variantie in de afhankelijke variabelen (in dit geval het aantal voorzieningen van het specifieke type per 100 inwoners tussen de 15 en 65 jaar) dat door de meegenomen variabelen verklaard kan worden.
| Type voorziening | Aangepaste determinatiecoëfficient |
|---|---|
| Loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet | 0,3 |
| Totaal re-integratie- en participatievoorzieningen | 0,25 |
| Beschut werk | 0,23 |
| Overige werkplekken | 0,16 |
| Vrijwilligerswerk | 0,16 |
| Overige sociale activering | 0,14 |
| Jobcoach/begeleiding op de werkplek | 0,14 |
| Vervoersvoorziening | 0,11 |
| Coaching naar werk of naar participatie | 0,1 |
| Participatieplaats | 0,09 |
| Forfaitaire loonkostensubsidie | 0,08 |
| WIW/ID-baan | 0,07 |
| Training/cursus/opleiding | 0,06 |
| Proefplaatsing t.b.v. loonwaardebepaling | 0,05 |
| Niet nader in te delen | 0,04 |
| Tijdelijke loonkostensubsidie | 0,04 |
| Overige faciliterende voorziening | 0,03 |
| Uitbesteed én onbekend | 0,01 |
| Werkplekaanpassing | Niet beschikbaar/ onbekend |