Auteur: Hanneke Posthumus, Sabrina de Regt, Brenda Bos, Marit Breuk, Hieke Bruinsma, Toine Dam
Profiel en sociale omgeving van (potentiële) ZVH-cliënten

6. Reflectie en blik op de toekomst

ZVH’en zijn een belangrijke schakel in het zorg- en veiligheidsdomein. Alle Veiligheidsregio’s in Nederland hebben één of meerdere ZVH’en om een gezamenlijke aanpak voor personen met multiproblematiek te kunnen realiseren. In totaal zijn er 30 ZVH’en. Zij hebben behoefte aan informatie over de achtergrondkenmerken en sociale omgeving van hun cliënten om hun beleid te optimaliseren. Om in die behoefte te voorzien, heeft BZK het CBS en ICTU opdracht gegeven een pilotonderzoek uit te voeren voor ZVHRU. Daarbij is de werkwijze zoals die is ontwikkeld voor ZoO toegepast, en zijn professionals vanuit het veld en data science samengebracht om praktijkvragen datagedreven te beantwoorden. Doel daarvan is om niet alleen nieuwe inzichten voor ZVHRU te genereren, maar vooral ook om van het onderzoeksproces te leren. Dit hoofdstuk reflecteert op de geleerde lessen die gebruikt kunnen worden in toekomstig onderzoek voor ZVHRU, maar vooral ook voor andere ZVH’en. 

6.1 Les 1: Borg de betrokkenheid vanuit de praktijk

Dankzij dit onderzoek heeft ZVHRU een aantal nieuwe inzichten opgedaan. Hoewel het ZVH al wist dat zij te maken heeft met een kwetsbare groep burgers, is voor het eerst duidelijk geworden in welke mate zij kwetsbaarder zijn dan inwoners met vergelijkbare demografische kenmerken. Dit geeft inzicht in welke beschermings- en risicofactoren er zijn en waar met beleid mogelijk rekening mee gehouden kan worden. Ook heeft ZVHRU een indicatie gekregen van het aantal jongeren dat een aanpak van het ZVH zou kunnen krijgen omdat zij kwetsbaar zijn en in aanraking zijn geweest met criminaliteit, maar die geen cliënt zijn. Verder is inzicht gegeven in de sociale omgeving van jongeren die al dan niet in aanraking zijn gekomen met criminaliteit, wat relevant is vanuit het perspectief van preventie. Door tijdens het onderzoeksproces regelmatig met ZVHRU te reflecteren op de tussenresultaten, sluiten de uitgevoerde analyses zo veel mogelijk aan bij de behoefte vanuit de praktijk. Dit bleek van grote meerwaarde en is een werkwijze die ook voor toekomstig onderzoek aan te bevelen is. 

Een belangrijke vervolgvraag blijft echter hoe deze nieuwe inzichten kunnen worden toegepast in de beleids- en uitvoeringspraktijk van het ZVH. Voor de beantwoording van die vraag is binnen dit onderzoekstraject relatief weinig ruimte geweest, maar dit zou een interessante vervolgstap zijn. In die stap kan dan eveneens worden verkend welke vragen nog meer beantwoord moeten worden om tot beleidskeuzes te komen. Een les voor toekomstig onderzoek die hieruit getrokken kan worden, is dat het raadzaam is om aan het einde van het onderzoek een fase in te stellen waarin de vertaalslag naar de beleidspraktijk gefaciliteerd wordt. Idealiter worden meerdere partijen uit de praktijk van het betreffende ZVH (denk aan partners uit de strafrechtketen, zorgketen en gemeentelijke partners) betrokken bij deze vertaalslag. 

6.2 Les 2: Verantwoorde levering van BSN’s is mogelijk 

Een belangrijke voorwaarde voor dit type onderzoek is de aanlevering van BSN’s van cliënten door één of meerdere organisaties die deel uitmaken van het ZVH-samenwerkingsverband (bijvoorbeeld een gemeente) aan het CBS. Daarmee is het namelijk mogelijk om binnen de beveiligde CBS-omgeving informatie uit andere bestanden en registraties (zoals over het persoonsnetwerk, inkomen en jeugdzorg) toe te voegen en te analyseren. Tijdens het pilotonderzoek is vastgesteld dat het binnen de wettelijke kaders mogelijk is om BSN’s aan het CBS te leveren. De privacy van de cliënten van het ZVH heeft gedurende het onderzoek ten alle tijden, zoals bij al het onderzoek met data van het CBS, centraal gestaan. Er is zorg voor gedragen dat de BSN’s in een beveiligde omgeving zijn aangeleverd en direct zijn omgezet in een anonieme koppelsleutel waardoor zij niet zichtbaar zijn geweest voor de onderzoekers. Verder is enkel over uitkomsten gerapporteerd die niet herleidbaar zijn tot individuele personen. In de toekomst kunnen andere ZVH’s gebruik maken van de expertise die is opgedaan met de datalevering van ZVHRU aan het CBS. Meer informatie over de werkwijze, waarmee tijdens de Zicht op Ondermijning eerder ervaring is opgedaan, en wettelijke kaders rondom het aanleveren van deze informatie is opgenomen in Bijlage G

6.3 Les 3: Doelgroepen kunnen lastig te operationaliseren zijn 

De focus van ZVH’en ligt op complexe, domeinoverstijgende problematiek en personen met een hoog veiligheidsrisico. Dit zijn bijvoorbeeld (ex-)justitiabelen, personen met ernstig verward gedrag en geradicaliseerde personen. Elk ZVH kan echter eigen regionaal vastgestelde doelgroepen hebben om zo de daadkracht per ZVH te kunnen optimaliseren. Ook ZVHRU onderscheidt haar eigen doelgroepen zoals: 1) personen met verward gedrag, 2) personen betrokken bij een vermogens- of geweldsmisdrijf en 3) personen betrokken bij een drugsmisdrijf. De kenmerken en sociale omgeving van cliënten in uiteenlopende doelgroepen kunnen verschillen. Daarom is het relevant om in het onderzoek onderscheid te maken tussen doelgroepen. Informatie over op welke grond iemand in de aanpak van het ZVH zat, is niet gegeven door ZVHRU. Daarom is in dit pilotonderzoek in kaart gebracht of deze drie doelgroepen onderscheiden konden worden aan de hand van administratieve data die beschikbaar zijn bij het CBS. 

Met de voor dit onderzoek beschikbare gegevens bleek het niet mogelijk te zijn om de groep personen met verward gedrag apart in kaart te brengen: er konden te weinig personen gekenmerkt worden als persoon met verward gedrag om betrouwbare analyses uit te kunnen voeren. Indien meerdere ZVH’en in de toekomst aansluiten bij dit onderzoek is de groep verwarde personen mogelijk wel groot genoeg om deze apart in kaart te brengen. Ook kan nog worden verkend of het mogelijk is deze groep beter in kaart te brengen door DBC-registraties24) over meerdere jaren te combineren (in dit onderzoek is enkel gebruik gemaakt van data over 2018). Dit blijft echter een benadering van de groep verwarde mensen op basis van DBC-registraties, waarin niet alle verwarde personen zijn geregistreerd. 

De twee overige doelgroepen binnen ZVHRU (personen verdacht van een vermogens- en/of geweldsmisdrijf en personen verdacht van een drugsmisdrijf) waren wel te onderscheiden. Hiervoor is gekeken naar verdachten-cijfers en Halt-registraties. Analyses toonden echter aan dat er weinig tot geen verschillen waren tussen beide groepen wat betreft de kwetsbaarheid van de personen zelf en hun omgeving. Het was voor dit onderzoek daarom niet zinvol om beide groepen apart in kaart te brengen. 

Het is relevant om bij een toekomstig onderzoek voor een ander ZVH ook dergelijke doelgroepenanalyses uit te voeren. Mogelijk zijn er bij andere ZVH’en wel duidelijke verschillen tussen de doelgroepen wat betreft kwetsbaarheid en de sociale omgeving (bijvoorbeeld dat er voornamelijk één aspect van kwetsbaarheid uitspringt of één netwerk als extra kwetsbaar naar voren komt) en kan dit helpen bij het ontwikkelen van een meer gerichte aanpak.

6.4 Les 4: Kwetsbaarheid van ZVH-cliënten kan nog breder worden onderzocht 

In dit pilotonderzoek is in kaart gebracht in welke mate mannen binnen het ZVHRU zich in een kwetsbare positie bevinden. Er is naar meerdere domeinen van kwetsbaarheid gekeken: 1) criminaliteit, 2) onderwijs, 3) sociaaleconomische positie, 4) geestelijke gezondheid en 5) jeugdzorg. De cliënten van ZVHRU bleken op alle domeinen meer kwetsbaar te zijn dan personen buiten het ZVH. Voor de meeste domeinen zijn ook meerdere indicatoren meegenomen in het onderzoek. 

Besloten kan worden om in de toekomst voor ZVHRU en andere ZVH’en ook andere domeinen van kwetsbaarheid te onderzoeken. Denk hierbij aan gebeurtenissen in de vroege levensloop zoals een scheiding van de ouders, het overlijden van een ouder of frequent verhuisgedrag tijdens de jeugd. Ook kan ervoor gekozen worden om in vervolgonderzoek andere en/of meer gedetailleerde indicatoren van kwetsbaarheid te bekijken. Zo is in dit onderzoek, vanuit het oogpunt van overzichtelijkheid, enkel bekeken of personen al dan niet in detentie gezeten hebben. Het is mogelijk om dit in meer detail te onderzoeken door bijvoorbeeld ook de aard van de detentie (bijvoorbeeld voorlopig gehecht of veroordeeld), of opgelegde vrijheidsstraf (bijvoorbeeld gevangenisstraf) mee te nemen in vervolgonderzoek. Verder is in dit onderzoek geen onderscheid gemaakt tussen personen die één keer verdacht zijn geweest van een misdrijf en personen die meerdere keren verdacht geweest zijn. In de toekomst zou ook naar recidive gekeken kunnen worden. Ook kan bijvoorbeeld onderzocht worden in hoeverre er discrepantie is tussen potentie en realisatie van jongeren door de CITO-scores te vergelijken met gerealiseerd opleidingsniveau. Voor jeugdzorg is onderscheid gemaakt tussen jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Het is echter ook mogelijk, indien gewenst en relevant, om dit in meer detail in kaart te brengen door bijvoorbeeld mee te nemen in hoeverre wijk-of buurtteams een rol hebben gespeeld in de jeugdzorg en of de geleverde jeugdzorg al dan niet ambulant was. Voorwaarde voor dit soort uitsplitsingen is wel steeds dat zij niet tot onthulling over individuele personen leiden. 

Met andere woorden, het is mogelijk om kwetsbaarheid op andere en aanvullende manieren in kaart te brengen. De in dit onderzoek meegenomen kenmerken van kwetsbaarheid zijn in overleg met ZVHRU opgesteld. Voor aanvullend onderzoek kan met andere ZVH’en in overleg bepaald worden welke domeinen en indicatoren van kwetsbaarheid voor hen relevant zijn om in kaart te brengen (zie ook les 1). Hierbij dient ook rekening gehouden te worden met de gewenste focus: een te uitgebreidere selectie van indicatoren werkt afleidend. 

6.5 Les 5: Ook de kwetsbaarheid van de netwerken van ZVH-cliënten kan nog breder worden onderzocht

In dit onderzoek is niet alleen in kaart gebracht in welke mate cliënten zelf kwetsbaar zijn op verschillende domeinen, maar is ook onderzocht in welke mate hun sociale omgeving kwetsbaar is. Het unieke netwerkenbestand van het CBS (zie Bijlage C) brengt vijf potentiële netwerken in kaart: 1) familie, 2) huisgenoten, 3) buren, 4) klasgenoten en 5) collega’s. Dit pilotonderzoek toonde aan dat voor het ZVHRU voor alle onderzochte netwerken25) sprake was van een meer kwetsbare omgeving bij cliënten van het ZVH. In de toekomst kan ook voor andere ZVH’en worden onderzocht welke netwerken kwetsbaar zijn. Als daar bijvoorbeeld één netwerk als meest kwetsbaar uit naar voren komt kan hier vervolgens in beleid rekening mee gehouden worden. 

Ook is het mogelijk om in de toekomst in meer detail naar de verschillende type relaties binnen netwerken te kijken. Zo is in dit onderzoek bijvoorbeeld naar voren gekomen dat criminaliteit vaker voorkomt bij huisgenoten en overige familieleden van cliënten van het ZVHRU in vergelijking met personen buiten dit ZVH. Het is mogelijk om hier verdiepende analyses naar te doen. Maakt het bijvoorbeeld uit welk familielid of welke huisgenoot verdacht is geweest (bijvoorbeeld een ouder of een broer)? Ook is het mogelijk om bijvoorbeeld bij buurtnetwerken specifiek te kijken naar leeftijdsgenoten in de buurt in plaats van naar buren in het algemeen. Verder is het mogelijk om dergelijke netwerkanalyses toe te splitsen op bepaalde groepen. Er kan bijvoorbeeld voor gekozen worden om te focussen op bepaalde schooltypen (bijvoorbeeld speciaal onderwijs) indien dit om beleidstechnische redenen relevant is. 

Een andere optie is om meer onderzoek te doen naar de stapeling van positieve en negatieve kenmerken in verschillende netwerken. Hoe vaak komt het voor dat ZVH-cliënten in meerdere contexten, zoals binnen het huishouden en bij de buren, tegelijkertijd te maken hebben met hoge aandelen verdachten? Onderscheiden ZVH-cliënten zich hierin? Dit geeft nog meer inzicht in de sociale omgeving van ZVH-cliënten.

Weer een andere mogelijke insteek is om juist te kijken hoe het ZVH-cliënten vergaat nadat zij zijn aangemeld. Wat voor veranderingen treden er dan op en hoe staan cliënten ervoor nadat zij het ZVH verlaten? Ook hier is de samenhang met veranderingen in hun achtergrondkenmerken en/of netwerk interessant om te bekijken. 

Samenvattend zijn er dus nog veel mogelijkheden om de sociale omgeving van ZVH-cliënten (van het ZVHRU of andere ZVH’en) breder in beeld te brengen. In overleg met ZVHRU is besloten om deze verdiepende analyses rondom de persoonsnetwerken van cliënten voor dit pilotonderzoek niet uit te voeren, maar dergelijke analyses zijn wel mogelijk indien dit aansluit bij de praktijkvragen van een ZVH. 

6.6 Les 6: Het is mogelijk nog meer inzicht te krijgen in de omvang van potentiële groepen ZVH-cliënten 

Verder blijkt uit het onderzoek dat het mogelijk is een benadering te vinden voor de omvang van de groep potentiële cliënten van ZVHRU. Er is hiervoor gekozen om naar jongeren van 12 tot en met 18 jaar met multiproblematiek te kijken die verdacht zijn geweest van een vermogens-, gewelds- of drugsmisdrijf. Dit geeft een indruk van het aantal jongeren dat in potentie in aanmerking zou komen als cliënt van ZVHRU. Het gaat om ongeveer 300 jongeren. Dit is een aanzienlijk grotere groep dan de 50 leeftijdsgenoten die nu een aanpak krijgen binnen ZVHRU. 

Ook is aangegeven in welke wijken deze personen wonen zodat hier indien gewenst met een eventuele wijkaanpak rekening mee gehouden kan worden. Het is mogelijk om in de toekomst ook voor andere ZVH’en in kaart te brengen hoe groot de potentiële groep cliënten is en waar zij wonen. In dit pilotonderzoek is ervoor gekozen om te kijken naar de omvang van de groep potentiële cliënten op basis van de huidige doelgroepen. Mogelijk overweegt een ZVH een nieuwe doelgroep te benaderen in de toekomst. Onderzocht kan worden of het mogelijk is om de omvang van een dergelijke nieuwe doelgroep in kaart te brengen. 

6.7 Les 7: Longitudinale analyses kunnen meer inzicht geven in waarom jongeren de stap naar criminaliteit zetten

In dit onderzoek is gekeken of de sociale omgeving verschilt tussen kwetsbare jongeren die al dan niet verdacht zijn. Dit werd relevant geacht vanuit het oogpunt van preventie. Er zijn verschillende mogelijkheden om hier in de toekomst nog meer inzicht in te krijgen. 

Vooral een longitudinale aanpak zou hier interessant kunnen zijn. In het pilotonderzoek is gekeken in hoeverre de sociale omgeving tussen beide groepen (wel en niet verdachte kwetsbare jongeren) op een bepaald peilmoment van elkaar verschilden. Het zou interessant zijn om in een aanvullend, verdiepend onderzoek te kijken naar de netwerken van kwetsbare, niet-verdachte jongeren op een bepaald moment en dan vervolgens te onderzoeken welke kwetsbare jongere daarna wel het criminele pad op gaat en welke kwetsbare jongere niet. Op deze manier kan meer inzicht worden gekregen in de (causale) relatie tussen sociale omgeving en al dan niet het verkeerde pad op gaan indien je in een kwetsbare positie zit. Dergelijke longitudinale analyses kunnen ook uitgevoerd worden voor de kenmerken van de kwetsbare jongeren zelf. Het Zicht op Ondermijning-onderzoek heeft meerdere risicofactoren in kaart gebracht die zorgen voor jonge aanwas in de criminaliteit. Ook hier kunnen longitudinale analyses meer inzicht geven in de causale relatie en de mogelijkheden tot preventie. 

Daarnaast kan met een longitudinaal perspectief de verandering in netwerken over tijd bekeken worden. In het huidige onderzoek is gekeken naar de samenstelling van de persoonsnetwerken op één peilmoment. Hier kunnen één of meerdere latere peilmomenten aan toegevoegd worden. Op deze manier kan onderzocht worden of de samenstelling van de netwerken van verdachte en niet-verdachte jongeren na verloop van tijd verandert. 

6.8 Afsluiting

Met registerdata kan inzicht gegeven worden in de kenmerken en potentiële sociale omgeving van ZVH-cliënten en andere groepen kwetsbare burgers. In dit pilotonderzoek zijn deze mogelijkheden geïllustreerd voor ZVHRU. In dit hoofdstuk zijn lessen en mogelijke richtingen voor vervolgonderzoek weergegeven die ook andere ZVH’en kunnen helpen om meer zicht te krijgen op hun (potentiële) cliënten om zo gerichter beleid te kunnen ontwikkelen en die hen kunnen helpen in hun ambitie om meer datagedreven te werken. 

24) Meer specifiek is gekeken naar personen die hulp ontvangen hebben voor bipolaire of overige stemmingsstoornissen, schizofrenie of andere psychotische stoornissen, delirium of andere cognitieve stoornissen en/of aanpassingsstoornissen.
25) Het aantal personen met een collega-netwerk bleek in dit onderzoek te klein om een betrouwbare netwerkanalyses op uit te voeren, en is daarom buiten beschouwing gelaten.