Auteur: Mirthe Bronsveld-de Groot, Boris Brandhorst, Jochem Zweerink
Vergelijking populaties gespecialiseerd onderwijs en basisonderwijs

3. Resultaten

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de verschillende variabelen die in het bo gebruikt worden om de onderwijsachterstandenindicator vast te stellen. Per variabele worden de verschillende populaties binnen het gespecialiseerde onderwijs vergeleken met de populatie van kinderen op het bo.

Op 1 oktober 2021 stonden 1 370 820 leerlingen ingeschreven in het bo (Tabel 3.1). Het sbo, so en vso tellen respectievelijk 35 400, 33 610 en 38 000 leerlingen. Binnen het so en het vso wordt een onderscheid gemaakt naar de verschillende clusters. De meeste so en vso leerlingen volgen onderwijs in cluster 3 + 4; 26 710 op het so en 36 120 op het vso. Op het so volgen 6 610 leerlingen onderwijs cluster 2 en op het vso zijn dat er 1 590. Cluster 1 telt zowel in het so als het vso enkele honderden leerlingen. Als dit wordt uitgesplitst naar de verschillende categorieën kan dit leiden tot zeer kleine groepen en moeten de resultaten voorzichtig worden geïnterpreteerd.

3.1 Achtergrondkenmerken van kinderen in het (speciaal) basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs, peildatum 1 oktober 20211)
Basisonderwijs (bo)Speciaal basisonderwijs (sbo)Speciaal onderwijs (so)Voortgezet speciaal onderwijs (vso)
TotaalCluster 1Cluster 2Cluster 3 + 4TotaalCluster 1Cluster 2Cluster 3 + 4
Totaal1 370 82035 40033 6102906 61026 71038 0002901 59036 120
Geslacht kindMan689 79023 93024 7801604 59020 03026 8701701 07025 630
Geslacht kindVrouw681 01011 4808 8301302 0306 68011 13011052010 500
Geslacht kindOnbekend20000000000
Leeftijd kindJonger dan 4 jaar0070040200000
Leeftijd kind4 tot 8 jaar677 3807 75012 0901003 4008 5800000
Leeftijd kind8 tot 12 jaar669 76024 23019 5501502 94016 460270010260
Leeftijd kind12 tot 16 jaar23 6803 4301 900302301 64024 5901601 08023 350
Leeftijd kind16 jaar en ouder00000013 13012051012 510
Herkomstgroepering moederNederland941 23022 81019 4001602 40016 84026 66018071025 780
Herkomstgroepering moederEU-15, andere ontwikkelde economieën61 6301 4001 490102201 2501 76010601 680
Herkomstgroepering moederNieuwe EU-landen, economieën in transitie54 6101 3201 770106401 1301 110101001 010
Herkomstgroepering moederNoord-Afrika64 3201 9002 040206101 4101 690201501 520
Herkomstgroepering moederOost-Azië48 3507401 27004508101 270101101 160
Herkomstgroepering moederOverig Afrika, overig Azië, overig Latijns Amerika99 2803 7403 930401 2702 6302 460301902 240
Herkomstgroepering moederSuriname en (voormalige) Nederlandse Antillen51 6102 1101 790202401 5401 89020701 810
Herkomstgroepering moederTurkije46 4101 3401 870207801 0701 12020190910
Herkomstgroepering moederOnbekend3 380404001040300030
Herkomstgroepering vaderNederland957 84023 28020 1201802 59017 35027 01018075026 080
Herkomstgroepering vaderEU-15, andere ontwikkelde economieën56 8801 2201 320102101 1001 54010501 490
Herkomstgroepering vaderNieuwe EU-landen, economieën in transitie39 2809801 380105408307801080690
Herkomstgroepering vaderNoord-Afrika67 9202 0002 060206001 4401 890201601 720
Herkomstgroepering vaderOost-Azië41 2606701 05003606801 110101001 000
Herkomstgroepering vaderOverig Afrika, overig Azië, overig Latijns Amerika99 3103 6503 920401 2702 6002 470301902 250
Herkomstgroepering vaderSuriname en (voormalige) Nederlandse Antillen53 4602 0701 730202201 4901 93020601 850
Herkomstgroepering vaderTurkije51 4301 4902 000208101 1801 240202001 020
Herkomstgroepering vaderOnbekend3 440404001030300030
Opleidingsniveau moederBasisonderwijs63 7504 9004 340201 1703 1604 920403304 550
Opleidingsniveau moederVmbo-b/k, mbo174 7305 2904 090306903 3604 270301604 080
Opleidingsniveau moederVmbo-g/t, avo onderbouw28 2301 3301 310101901 1101 49010601 430
Opleidingsniveau moederMbo2,mbo3169 2207 4205 640409704 6305 030301904 810
Opleidingsniveau moederMbo4208 4604 6404 550407303 7804 400201404 240
Opleidingsniveau moederHavo,vwo55 6709001 320102701 0401 72020601 640
Opleidingsniveau moederHbo-,wo-bachelor329 7702 9904 020605903 3704 720501404 540
Opleidingsniveau moederHbo-,wo-master,doctor197 5209801 820302701 5102 07020601 990
Opleidingsniveau moederOnbekend243 4806 9406 520501 7304 7409 370904408 840
Opleidingsniveau vaderBasisonderwijs59 9203 7703 470101 0102 4503 280302403 010
Opleidingsniveau vaderVmbo-b/k, mbo180 5104 2203 300206702 6103 230101403 080
Opleidingsniveau vaderVmbo-g/t, avo onderbouw23 580840790101406407601030730
Opleidingsniveau vaderMbo2,mbo3166 6506 4605 170309004 2404 750301904 540
Opleidingsniveau vaderMbo4166 2203 4503 500306202 8503 510301103 370
Opleidingsniveau vaderHavo,vwo71 0901 0101 280102401 0301 58010601 500
Opleidingsniveau vaderHbo-,wo-bachelor268 3602 5403 410405402 8204 090401303 930
Opleidingsniveau vaderHbo-,wo-master,doctor164 6808201 630302501 3402 02020801 920
Opleidingsniveau vaderOnbekend369 82012 29011 0601002 2408 73014 79012062014 060
Schuldsanering ouder(s)Ja6 4906104701070390610020580
Schuldsanering ouder(s)Nee1 364 32034 79033 1402806 54026 32037 3902801 57035 540
Verblijfsduur moeder0 t/m 5 jaar56 8301 4601 420203501 0408202040760
Verblijfsduur moeder5 t/m 10 jaar66 2002 0002 760201 1201 62099010120870
Verblijfsduur moederLanger dan 10 jaar1 236 54031 75029 2202505 11023 87035 9302601 41034 260
Verblijfsduur moederOnbekend11 250190210040170250020230
1) Door afronding hoeft het totaal niet overeen te komen met de som van de verschillende categorieën.
Bron: CBS

3.1 Herkomst van de ouders 

Personen van wie één ouder als herkomstland Nederland heeft, worden in de categorie ‘Nederland’ ingedeeld. Personen van wie beide ouders niet uit Nederland komen, worden ingedeeld in de categorie waartoe het herkomstland van de moeder behoort.

3.1.1 Herkomst van de moeder

In figuur 3.1.1.1 is de herkomst van de moeder voor de verschillende onderwijsvormen en clusters te zien. Moeders van kinderen op het bo (69 procent) en vso (70 procent) hebben iets vaker een Nederlandse herkomst dan moeders van kinderen op het sbo (65 procent) en so (58 procent). Het so heeft het laagste percentage moeders met een Nederlandse herkomst en verschilt dus het meeste van bo. Van de niet-Nederlandse herkomstgroepen hebben de moeders van kinderen in het so en sbo relatief vaak een herkomst uit overig Afrika, overig Azië, overig Latijns Amerika. 

Naast de herkomstverdeling per onderwijsvorm is in 3.1.1.1 ook de verdeling van clusters op respectievelijk het so en het vso te zien. De percentages zijn, met name voor cluster 1, gebaseerd op lage aantallen. Deze resultaten moeten dan ook met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. 

In alle clusters van het so hebben moeders van leerlingen minder vaak een Nederlandse herkomst dan moeders in het bo. Het verschil met het bo is het grootst voor cluster 2; 36 procent van de kinderen hebben een moeder met een Nederlandse herkomst. Doordat relatief weinig kinderen in cluster 2 een moeder met een Nederlandse herkomst hebben zijn bijna alle niet-Nederlandse herkomstgroeperingen oververtegenwoordigd, met uitzondering van EU-15/andere ontwikkelde economieën en Suriname/voormalig Nederlandse Antillen. In cluster 1 heeft 57 procent van de moeders een Nederlandse herkomst en in cluster 3+4 is 63 procent.

Het patroon op het vso is ongeveer hetzelfde als op het so, maar de percentages kinderen met moeders met een Nederlandse herkomst zijn in het algemeen hoger. In cluster 1 heeft 63 procent van de moeders een Nederlandse herkomst, in cluster 2 is dat 45 procent, en in cluster 3+4 is dat 71 procent. Op het vso hebben moeders van kinderen in cluster 3+4 dus iets vaker een Nederlandse herkomst dan moeders van kinderen op het bo. Ook hier geldt dat in cluster 2 alle niet-Nederlandse herkomstgroeperingen oververtegenwoordigd zijn, weer met uitzondering van EU-15/andere ontwikkelde economieën, Suriname en Oost-Azië.

Uit deze resultaten kan worden opgemaakt dat cluster 2 het sterkst afwijkt van bo, zowel op het so als het vso. Bij clusters 1 en 3+4 is de afwijking van het bo kleiner, maar nog steeds aanwezig. Over het geheel genomen zijn de verschillen tussen de clusters iets groter op het so dan op het vso. 

3.1.1.1 Verdeling herkomst van de moeder per onderwijsvorm en cluster
TYPE_POCLUSTERNederlandEU-15, andere ontwikkelde economieёnNieuwe EU-landen, economieёn in transitieNoord-AfrikaOost-AziёOverig Afrika, overig Aziё, overig Latijns AmerikaSuriname en (voormalige) Nederlandse AntillenTurkijeOnbekend
BasisonderwijsTotaal6944547430
Speciaal basisonderwijsTotaal64445211640
Speciaal onderwijsTotaal58456412560
Speciaal onderwijsCluster 157528114760
Speciaal onderwijsCluster 23631097194120
Speciaal onderwijsCluster 3 + 463545310640
Voortgezet speciaal onderwijsTotaal7053436530
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 163427212650
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 24546107124120
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 3 + 47153436530
 

3.1.2 Herkomst van de vader

In figuur 3.1.2.1 is te zien dat bij de herkomst van de vaders grotendeels hetzelfde patroon geldt als bij de moeders. In het bo heeft 70 procent van de kinderen een vader met een Nederlandse herkomst. In het sbo is dit 66 procent, in het so 60 procent, en in het vso 71 procent. Ook hier verschilt so dus het meeste van bo. En ook voor de vaders geldt dat overig Afrika, overig Azië overig Latijns Amerika, en Turkije relatief vaak voorkomen ten opzichte van het bo.

Ook de verdeling van de clusters op het so en vso lijkt op de verdeling van herkomst bij de moeders. Net als bij de moeders zijn de percentages bij cluster 1 gebaseerd op lage aantallen. Ook hier moeten de resultaten met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. 

Op het so heeft 61 procent van de kinderen in cluster 1 een vader met een Nederlandse herkomst, tegenover 39 procent in cluster 2, en 65 procent in cluster 3+4. Ook hier is te zien dat vrijwel alle niet-Nederlandse herkomstgroeperingen oververtegenwoordigd zijn, wederom met uitzondering van EU-15/andere ontwikkelde economieën, en Suriname/voormalige Nederlandse Antillen. 

Op het vso is, net als bij de moeders, hetzelfde patroon zichtbaar als op het so. 63 procent van de kinderen binnen cluster 1 heeft een vader met een Nederlandse herkomst, ten opzichte van 47 procent van de kinderen binnen cluster 2, en 72 procent van de kinderen binnen cluster 3+4. Ook hier is te zien dat in vaders van kinderen in cluster 2 alle niet-Nederlandse herkomstgroeperingen oververtegenwoordigd zijn, met uitzondering van EU-15/andere ontwikkelde economieën, en Suriname/voormalige Nederlandse Antillen. Kortom: voor zowel het so als het sbo is het percentage vaders met een Nederlandse achtergrond lager dan op het bo. Uitgesplitst naar cluster is het verschil op zowel so als vso tussen cluster 3+4 en bo het kleinst, en tussen cluster 2 en bo het grootst. De verschillen met het bo zijn groter op het so dan op het vso. 

3.1.2.1 Verdeling herkomst van de vader per onderwijsvorm en cluster
TYPE_POCLUSTERNederlandEU-15, andere ontwikkelde economieёnNieuwe EU-landen, economieёn in transitieNoord-AfrikaOost-AziёOverig Afrika, overig Aziё, overig Latijns AmerikaSuriname en (voormalige) Nederlandse AntillenTurkijeOnbekend
BasisonderwijsTotaal6944547430
Speciaal basisonderwijsTotaal64445211640
Speciaal onderwijsTotaal58456412560
Speciaal onderwijsCluster 161238115560
Speciaal onderwijsCluster 2393895193120
Speciaal onderwijsCluster 3 + 465435310640
Voortgezet speciaal onderwijsTotaal7053436530
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 163237212650
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 24735106124120
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 3 + 47242536530
 

3.2 Opleidingsniveau van de ouders

Voor het opleidingsniveau wordt gebruikgemaakt van onderwijsregistraties zoals die in het Stelsel van Sociaal-statistische Bestanden (SSB) van het CBS aanwezig zijn. De onderwijsregistratie in het SSB is niet volledig voor een deel van de Nederlandse bevolking. Het opleidingsniveau is vaker onbekend voor oudere mensen, mensen met een lager opleidingsniveau en mensen die (een deel van) hun opleiding in het buitenland hebben gevolgd. Het patroon van onbekende opleidingsniveaus is dus niet willekeurig, en dit kan gevolgen hebben voor de interpretatie van de onderstaande gegevens. 

3.2.1 Opleidingsniveau van de moeder

Uit Tabel 3.1 blijkt dat bij de moeders het opleidingsniveau vaak onbekend is, maar minder vaak dan bij de vaders. Voor de kinderen op het bo is dat aandeel het laagst (18 procent) en voor de kinderen op het vso het hoogst (25 procent). Voor cluster 1 in het vso het percentage onbekend het hoogst, namelijk 31 procent. Gecombineerd met het lage aantal kinderen in cluster 1 leidt dit voor een aantal categorieën tot een beperkte vulling: het laagste aantal mensen in een categorie is afgerond 10 mensen en het hoogste aantal is afgerond 60. Hierdoor moeten de resultaten voor cluster 1 met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.

Zoals in figuur 3.2.1.1 te zien is, hebben de moeders van kinderen in het bo over het algemeen een hoger opleidingsniveau dan de moeders van kinderen in het gespecialiseerd onderwijs. De laagste twee opleidingsniveaus komen ongeveer twee tot drie keer vaker voor bij moeders van kinderen op het gespecialiseerd onderwijs dan bij het bo. Bij de hoogste twee opleidingsniveaus is het tegenovergestelde te zien: moeders van kinderen in het bo hebben twee tot drie keer zo vaak een bachelor, en tweeënhalf tot vijf keer zo vaak een master als moeders van kinderen in het gespecialiseerd onderwijs. De populaties verschillen dus op deze variabele.

Naast de verdeling per onderwijsvorm zijn in figuur 3.2.1.1 de verdelingen van opleidingsniveau van de moeder per cluster op respectievelijk het so en het vso te zien. 

Binnen het so zijn de moeders van kinderen op cluster 1 relatief oververtegenwoordigd in de laagste twee opleidingscategorieën ten opzichte van moeders van kinderen in het bo. De percentages van hoogste twee categorieën zijn iets lager dan die van moeders van kinderen in het bo. Bij moeders van kinderen in cluster 2 komen de laagste twee opleidingscategorieën twee tot vier keer vaker voor dan op het bo, en bij moeders van kinderen in cluster 3+4 ongeveer tweeënhalf keer zo vaak als op het bo. De hoogste twee opleidingsniveaus komen juist twee tot drie keer vaker voor onder moeders van kinderen op het bo dan onder moeders van kinderen in cluster 2 of 3+4. Op het vso is dit patroon ook te zien, maar iets uitvergroot. 

Uit bovenstaande blijkt dat geen van de populaties van de clusters, op zowel so als vso, vergelijkbaar is met de bo populatie als het gaat om opleidingsniveau van de moeder. 

3.2.1.1 Verdeling van het opleidingsniveau van de moeder per onderwijsvorm en cluster
TYPE_POCLUSTERBasisonderwijsVmbo-b/k, mbo1Vmbo-g/t, avo onderbouwMbo2,mbo3Mbo4Havo,vwoHbo-,wo-bachelorHbo-,wo-master,doctorOnbekend
BasisonderwijsTotaal55212154241418
Speciaal basisonderwijsTotaal14154211338320
Speciaal onderwijsTotaal131241714412519
Speciaal onderwijsCluster 169214145201019
Speciaal onderwijsCluster 218103151149426
Speciaal onderwijsCluster 3 + 4121341714413618
Voortgezet speciaal onderwijsTotaal131141312512525
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 1149297616631
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 22110412949428
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 3 + 4131141312513624

3.2.2 Opleidingsniveau van de vader

In Tabel 3.1 is te zien dat het opleidingsniveau van de vader voor bijna 370 duizend van de 1 370 820 kinderen in het bo onbekend is (27 procent). Voor het gespecialiseerd onderwijs liggen deze percentages hoger: 35 procent op het sbo, 33 procent op het so, en 39 procent op het vso. In cluster 1 van het vso is het aantal onbekenden het hoogst: 41 procent van de waarden is daar onbekend.

In figuur 3.2.2.1 is te zien dat de laagste drie onderwijscategorieën ongeveer twee tot drie keer vaker voorkomen bij vaders van kinderen in het gespecialiseerd onderwijs. Daarentegen zijn ze juist ondervertegenwoordigd op de hoogste twee opleidingscategorieën ten opzichte van vaders van kinderen op het bo. Vaders van kinderen op het bo hebben twee tot vijf zo vaak een master en ongeveer 1,5 tot twee keer zo vaak een bachelor als vaders van kinderen op het gespecialiseerd onderwijs. Dit patroon is het sterkst voor vaders van kinderen op het so: deze zijn het meeste oververtegenwoordigd in de lagere opleidingsniveaus, en het meest ondervertegenwoordigd bij de hogere opleidingsniveaus. Het patroon is minder sterk voor vaders van kinderen op het vso. De populaties verschillen dus ook op het opleidingsniveau van de vader.

Ook is in 3.2.2.1 de verdeling van opleidingsniveau van de vader per cluster in respectievelijk het so en het vso te zien. Verschillende percentages zijn berekend op basis van lage aantallen binnen sommige categorieën, met name voor cluster 1. Deze resultaten moeten dus voorzichtig geïnterpreteerd worden. 

Voor clusters 2 en 3+4 zijn de verschillen met het bo het grootst: de percentages vaders in de lagere opleidingsniveaus zijn twee tot bijna vier keer zo hoog als op het bo en voor de hogere opleidingsniveaus juist een factor 2 lager. Op het vso zijn ook in cluster 1 grotere verschillen met het bo zichtbaar. Het opleidingsniveau van vaders van kinderen op het so in cluster 1 is over het geheel genomen wat lager dan het opleidingsniveau van vaders van kinderen in het bo. Zo is het percentage vaders met vmbo-b/k, mbo1 als hoogste opleiding relatief hoog onder vaders van kinderen in cluster 1, en het percentage vaders met een afgeronde Hbo-,wo-bachelor relatief laag. 

Uit bovenstaande blijkt dat geen van de populaties van de clusters, op zowel so als vso, vergelijkbaar is met de bo populatie als het gaat om opleidingsniveau van de vader. De verschillen zijn groter op het vso dan op het so. Het opleidingsniveau is bij vaders van kinderen op het gespecialiseerd onderwijs vaker onbekend dan bij vaders van kinderen op het bo. Op het vso is het opleidingsniveau van vaders het vaakst onbekend: bijna anderhalf keer zo vaak als op het bo. Dit zou van invloed kunnen zijn op de resultaten.

3.2.2.1 Verdeling van het opleidingsniveau van de vader per onderwijsvorm en cluster
TYPE_POCLUSTERBasisonderwijsVmbo-b/k, mbo1Vmbo-g/t, avo onderbouwMbo2,mbo3Mbo4Havo,vwoHbo-,wo-bachelorHbo-,wo-master,doctorOnbekend
BasisonderwijsTotaal46212125201227
Speciaal basisonderwijsTotaal11122181037235
Speciaal onderwijsTotaal101021510410533
Speciaal onderwijsCluster 148212103151233
Speciaal onderwijsCluster 21510214948434
Speciaal onderwijsCluster 3 + 491021611411533
Voortgezet speciaal onderwijsTotaal992139411539
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 1105299413841
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 2159212748539
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 3 + 4892139411539

3.3 Ouders in schuldsanering

Van de leerlingen in het bo heeft 0,5 procent één of twee ouders die in de schuldsanering zitten. Het aandeel kinderen met minimaal één ouder in de schuldsanering is op het gespecialiseerd onderwijs ongeveer drie keer zo hoog is als in het bo. Binnen de afzonderlijke clusters op het so en vso is het aandeel ouders in de schuldsanering twee tot drie keer zo hoog als op het bo, met uitzondering van cluster 1 op het so. Daar is het aandeel ruim zes keer zo hoog als op het bo. Het gaat echter, met name bij cluster 1 en 2 van zowel het so als het vso, om zeer kleine aantallen. Hierdoor zijn de resultaten niet robuust en kunnen ze jaar op jaar sterk veranderen.

3.3.1 Verdeling van ouders in schuldsanering per onderwijsvorm en cluster
TYPE_POCLUSTERJaNee
BasisonderwijsTotaal0,599,5
Speciaal basisonderwijsTotaal1,798,3
Speciaal onderwijsTotaal1,498,6
Speciaal onderwijsCluster 13,196,9
Speciaal onderwijsCluster 2199
Speciaal onderwijsCluster 3 + 41,498,6
Voortgezet speciaal onderwijsTotaal1,698,4
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 11,498,6
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 21,498,6
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 3 + 41,698,4

3.4 Verblijfsduur van de moeder

In figuur 3.4.1 is te zien dat de verblijfsduur van moeders van kinderen op het bo in 90 procent van de gevallen langer dan 10 jaar is. Dit is vergelijkbaar met moeders van kinderen op het sbo (90 procent) en so (87 procent). Op het vso is het percentage iets hoger, namelijk 95 procent. Ook het percentage voor de categorie 5 t/m 10 jaar is vergelijkbaar voor het bo (5 procent) en sbo, (6 procent), maar ligt iets hoger in het so (8 procent) en juist iets lager in het vso (3 procent). Voor de categorie 0 t/m 5 jaar zijn bo (4 procent), sbo (4 procent) en so (4 procent) vergelijkbaar, terwijl vso (2 procent) lager ligt.

In grote lijnen is op het kenmerk verblijfsduur van de moeder de populatie van het sbo dus vergelijkbaar met de bo populatie, terwijl onder de vso populatie de kortere verblijfsduren ondervertegenwoordigd zijn, en bij het so het percentage met een verblijfsduur van 5 t/m 10 jaar oververtegenwoordigd is.

De verdeling van de verblijfsduur van de moeder is voor kinderen in cluster 3+4 van het so ongeveer gelijk aan die in het bo. Voor cluster 2 is het percentage langer dan 10 jaar lager, en het percentage 5 t/m 10 jaar juist hoger dan op het bo. In cluster 2 zijn de percentages 0 t/m 5 jaar en 5 t/m 10 jaar hoger dan op het bo. 

Op het vso zijn de percentages voor cluster 1 vergelijkbaar met het bo. Voor cluster 2 is het percentage moeders met een verblijfsduur van 5 t/m 10 jaar (7 procent) hoger dan op het bo. Voor cluster 3+4 is het percentage moeders met een verblijfsduur van langer dan 10 jaar (95 procent) hoger dan op het bo, terwijl de andere categorieën lager zijn.

Concluderend: in grote lijnen verschillen de clusters op zowel so als vso van de bo populatie. Deze afwijkingen zijn deels gerelateerd aan herkomst, omdat personen met een Nederlandse herkomst bijna altijd ook een verblijfsduur hebben van meer dan 10 jaar. Cluster 1 in het vso, en cluster 3+4 op het so zijn hierop een uitzondering. In cluster 1 zijn twee van de drie categorieën echter wel slecht gevuld. 

3.4.1 Verblijfsduur van de moeder per onderwijsvorm en cluster
TYPE_POCLUSTER0 t/m 5 jaar5 t/m 10 jaarLanger dan 10 jaarOnbekend
BasisonderwijsTotaal45901
Speciaal basisonderwijsTotaal46901
Speciaal onderwijsTotaal48871
Speciaal onderwijsCluster 177860
Speciaal onderwijsCluster 2517771
Speciaal onderwijsCluster 3 + 446891
Voortgezet speciaal onderwijsTotaal23951
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 154901
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 237891
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 3 + 422951

3.5 Leeftijd

Zoals te zien in figuur 3.5.1 zijn leerlingen op het gespecialiseerd onderwijs over het algemeen ouder dan leerlingen op het bo. Het aandeel leerlingen in de categorie 4 tot 8 jaar op het sbo (22 procent) en het so (36 procent) is kleiner dan op het bo (49 procent). Het percentage leerlingen in de categorie 8 tot 12 jaar is juist groter op het sbo (68 procent) en het so (58 procent) dan op het bo (49 procent). Ook het aandeel leerlingen van 12 tot 16 jaar is op het sbo (10 procent) en het so (6 procent) groter dan op het bo (2 procent). Kinderen op het vso zijn aanzienlijk ouder dan de kinderen op het bo. Dit is logisch, omdat het hier om voortgezet onderwijs gaat en niet om basisonderwijs. De verdeling van leeftijd voor clusters op het vso wordt hier dan ook niet besproken omdat de leeftijd dus wezenlijk anders is dan op het bo.

Op het so zijn de kinderen zoals gezegd over het algemeen ouder dan op het bo, maar er bestaat een verschil tussen de clusters. In cluster 2 zijn de kinderen iets jonger en in cluster 1 juist ouder dan op het bo. In cluster 3+4 behoren relatief veel leerlingen tot de categorie 8 tot 12 jaar. In het algemeen kan dus geconcludeerd worden dat geen van de populaties van de clusters binnen so en vso vergelijkbaar zijn met de populatie van bo populatie als het gaat om leeftijd.

3.5.1 Verdeling van leeftijd per onderwijsvorm en cluster
TYPE_POCLUSTERJonger dan 44 tot 8 jaar8 tot 12 jaar12 tot 16 jaar16 jaar en ouder
BasisonderwijsTotaal0494920
Speciaal basisonderwijsTotaal02268100
Speciaal onderwijsTotaal0365860
Speciaal onderwijsCluster 103553110
Speciaal onderwijsCluster 21514430
Speciaal onderwijsCluster 3 + 40326260
Voortgezet speciaal onderwijsTotaal0016535
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 10015742
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 20006832
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 3 + 40016535

3.6 Geslacht

Figuur 3.6.1 laat zien dat er in het bo ongeveer evenveel jongens als meisjes zijn. In het gespecialiseerd onderwijs ligt het aandeel jongens duidelijk hoger dan het aandeel meisjes: in het sbo is 68 procent van de leerlingen mannelijk, binnen het so is dat 74 procent en in het vso 71 procent. Dat betekent dat er op het gespecialiseerd onderwijs ongeveer twee tot bijna drie keer zoveel mannelijke als vrouwelijke leerlingen zijn. Uitgesplitst naar cluster zijn er ook verschillen zichtbaar. Zo is binnen het so 56 procent van de leerlingen in cluster 1 een jongen, voor cluster 2 en 3+4 betreft dat respectievelijk 69 procent en 75 procent. Ook op het vso zitten in cluster 3+4 de meeste jongens en in cluster 1 het minste. De verschillen ten opzichte van het bo zijn echter wat kleiner dan bij het so. Zowel binnen het so als vso is in alle clusters het percentage man hoger dan op het bo.

3.6.1 Verdeling van geslacht per onderwijsvorm en cluster
TYPE_POCLUSTERManVrouwOnbekend
BasisonderwijsTotaal50500
Speciaal basisonderwijsTotaal68320
Speciaal onderwijsTotaal74260
Speciaal onderwijsCluster 156440
Speciaal onderwijsCluster 269310
Speciaal onderwijsCluster 3 + 475250
Voortgezet speciaal onderwijsTotaal71290
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 160400
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 268320
Voortgezet speciaal onderwijsCluster 3 + 471290